Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 121. Over den zamengestelden zin.De grammatische betrekking der tot eenen zamengestelden zin verbonden zinnen is tweevoudig. De eene zin is met betrekking tot den anderen nevengeschikt, of hij is aan den anderen ondergeschikt. A. Nevenschikking heeft plaats, wanneer de tot elkander in verband gebrachte zinnen gelijken rang bekleeden, in dier voege dat een zin zonder zijne zelfstandigheid te verliezen aan een anderen zin wordt toegevoegd door middel van een voegwoord, dat wegens den aard dezer betrekking nevenschikkend voegwoord heet; bij voorb.: hij spreekt en ik gehoorzaam; ik zou wel willen komen, maar ik heb geen tijd; hij komt niet, want hij heeft geen tijd. B. Onderschikking heeft plaats, wanneer van twee verbonden zinnen de een, gelijk ook zijn vorm uitwijst, geenerlei zelfstandigheid heeft, maar slechts om ter bepaling te dienen, | |
[pagina 18]
| |
door middel van een zoogenaamd onderschikkend voegwoord, toegevoegd wordt aan een anderen zin, die zelfstandig blijft en deswegens hoofdzin heet; bij voorb. ik gehoorzaamde, toen hij gesproken had; ik zou wel willen komen, als ik slechts tijd had; hij komt niet, omdat hij geen tijd heeft; ik verneem, dat hij ziek is; de jongen, die leeren wil, is opmerkzaam. In dit laatste voorbeeld is de bepalende, dat is, ondergeschikte of afhankelijke zin, die leeren wil, tusschen de bestanddeelen van den hoofdzin geplaatst. Een afhankelijke zin kan zelve weder eenen afhankelijken zin ter zijner bepaling bij zich hebben: ik verneem, dat mijn broeder aangekomen is, toen het te laat was. Aanm. Er kan logisch verband tusschen zinnen bestaan, zonder dat dit grammatisch wordt uitgedrukt, bij voorb.: Hij zweeg. De schoone beefde. (Bilderdijk), d. i. toen hij ophield te spreken, beefde de schoone. Geen jagers eischt dees nood; geoefende soldaten (dezelfde), d. i. maar geoefende soldaten. Wees kalm, Elpine, uw lot verandert (dezelfde), d. i. want uw lot verandert. I. Daar de afhankelijke (ondergeschikte) zinnen bepalingen zijn van den hoofdzin of van een van deszelfs deelen, zoo is op hen de verdeeling van toepassing, welke de bepalingen binnen de grenzen van een eenvoudigen zin onderscheidt. Eene bepaling, namelijk, binnen de grenzen van eenen zin wordt of door een substantief, of door een adjektief, of door een bijwoord uitgedrukt. Derhalve laten zich de ondergeschikte zinnen onderscheiden in substantieve, adjektieve en adverbiale ondergeschikte zinnen (Vergel. § 113. II. 1.). De substantieve zinnen vervullen dezelfde dienst, die een substantief in eenen eenvoudigen zin vervult. Zoo vervangt in den zamengestelden zin: ik verneem, dat gij aangekomen zijt, de zin, dat gij aangekomen zijt, het substantief uwe aankomst. Desgelijks bepalen bijvoegelijke zinnen een substantief van den hoofdzin op dezelfde wijze, waarop een enkel adjektief een substantief in den eenvoudigen zin bepaalt; zoo staat: het kind, dat leerzaam is, wordt geprezen, gelijk met: het leerzame | |
[pagina 19]
| |
kind wordt geprezen. Eindelijk, de afhankelijke zin in dezen zamengestelden zin: het kind wordt geprezen, omdat het leerzaam is, heet een adverbiale zin, omdat hij overeenkomt met de adverbiale bepaling: wegens zijne leerzaamheid. Aanm. Men moet de afhankelijke zinnen niet als tot zinnen geworden bepalingen aanmerken. Veeleer zijn de bepalingen voor in den hoogsten graad verkorte zinnen te houden. Zou beteekent: leerzame jongens maken vorderingen, eigenlijk: jongens, in zoo verre zij leerzaam zijn, maken vorderingen. 1. De substantieve zinnen zijn onderscheiden, deels naar hunnen verschillenden inhoud, deels naar hunne verschillende betrekking in den zamengestelden zin. 1) Naar hunnen inhoud zijn zij onderscheiden in werkelijk substantieve zinnen, en in substantief gebruikte adjektieve zinnen. a. De werkelijk substantieve zinnen drukken het begrip van een substantief zelf uit en worden door het voegwoord dat, of, bijaldien de zaak als onbekend of twijfelachtig wordt voorgesteld, door of met den hoofdzin verbonden, bij voorb.: ik weet, dat hij aangekomen is; ik begrijp, dat hij uw vriend is; ik gevoel, dat het koud is; ik wensch, dat hij kome; hij vraagt, of ik komen zal. b. De substantief gebruikte adjektieve zinnen drukken eene inhaerente bepaling uit van een gedacht substantief begrip, en worden met den hoofdzin verbonden door de substantieve voornaamwoorden wie, wat, hetgeen, door de pronominale bijwoorden waar (ook zamengekoppeld met mede, toe, aan enz.), wanneer, hoe, of door de adjektieve voornaamwoorden welke, wat voor een, hoedanig, bij voorb.: ik weet, wie het gedaan heeft (d. i. den persoon, die het gedaan heeft); ik sprak, wat of hetgeen ik moest (de woorden, die ik moest spreken); hij zegt mij, waar hij is (de plaats, waar enz.); zeg mij, waartoe (d. i. de zaak, tot welke) dit dienen moet; ik wil weten, wanneer (d. i. den tijd, op welken) hij komt; zij bedenkt, hoe zij den man beha- | |
[pagina 20]
| |
gen zal (de wijze, waarop enz.); hij deelt hem mede, welke vriend hem bezocht heeft (d. i. het bericht aangaande den persoon van dien vriend); hij zegt mij, wat voor eene of hoedanige daad hij uitgevoerd heeft (d. i. hij geeft mij een bericht aangaande den aard dier zaak). Aanm. Gelijk de door middel van of met het werkwoord des hoofdzins verbonden afhankelijke zinnen indirekte subjektieve vragen zijn, zoo zijn de substantief gebruikte adjektieve zinnen daarentegen indirekte objektieve vragen; ook zijn de voegwoordelijke woorden, door middel van welke zulke zinnen met den hoofdzin verbonden worden, eigenlijk vragende woorden, hetzij vragende voornaamwoorden, hetzij vragende bijwoorden. 2) Naar hunne verschillende betrekking in den zamengestelden zin zijn de substantieve zinnen onderscheiden in subjektszinnen, in praedikaatszinnen en in objektszinnen. a. De subjektszinnen geven het subjekt van den nevensgaanden hoofdzin te kennen, bij voorb.: Dat hij aangekomen is, verheugt mij. Of hij komen zal, is onzeker. Wat niet waar is, kan niet eenvoudig zijn (van der Palm). Wie mij lief heeft, volge mij. Al of alles wat ik zie, is goed. Volgt de subjektszin op den hoofdzin, dan wordt hij in den hoofdzin gemeenlijk door het voornaamw. het aangekondigd: Den Christen voegt het, dat hij lijdt (Bilderd.). Het is niet alles goud, wat er blinkt. Noodzakelijk is deze aanwending van het voornw. het in den hoofdzin niet, bij voorb.: Den Christen voegt, dat hij lijdt. Niet alles is goud, wat er blinkt. Slechts dan is zij zulks, wanneer het praedikaat een pers. vnw. is, b. v. hij is het, die mij geleerd heeft, of wanneer er geene omzetting van de woordorde plaats heeft, b. v. Het voegt den Christen, dat hij lijdt. Zeide ik hier: Voegt den Christen, dat hij lijdt, zoo zou de hoofdzin een hypothetische zin worden (zie § 114. II. 6. 1.)). Staat het werkwoord in den subjunctief, dan is er geene misvatting van dien aard mogelijk, en het voornw. het moet weg blijven, b. v.: volge mij, wie mij lief heeft. Ook wanneer de subjektszin den hoofdzin voorafgaat, kan er | |
[pagina 21]
| |
een grammatisch subjekt in den hoofdzin worden aangewend: dit is dan gemeenlijk het aanwijzend vnw. die, dat, b. v.: Of hij komen zal, dat is onzeker. Wat niet waar is, dat kan niet eenvoudig zijn. Die waagt, die wint (in plaats van wie waagt). Die mij lief heeft, die volge mij. - Zien substantief gebruikte subjektszinnen op een bekenden persoon of op meer dan éénen persoon, dan staat het voornw. die aan hun hoofd, aangezien wie geen bekenden persoon kan aanduiden, noch in den nominatief of den accusatief van het meervoud betrekkelijk kan gebruikt worden, b. v.: Die mij den last opleide, zal mij hem helpen dragen. Die zich te veel haasten, komen niet spoedig voort. Aanm. 1. De subjektszin behelst eigenlijk slechts eene nadere omschrijving of bepaling van het subjekt. Het subjekt zelf is in den hoofdzin en wel door den persoonsuitgang des werkwoords vertegenwoordigd. b. Praedikaatszinnen zijn substantief gebruikte adjektieve zinnen, die het naamwoord van het praedikaat vervangen, zoo als in: Hij is niet wat hij voorgeeft te wezen. Ook hier kan de afhankelijke zin door het voornw. dat worden aangekondigd: hij is niet dat, wat hij schijnt. c. Objektszinnen noemt men zoodanige substantieve of substantief gebruikte zinnen, die hetzij een substantief in den genitief, hetzij het objekt in engeren zin (d. i. een substantief in den accusatief), hetzij, eindelijk, een substantief, door een voorzetsel geregeerd, vervangen. - De datief, als zijnde van nature zelfstandig, kan door geen afhankelijken zin omschreven worden. a) De volgende zinnen voegen een objekt bij een verbaal substantief of adjektief: bij gevolg staan zij bij dat substantief of adjektief in de betrekking van den genitief: de genitief, na- | |
[pagina 22]
| |
melijk, is de naamval in welken het substantief staat, hetwelk rechtstreeks van een naamwoord afhankelijk is. Het bericht, dat hij aangekomen is (d. i. zijner aankomst), verheugt mij. De dwaling, dat het welzijn der maatschappij alleen op de bekrompen berekeningen der baatzucht zou gebouwd zijn (v. d. Palm). De vraag, of hij geschikt is, bleef onopgelost. Ik ben mij niet bewust, dat ik hem beleedigd zou hebben. Aanm. Afhankelijke zinnen als deze: de dag, toen hij zijne intrede deed (d. i. zijner intrede); de plaats, waar hij woont (zijner woning); de tijd, wanneer hij gewoon is te komen; de wijze, hoe hij zich gedraagt, kunnen gerekend worden een substantief in den genitief te vervangen; doch liever merke men ze als adjektieve zinnen aan: de bijwoorden toch toen, waar, wanneer, hoe, laten zich in een betrekkel. voornaamw. met een voorzetsel (de dag, op welken; de plaats, in welke; de wijze, op welke) oplossen. Evenwel kan men zeggen: de dag, dat hij enz., de tijd, dat hij enz. Hier is dat het voegw., hetwelk substantieve zinnen inleidt, en vervangt de afhankelijke zin bijgevolg werkelijk een substantief in den genitief. b) Een substantief in den accusatief vervangen de volgende deels substantieve, deels substantief gebruikte objektszinnen in engeren zin: Ik verneem, dat hij komen zal. Ik begrijp, dat het thans te laat is. Ik hoor spoedig, wie mijn opvolger worden zal. Begrijpt gij, wat gij leest? Mannenmoed en mannenkrachten, Die, wat weerstand biedt, verachten (Bilderd.). Kondigt men hier den afhankelijken zin door het vnw. het aan, dan spreekt men met meer nadruk, b. v.: zij mogen het gevoelen, dat hunne tegenwoordige vorming en toekomende bestemming hen verheft tot een hoogen stand (v. d. Palm). Onze Vaderen hebben het gezien, dat de schatten van alle landen in onzen boezem werden uitgestort (dezelfde). Gaat de objektszin vóór, dan kan het grammatisch objekt (het) niet aangewend worden, ten ware de hoofdzin de natuurlijke woordorde behield, b. v.: Dat het thans te laat is, ik begrijp het. c) Een substantief, door een voorzetsel geregeerd, vervangen de volgende afhankelijke zinnen: Ik verheug mij, dat hij | |
[pagina 23]
| |
aangekomen is (d. i. over zijne aankomst). Overreed hem, dat het hatelijk is (v. d. Palm). Ik ben bang, dat het te laat is. Hier zou de aanwending van een voornw. of voornaamwoordelijk bijwoord met een voorzetsel in den hoofdzin de uitdrukking slechts onnoodig verlammen, als men b. v. zeide: ik verheug mij daarover, dat hij aangekomen is. Hoezeer het heet: Verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn, maar verblijdt u veelmeer, dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen, waar de aanwending van daarin de aandacht met meer nadruk op den onderscheiden aard der verschillende objekten vestigt. Noodwendig is de aanwending van een bepalend woord met een voorzetsel in den hoofdzin, wanneer zonder hetzelve de woorden in een verkeerden zin zouden kunnen genomen worden, als in: Hij geeft er niet om, of hij zich gehaat maakt. Daarin bestaat de deugd niet, dat gij in het bidden uwe aangezigten wendt naar het Oosten of naar het Westen (v. d. Palm). Liet men bij den eersten zin er om, bij den tweeden daarin weg, zoo ware de uitdrukking onverstaanbaar of onduidelijk. - Een substantief gebruikte zin kan van een voorzetsel afhangen, als: Dwars door foltring, dood en wat de Hel vermag Bilderd.), d. i., door foltring, door dood en door wat de Hel vermag. 2. De adjektieve zinnen, die niet alleen de plaats vervullen van attributieve adjektieven, maar ook van substantieven, die een ander substantief (zie § 120. I. 2. 1).) bepalen, worden door middel van de betrekkelijke voornwoorden en van die pronominale bijwoorden, die de plaats van betrekkelijke voornaamwoorden met voorzetsels vervangen, welke, die, waarmede, waarin, wanneer, toen, waar enz. (zie B. I. 1. 2) c. a) Aanm.) met het substantief van den zin verbonden, b. v.: De plichten, die aan ons beroep verbonden zijn. Alles zwicht voor hem, die 't openbaar gevoelen voor zich heeft (v. d. Palm). Patroclus, die de vriend van Achilles was. Het is het huis, waarin ik gewoond heb. 3. De adverbiale zinnen worden met de hoofdzinnen door | |
[pagina 24]
| |
middel van de onderschikkende voegwoorden (zie § 113. II. 2.) verbonden. Zij zijn ten aanzien hunner logische betrekking tot den hoofdzin even zoo verschillend, als de voegwoorden, door middel van welke zij met den hoofdzin verbonden zijn; b. v.: Hij kwam, toen het te laat was. Hij schrijft nog even goed als hij te voren deed. Ik kom niet, omdat ik geen tijd heb. Indien hij niet gehoorzaamt, zal hij schade lijden. Hij spreekt, alsof hij hem begrepen had. II. De aard der betrekking, die de afhankelijke zinnen, als bloot ondergeschikt in het redeverband, vervullen, wordt in onze taal op eene opmerkenswaardige wijze in de woordorde van zoodanige zinnen uitgedrukt. Als ware het om de snelheid van het uitspreken van zulk eenen slechts tot bepaling dienenden zin te bevorderen, worden het subjekt en alle bepalingen in onafgebroken volgorde achter elkander geplaatst, terwijl het praedikaatswerkwoord, door een deelwoord of infinitief, waar zulk een woordvorm voorhanden is, gevolgd of voorafgegaan, de laatste plaats inneemt. Men vergelijke den hoofdzin: Hij is nog altijd ziek, met den afhankelijken zin in: Ik verneem, dat hij nog altijd ziek is. Toen zag ik hem komen, met: Ik verblijdde mij, toen ik hem komen zag of zag komen. Hij heeft hem het eerst aangesproken, met: Ik verzeker u, dat hij hem het eerst heeft aangesproken, of aangesproken heeft. III. Dikwijls vindt men den inhoud van een afhankelijken substantieven zin door een infinitief, dien van een adjektieven of adverbialen zin door een deelwoord of door een adjektief wedergegeven. Zulk eene bepaling, uit een infinitief, deelwoord of adjektief, met den inhoud van een afhankelijken zin, bestaande, noemt men een verkorten zin. Alzoo wordt de zamengestelde zin: Ik beloof, dat ik komen zal, uitgedrukt door den eenvoudigen zin: ik beloof te komen of te zullen komen, en vinden wij een voorbeeld van een verkorten bijvoegelijken zin in: Jerusalem, bekleet met groene meien, Hem feestelijk begroet (Vondel), dat is, Jerusalem, hetwelk be- | |
[pagina 25]
| |
kleed is enz. Verkorte bijwoordelijke zinnen komen voor in: Geen hongerende beer... Wordt door zijn eigen bloed, zelfs hongrig, aangerand (Bilderd.), d. i. zelfs wanneer dat eigen bloed hongerig is. Dit ware beter achterwege gelaten, d. i. het ware beter, zoo dit achterwege gelaten werd. Neen, beter is 't... Aan de ondeugd van den dag het wierook toegebracht (Bilderd.). IV. De plaats, die de afhankelijke zin met betrekking tot zijnen hoofdzin inneemt, is drieërlei: 1. De afhankelijke zin volgt op den hoofdzin, b. v.: Hij komt niet, omdat hij belet is. Hij vernam, dat hij komen zou. 2. De hoofdzin wordt in het midden afgebroken door den afhankelijken zin, die alzoo tusschen de twee helften van den hoofdzin staat en alsdan tusschenzin heet, b. v.: De man, van wien ik u gesproken heb, is teruggekomen. De substantieve zin is minder geschikt om dus als tusschenzin den hoofdzin af te breken. 3. De afhankelijke zin gaat vóór den hoofdzin en heet dan voorzin, b. v.: Dat hij terug is, verheugt mij. Daar hij ijverig gewerkt heeft, mag hij zich uitspannen. De adjektieve zin kan niet vóór den hoofdzin geplaatst worden, daar hij altijd achter zijn substantief moet volgen. - Volgens het gewone taalkundige spraakgebruik heet bepaaldelijk de bijwoordelijke zin, die zijnen hoofdzin voorafgaat, voorzin (protasis), en alsdan wordt de op dien bijwoordelijken zin volgende hoofdzin, nazin (apodosis) genoemd. De voor- en nazin te zamen vormen den grondslag van hetgeen men eene periode heet, waardoor men een kunstmatig ineengevoegd zinverband verstaat. |
|