Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 118. Over de soorten van den eenvoudigen zin.De eenvoudige zin is onderscheiden ten aanzien van den spreekvorm, en van den denkvorm. | |
[pagina 4]
| |
1. Ten aanzien van den spreekvorm is de zin óf bevestigend, óf ontkennend. In den bevestigenden zin wordt het praedikaat aan het subjekt toegekend; in den ontkennenden, wordt het aan het subjekt, door middel eener ontkennende partikel, ontzegd; bij voorb.: hij komt niet; zij zijn niet gelukkig. - Wanneer de ontkennende partikel niet bij het praedikaatswoord, maar bij een ander woord van den volzin behoort (zoo als in: Hij komt niet te laat, dat is, vroeg genoeg; zij zijn niet altijd gelukkig, dat is, soms gelukkig), alsdan is de zin bevestigend in weerwil van het daarin voorhanden ontkennende woordje. Slechts door de verschillende plaatsing van het woordje niet kan men te kennen geven, of de ontkenning slechts eene bijzonderheid in den zin, of den zin zelven betreft. Zoo betreft de ontkenning het praedikaatswoord, en is bij gevolg de zin zelve negatief in: ik laak u heden niet; maar zij betreft het subjekt in: niet ik laak u heden; het objekt, in: niet u laak ik heden; en, eindelijk, het bijwoord van tijd, in: niet heden laak ik u. Aanm. 1. Het woordje niet, namelijk, plaatst men onmiddellijk vóór het woord, welks begrip het ontkent, ten minste zoo men volstrekt ondubbelzinnig wil schrijven. Bij het spreken kan de toon alle dubbelzinnigheid afsnijden. Zoo kunnen, bij voorbeeld, al die verschillende opvattingen van den zin: ik laak u heden niet, zonder verandering in de erde der woorden, door den klemtoon worden uitgedrukt. | |
[pagina 5]
| |
belzinnig. Immers hij kan beteekenen, of: hij wendt volstrekt geene moeite aan, of: hij wendt moeite aan, en wel eene moeite niet geringer dan die van eenig ander. Bij de eerste opvatting treft de ontkenning het praedikaat, en is dus de zin ontkennend; bij de tweede treft de ontkenning eene bijzonderheid in den zin en is dus de zin bevestigend. 2. Ten aanzien van den denkvorm houdt de zin of een oordeel of een wensch in, en vermits het oordeel iets of als werkelijk, of als mogelijk, of als noodwendig erkent; vermits verder bij elken wensch of het verstand, of het hart, of de wil bevrediging verlangt, zoo is zoowel de oordeelende als de wenschende zin drievoudig. Aanm. Een zin als ik verlang te komen, moge eenen wensch tot inhoud hebben, niettemin is hij voor een oordeelenden zin te houden, vermits hij het oordeel bevat, dat het subjekt zekeren wensch koestert. Zeg ik daarvoor: ach! kwame ik, dan eerst is de zin een wenschendel zin. 1) De oordeelende zin vermeldt iets: a. Als werkelijk, en wordt alsdan assertorische, dat is, stellig verzekerende of, korter, stellige zin genoemd. Het werkwoord treedt hier op in de aantoonende wijze, bij voorb.: God regeert; het regent; hij was gelukkig; hij zal niet voorspoedig zijn; hij mag binnen komen; hij kan het doen; de mensch moet eenmaal sterven; ik wensch; zij bevelen. b. Als mogelijk, en heet dan problematische of potentiale zin (zie § 101. C. I. 3, Aanm. 2.). Het werkwoord treedt hier op in de aanvoegende wijze als potentialis b. v.: het ware te wenschen; dat zou goed zijn, of wordt in den vorm des infinitiefs met de hulpwerkwoorden mogen, zullen of kunnen, verbonden: deze hulpwerkwoorden staan dan, ten minste in den hoofdzin, steeds in den indicatief van den tegenwoordigen tijd, bij voorb.: hij mag wel ziek zijn; hij zal het nu wel gehoord hebben; ik zelve kan het gedaan hebben. c. Als noodwendig, en heet dan apodictische zin. Om zulk een zin te vormen, moeten wij ons van den infinitief eens werkwoords met het hulpwerkwoord moeten bedienen, b. v.: hij moet zich zelven om 't leven gebracht hebben; hij moet al terug zijn. | |
[pagina 6]
| |
Aanm. (Uit het bovenstaande blijkt het onderscheid tusschen: hij moet het gedaan hebben, en: hij heeft het moeten doen: het eerste toch is een apodictische zin, daar hij het gedaan hebben als noodwendig aan te nemen voorstelt; het tweede is een assertorische zin, daar hij de verplichting om te doen als werkelijk aanwezig geweest zijnde voorstelt. Desgelijks is: ik kan het gedaan hebben, een problematische zin, terwijl: ik heb het kunnen doen, een assertorische zin is. 2) Heeft de wenschende zin a. eenen eisch van het verstand tot inhoud, dan is de zin interrogatief of vragend. Ook hier staat het werkwoord in den indicatief. Onze taal onderscheidt den vragenden zin van den stelligen zin slechts door veranderde woordorde en toon. Het praedikaat, namelijk, zoo dit door een werkwoord wordt uitgedrukt, of anders het werkwoordelijk bestanddeel van het praedikaat, staat vooraan: de spreker komt alzoo het eerst voor den dag met datgene, waaromtrent hij uitsluitsel vordert. Bij voorb.: Komt hij? Is de mensch sterfelijk? Gelooft gij niet? Alleen dan, wanneer, gelijk in deze voorbeelden, de vraag het gevelde oordeel zelve betreft, en met ja of neen kan beantwoord worden, heeft die eigenaardige woordorde plaats, waarbij het praedikaat aan het hoofd des zins en het subjekt daar onmiddellijk achter staat. Betreft de vraag daarentegen eene bijzonderheid van den zin, bij voorbeeld, het subjekt, als: wie is ziek? het eigenschapswoord van het praedikaat, als: wat is de mensch? of eene bepaling, als: wiens zoon is hij? wien zoekt gij? waar woont hij? in welk geval men zich van vragende voornaamwoorden of bijwoorden bedient, dan is de woordorde van den zin niet van die eens gewonen assertorischen zins onderscheiden. De omzetting of inversie toch, welke zulk eene vraag kenmerkt, als zij het eigenschapswoord van het praedikaat of eene bepaling van den zin betreft, laat ook de stellige zin toe, bij voorbeeld: gelukkig is de mensch; hem zoekt gij; daar woont hij. De zin, waarin de vraag het gevelde oordeel zelve betreft, heet subjektieve of formeele vragende zin; zulk een, waarin | |
[pagina 7]
| |
de vrager eene bijzonderheid van den zin verlangt te kennen, heet objektieve of materieele vragende zin. De laatste kan als een onvolledige oordeelende zin beschouwd worden. Aanm. 1. In den vragenden zin staat altijd de indicatief. In eenen vragenden zin als deze: zou hij komen? is zou het imperfekt van het werkwoord zullen (§. 97. III. 3.); doch, zou dat waar zijn! in welken volzin het werkw. in den subjunktief als potentialis staat, is geene vraag, maar een uitroep. De uitroep toch vordert de vragende woordorde, bij voorb.: hoe velen missen wij er! b. Heeft de wenschende zin een verlangen van het hart tot inhoud, dan heet hij een optatieve of eigenlijk gezegde wenschende zin. Het werkwoord staat in zulk eenen zin in den conjunktief als optatief, en wel in het praesens dier wijze, als de inhoud van den wensch iets is, welks verwezenlijking men verwachten mag, bij voorb.: God zij met u! of: moge God met u zijn!; doch in het imperfekt, als men het tegenovergestelde van een bestaande handeling, toestand of hoedanigheid wenscht, bij voorb.: ware hij rijk! of: mocht hij rijk zijn! gebruikte hij zijnen tijd beter! Aanm. 1. Om eenen wensch van de eerste soort uit te drukken, bedient men zich ook van den imperatief, bij voorb. leef gelukkig! c. Heeft de wenschende zin eene begeerte van den wil tot inhoud, dan heet hij een imperatieve of begerende zin, b. v.: Kom, wees tevreden! Luister! Kom niet! Luister niet! Aanm. 1. Soms drukt men eene begeerte in den vorm eener vraag uit, bij voorb. zult gij komen (of niet)?. Toch moet zoodanig eene uitdrukking geenszins een wenschende zin worden genoemd. Bij de logische analyse komt het op den vorm aan. Te verklaren, wat de spreker met het aanwenden van dezen of genen vorm bedoelt, behoort tot het gebied der exegese. | |
[pagina 8]
| |
Aanm. 2. Soms heeft een stellige zin de kracht van een vraag, een wensch of een bevel; bij v. Gij komt heden avond toch? Gij zult mij toch niet weigeren. Gij zorgt aldaar tegenwoordig te zijn. | |
§ 119. Over de vormen, waarin zich de bestanddeelen van den onbepaalden eenvoudigen zin voordoen.De wezenlijke bestanddeelen van den zin, onderwerp en gezegde, kunnen in de gedaante van verschillende woordsoorten voorkomen. I. Het subjekt wordt, 1. slechts voor den vorm, door het onzijdig pers. voornw. het voorgesteld. Dit is het geval: 1) In zinnen, welke in een onpersoonl. werkwoord of in een onpersoonlijken vorm van een persoonl. werkw. bestaan, bij voorb.: het regent; het sneeuwt; het is warm; het kraakt; het dreunt. Zulke uitdrukkingen vermelden het bestaan van een natuurverschijnsel, en geven dus niets anders te kennen dan: regen is; er is sneeuw; warmte is; er is gekraak, gedreun. Alzoo is in die uitdrukkingen het subjekt in het praedikaat begrepen (zie § 117. 1. a.), en het subjekt het is zuiver grammatisch-formeel. 2) Bij de onechte onpersoonl. werkwoorden: het ontbreekt hem aan moed; het is met hem gedaan; het gaat hun wel; hoe staat het met uwen broeder? (Zie § 90. B. III. 1. 2).). 2. Het subjekt wordt door een woord, dat een voorwerp noemt of aanduidt, voorgesteld, te weten, door een zelfstand. naamw. of als zoodanig gebruikt woord: de boom bloeit; geen verwarren grijpt er plaats (Bilderdijk); het schoone is beminnelijk; of door een voornw.: hij is koud; ik lees; deze slaapt, gene waakt; men komt. De voornaamwoorden het, dit, dat, worden als werkelijke subjekten gebezigd in zinnen als: het is mijn vader; het zijn | |
[pagina 9]
| |
menschen; dat is een boek; dat zijn druiven; het is avond; het is vrede; het is tijd; het is een braaf man. Hier vervangen die voornaamwoorden een gedachten zin: hetgeen gij waarneemt; hetgeen gij bezit; hij die zoodanig is, of dergelijke. Staat het praedikaatsnw. in het meerv., zoo staat het werkw. zijn mede in het meerv., en komt derhalve niet met het eigenlijk subjekt in getal overeen. - Zulke zinnen kunnen ook in de omgekeerde woordorde voorkomen, wanneer het voornw. het subjekt is, bij voorb.: menschen zijn het, en deze omgekeerde orde is noodwendig, als het praedikaat een persoonl. voornw. is, bij voorb.: hij is het, niet: het is hij (als in het Fransch c'est lui, en in het Engelsch it is he); ik ben het (waar ook de persoon des werkwoords met het pers. voornw. van het praedikaat overeenkomt), niet: het is ik (c'est moi, in het Eng. it is I). Wanneer de zin een gemeen zelfstandig naamwoord zonder determinatief woord of met het onbepaalde lidwoord, of wel een der onbepaalde voornaamwoorden (met uitzondering van men) tot subjekt heeft, kan er eene omzetting plaats grijpen: er was een koning; er zijn menschen; er valt regen; er is tijd; er gebeurt iets; er valt wat; er komt iemand. Hier mocht de plaats, die het subjekt in den onbepaalden zin, zoo hij niet vragend zal worden opgevat, aan het hoofd van den zin moet innemen, niet onvervuld blijven. De gewone vertegenwoordiger van het subjekt vóór het praedikaat, als het wezenlijke subjekt bij omzetting achter hetzelve staat, is het. Diensvolgens moest het eigenlijk zijn: het was een koning; het valt regen, gelijk in het Hoogd. es war ein König; es fällt Regen, en in het Fransch: il fut un roi; il tombe de la pluie, en gelijk Hooft zegt: het hangt een heuvel over de stad, en wij nog zeggen: het is vijf jaren geleden, d. i. er zijn vijf jaren geleden. Maar om het werkelijk bestaan (het daar zijn) te beter uit te drukken, bezigt men het bijwoord er (daar), en dit, aan het hoofd van den zin geplaatst, maakt het voornaamw. het onnoodig. | |
[pagina 10]
| |
Aanm. 1. Dit er wordt meestal ook in de natuurlijke woordorde behouden: een koning was er; regen valt er; tijd is er; maar zonder er: iemand komt. De natuurlijke orde is niet aanwendbaar, als het onbepaalde voornw. wat subjekt is (gelijk in: er is wat), vermits wat, voor aan den zin staande, een vraagwoord zou worden. II. Het praedikaat wordt uitgedrukt: 1. Door een werkwoord, hetzij in een eenvoudigen, hetzij in een zamengestelden (omschrijvenden) vorm, bij voorb.: God is; ik lees; ik heb gelezen; ik zal lezen; het boek wordt gelezen. De zin blijft een onbepaalde zin, al is het praedikaat een terugwerkend werkwoord, want met het voornw., dat aan zulke werkwoorden in objektsvorm wordt toegevoegd, geeft het werkwoord, in meerdere of mindere mate, een subjektieve werking te kennen, als: ik schaam mij; zij bedriegen zich; mij dorst. Ook de verbindingen met modale werkwoorden, als: kunnen, mogen, moeten met den infinitief van andere werkwoorden, vormen slechts onbepaalde zinnen, daar zij met dien infinitief slechts één begrip uitmaken: ik kan schrijven; ik heb kunnen schrijven; mocht hij verschijnen! Aanm. Wanneer het praedikaat niet meer dan het bloote zijn van een voorwerp vermeldt, dan noemt men den zin existentiaal. Zoodanig zijn: God is, het regent (d. i. regen is), het is koud (d. i. koude is), er wordt geloopen (d. i. het loopen wordt, ontstaat of bestaat), er zijn menschen, er was een koning, er is vrede, mij hongert. In tegenoverstelling van zulke existentiale zinnen kan men alle andere zinnen eigenschapszinnen noemen. Men hoede zich eenen zin als: het sneeuwt geweldig, voor een eigenschapszin te houden: het is een bepaalde existentiale zin: immers geeft hij te kennen, dat er een geweldige sneeuw is, en niet, dat de sneeuw geweldig is. 2. Door nominale woorden of bijwoorden, vereenigd met het werkwoord zijn of een der werkwoorden: worden (aan- | |
[pagina 11]
| |
vankelijk zijn), blijven (bij voortduring zijn), schijnen (in schijn zijn), heeten (in naam zijn). Even als zijn of wezen, vormen deze werkwoorden met het praedikaatsnaam- of bijwoord bij hunne verbinding met een subjekt geenszins een bepaalden, maar slechts een onbepaalden zin, daar zij in hunne meest gewone beteekenis geen volledig praedikaat vermogen uit te maken. Aanm. 1. Blijven in den zin van stand houden, en schijnen in dien van licht geven, vormen daarentegen een volledig praedikaat, als: de liefde blijft; de zon schijnt. Dus is dan ook: de zon schijnt helder, een bepaalde, maar de zon schijnt klein, een onbepaalde zin. In vereeniging dan met het werkwoord zijn of die andere werkwoorden wordt het praedikaat uitgedrukt: 1) Door een adjektief, bij voorb.: ik ben gelukkig; de vrouw bleef schoon; zij schijnen tevreden. 2) Door een substantief of infinitief, in den nominatief: ik ben een mensch; hij werd koning; zij heeten wijsgeren; het zijn rozen; tijd is geld; dat heet wandelen. Aanm. In de plaats van zulk een praedikaatsadjektief of praedikaatssubstantief kan het voornw. het, dat, gebezigd worden, bij voorbeeld op de vraag: was zij schoon? Ja! zij was het; op de vraag: is hij een jager? Ja! hij is het. In dit geval is het praedikaatswoord en wordt het in het Fransch vertaald door le, in het Engelsch door so (elle le fut, il l'est, she was so, he is so), terwijl in: zij was het (c'ètait elle, it was she), hij is het (c'est lui, it is he), in de beteekenis van dat wat gij waarneemt, was zij, is hij, het voornw. het subjekt is. 3) Door een infinitief met te, als: hij is te prijzen; de daad schijnt af te keuren; - het is (of het staat) te bezien, te wachten. 4) Door bijvoegelijke telwoorden en voornaamwoorden. Hier echter wordt altijd bij het bijvoegelijk gebruikt woord een zelfstandig naamwoord verstaan, hetwelk het eigenlijk praedikaat is. Bij voorb.: het was de eerste, de tiende; de | |
[pagina 12]
| |
arbeiders zijn weinige; dit huis is het mijne; gij zijt de mijne; het is dezelfde; het is deze. Slechts zoodanig en de bezittelijke voornaamwoorden, in zekere uitdrukkingen, vormen een werkelijk pronominaal praedikaat, en blijven dan, als praedikatief gebruikte adjektieven, onverbogen: zij is zoodanig; uw is het koningrijk; de prijs is mijn. - In plaats van het bezittelijk voornaamwoord wordt ook het persoonl. vnw. met van praedikatief gebruikt: het huis is van mij, en in plaats der cardinale telwoorden, de uitdrukking: zij waren met hun drieën, met kun vieren enz., d. i. zij waren drie, vier, in getal. In den volzin drie waren er maakt drie, waarbij een substantief gedacht wordt, het subjekt uit. Aanm. Ook hij in het praedikaat voorkomende eigenlijke adjektieven kan het geval voorkomen, dat bij hen een zelfstandig naamw. verstaan wordt, welk zelfst. naamw. dan het eigenlijk praedikaatswoord is, waarmede het adjektief attributief, en dus in verbogen vorm, is vereenigd: Lodewijk XIV heet de Groote; ik ben de schuldige; deze lijn is eene kromme; vijf (maagden) waren dwaze. Bepaaldelijk is dit met de superlatieven het geval: dit boek is het leerzaamste; hij is de beste; de olifant is het grootste (namelijk landdier). 5) Door bijwoorden; doch slechts door zekere bepaalde woorden van die soort, aangezien het bijwoord uit zijnen aard geschikt is om het praedikaat te bepalen en geenszins om zelf het praedikaat uit te maken. De bijwoorden dan, die als praedikaat kunnen optreden, zijn: a. Bijwoordelijke uitdrukkingen, bestaande uit een abstrakt substantief, dat, al of niet door een voorzetsel voorafgegaan, de waarde van een praedikatief adjektief bezit, als: ik ben voornemens; hij is willens; wij zijn van zins; de man is van meening; hij is van adel; het is niet van noode; het was niet van nut; de zaak scheen van qewicht of van belang; zij waren niet bij hun zinnen; zij is buiten kennis. b. Onbepaalde bijwoorden der wijze, te weten: hoe, zoo, dus, anders, bij voorb.: hoe is het? in plaats van hoedanig is het? het is zoo (d. i. zoodanig); dus of aldus | |
[pagina 13]
| |
was het; de zaak is anders (voor anders gesteld). Ook het bijwoord wel met zijnen superlatief best kan tot práedikaat dienen (Vergel. § 65. II. 2. 1). Aanm. 2.). c. De adverbiale superlatieven van een qualitatief adjektief, wanneer niet de graad der hoedanigheid van den eenen met den graad der hoedanigheid bij den anderen, maar de eigenschap van een en hetzelfde voorwerp in verschillende tijdstippen en van verschillende zijden vergelijkenderwijze beschouwd wordt, bij voorb.: hij was toen het gelukkigst; de voorspoed was op het hoogst. Aanm. 1. Met zekere bijwoorden kan het werkwoord zijn of wezen eene zamenkoppeling vormen (verg. § 36. 3. 2).), als toezijn, uitzijn, voorbijzijn, terugzijn enz., in welke zijn niet de zuiver abstrakte beteekenis, maar de meer concrete heeft van zich na eene handeling in zekeren toestand bevinden. Is het nu, dat zulk een werkwoord in de woordorde van den hoofdzin tot praedikaat dient, alsdan bestaat dit praedikaat uit het werkwoord zijn met zulk een bijwoord, bij voorb.: hij is uit; de deur is toe; het schip is aan; de tijd is voorbij; zij waren weg; hij is terug; de zon is op. Even als het werkwoord zijn, kunnen dan ook schijnen, heeten en (in plaats van worden) raken gebruikt worden, bij voorb.: de deur schijnt toe; hij heet uit (het heet dat hij uit is); het raakte weg. - Ook het bijwoord ver (verre) kan als praedikaatswoord optreden: het zij verre; zij zijn ver. | |
§ 120. Over de bepalingen in den zin.I. De bepalingen in den zin zijn drieërlei. Zij vermelden 1) een voorondersteld voorwerp bij woorden, die eene werking beteekenen; 2) zij drukken hoedanigheden of betrekkingen uit, die slechts als in eenig voorwerp of begrip vervat | |
[pagina 14]
| |
gedacht kunnen worden; 3) zij geven rekenschap van de eene of andere kategorie, die bij de medegedeelde gedachte in aanmerking komt. 1. Bestaat de bepaling in de vermelding van een voorwerp, hetwelk voorondersteld wordt bij de werking door eenig woord uitgedrukt, alsdan staat het bepalende woord tot het bepaalde in de betrekking der af hankelijkheid (dependentie), b. v.: Hij leest een boek; hij ontfermt zich mijner; het gelukte mij. 1). Het begrip van werking ligt eigenlijk alleen in het werkwoord. Zoo ook adjektieven en substantieven een bepalend woord, dat van hen afhankelijk is, bij zich hebben kunnen, heeft dit plaats of wegens de verbale kracht, die hun eigen is, bij voorb.: de liefde tot de deugd; begerig naar roem; de opvoeding der kinderen; de zorg voor de zaak; of ten gevolge van een in de gedachte aanwezig begrip van werking tusschen twee voorwerpen of begrippen, daar het eene als het andere bevattende of voortbrengende gedacht wordt. Zoodanige betrekking wordt tusschen de voorwerpen gedacht, als men spreekt van een oogenblik tijds, de werken des dichters. 2). Daar slechts zelfstandige naamwoorden en zelfs voornw. voorwerpen te kennen geven, zoo kunnen slechts zij het voorwerp te kennen geven, op hetwelk de werking gericht is. 3). Een zelfst. naamw. of zelfst. voornwoord is rechtstreeks afhankelijk, wanneer het ter bepaling dient zonder tusschenkomst van een dier woordjes (voorzetsels), welke bepaaldelijk strekken om de betrekking, door eenige werking tusschen twee voorwerpen teweeggebracht, aan te duiden; wanneer het alzoo deze betrekking slechts door een afhankelijken naamval uitdrukt, als: hij eet brood; gedenk mijner; het betaamde u; de opvoeding der kinderen. Het is middellijk afhankelijk, als het om ter bepaling te dienen een voorzetsel vóór zich heeft, bij voorb.: hij verlangt naar den vrede; liefde tot deugd; begerig naar roem. | |
[pagina 15]
| |
4). De invloed, door het bepaalde woord op het bepalende uitgeoefend, heet beheersching of regering (rectie): het bepaalde woord heet dus beheerschend of regerend, het bepalende, beheerscht of geregeerd. Bij de middellijke afhankelijkheid wordt het voorzetsel als regerend beschouwd, hoezeer het slechts dient om de betrekking duidelijker uit te drukken, die ook zonder hetzelve door de naamvalsverbuiging van het geregeerde woord uitgedrukt had kunnen worden. 2. Drukt de bepaling eenige hoedanigheid of betrekking uit, die slechts als in het voorwerp of begrip vervat gedacht kan worden, zoo staat het bepalende woord tot het bepaalde in de betrekking van inhaerentie (inlijving), bij voorb.: het bijvoegel. naamw. tot zijn substantief, als: de redelijke mensch; en het bijwoord van hoedanigheid tot zijn werkwoord, als: hij schrift schoon. 1). Zelfs het werkwoord, alsmede het praedikatieve adjektief of deelwoord, staat tot zijn subjekt in de betrekking van inhaerentie, bij voorb.: hij leest; hij is goed; hij maakt hem gelukkig. Ook substantieven kunnen in deze betrekking tot andere substantieven staan: Philips werd koning. Philippus, koning van Macedonie. 2). Bijvoegelijke voornaamwoorden en telwoordelijke of bijwoordelijke adjektieven staan mede in de betrekking van inhaerenite tot het bepaalde substantief, en dus ook bijwoorden van plaats, onmiddellijk bij het substantief gevoegd, als: deze boeken; de eerste dag; twee menschen; de bovenste verdieping; de burgemeester alhier. Aanm. Het lidwoord kan niet als eene bepaling van het substantief worden aangemerikt. Het lidwoord de verwijst oorspronkelijk op eene uitgedrukte of gedachte bepaling, en kan dus zelf geene bepaling zijn. Het lidwoord een is juist daarom lidwoord, omdat het de kracht om als telwoord te bepalen, verloren heeft. 3). Ook de bijwoorden van intensiteit staan in de betrekking van inhaerentie tot het volgend adjektief of bijwoord: hij is zeer gelukkig; hij staat zeer vroeg op. | |
[pagina 16]
| |
3. Bepalingen, die rekenschap geven van de eene of andere kategorie, welke bij de medegedeelde gedachte in aanmerking komt, heeten zelfstandige bepalingen. Zoodanige zijn die, welke door bijwoorden van omstandigheid, plaats of tijd, of door eene uitdrukking in een substantief met een voorzetsel bestaande, of eindelijk door eenen dativus commodi (zie § 124. III.) worden wedergegeven. Bij voorb.: hij arbeidt te vergeefs; hij leest heden; hij woont hier; hij eet met eenen lepel; het boek op de tafel; kracht tot deugd; hij schrijft aan zijne vrouw; de zaak is mij nieuw. Aanm. Voegwoorden en modale en voegwoordelijke bijwoorden maken geene bepaling, evenmin als het lidwoord. Zij geven slechts een duidelijker uitdrukking aan het zinverband of aan den denk- of spreekvorm der rede. II. Wanneer twee of meer bepalingen bij elkander staan, noemt men ze zamengeschikt. Men heeft hier drie gevallen te onderscheiden. Van de verschillende bepalingen is óf de eene aan de andere ondergeschikt; óf staat de eene in geene betrekking tot de andere in het bijzonder: zij zijn dus met betrekking tot elkander onverbonden; óf de verschillende bepalingen zijn nevengeschikt. 1. Ondergeschikf is de eene bepaling aan de andere, wanneer zij tot die andere bepaling uitsluitend in betrekking staat, zonder het door deze laatste bepaalde woord aan te gaan, bij voorb.: hij is zeer gelukkig geslaagd: hier is zeer aan gelukkig ondergeschikt en staat in geene betrekking tot geslaagd; een buitengewoon groot vermogen; een mij geschonken boek. 2. Onverbonden zijn de bepalingen, wanneer van twee bij één begrip gevoegde bepalingen de eene in naauwer betrekking tot hetzelve staat, en, met hetzelve vereenigd, één begrip uitmaakt, hetwelk door de andere bepaald wordt; aldus in: vele groote schepen: hier staat groote in naauwer betrekking tot schepen, dan vele, en het vereenigde groote schepen wordt door vele, als een enkel begrip, bepaald; zoo ook in: mijn | |
[pagina 17]
| |
trouwe vriend; mijns broeders trouwe vriend; mijn andere voet; hij is heden goed gestaagd; hij heeft mij het boek gegeven: hier wordt het vereenigd begrip gegeven boek door mij bepaald; eene nooit genoeg geprezen daad: hier wordt genoeg geprezen door nooit bepaald, en nooit en genoeg vormen dus eene onverbonden zamengeschikte bepaling van geprezen. 3. Nevengeschikt zijn de bepalingen, wanneer zij tot het bepaalde woord in gelijke betrekking staan, bij voorb.: goede en schoone werken; goede, edele menschen; hij is vlug en naauwkeurig; hij bezit huizen en landerijen; de vriend mijns vaders en mijns grootvaders. |
|