Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 117.1. Iedere volzin bevat noodzakelijk twee bestanddeelen: 1) een woord, hetwelk het voorwerp vertegenwoordigt, waarvan iets gezegd wordt: het onderwerp (subjekt); 2) dat wat van het onderwerp gezegd wordt: het gezegde (praedikaat). | |
[pagina 2]
| |
a. Het onderwerp kan ook onuitgedrukt blijven en slechts door de persoonsverbuiging van het gezegde vertegenwoordigd worden. Dit heeft plaats 1) in de gebiedende wijze (bij voorb.: ga; denk): deze spreekvorm toch wordt gericht tot een aanwezigen of aanwezig gedachten persoon, die als zoodanig niet uitdrukkelijk als het subjekt der verlangde handeling behoeft genoemd te worden; en 2) in onpersoonlijke uitdrukkingen, die met eene bepaling aanvangen, als mij dorst; er wordt geloopen; in den schouwburg wordt gedanst. In de onpersoonlijke uitdrukking het regent, kan het voornaamwoord, dat het subjekt vertegenwoordigt, eigenlijk slechts daarom niet wegblijven, omdat er, zoo dit geschiedde, geen middel zijn zou om aan te duiden, dat de zin stellig verzekerend en niet vragend is. Staat er daarentegen eene bepaling aan het hoofd van de onpersoonlijke uitdrukking, gelijk bij mij dorst; er wordt geloopen, zoo kan zij onmogelijk vragend worden opgevat, en het subjekt kon wegblijven. Dus zou men dan ook heden regent behooren te zeggen (zonder subjekt); maar men is het voornaamwoord het van lieverlede als een wezenlijk bestanddeel der onpersoonlijke werkwoorden, die een natuurverschijnsel uitdrukken, gaan aanmerken. Blijft het subjekt onuitgedrukt, zoo heet de volzin synthetisch; is het uitgedrukt, zoo heet hij analytisch. b. Het werkwoord maakt óf alleen het praedikaat uit, b. v.: de mensch denkt; óf, als abstrakt werkwoord gebruikt, heeft het een eigenschapswoord bij zich, waarmede het vereenigd het praedikaat vormt, bij voorb.: hij is blijde; hij werd koning. Aanm. Vormt het werkwoord, bepaaldelijk het werkwoord zijn of wezen, op die wijze, met een eigenschapswoord vereenigd, het praedikaat, alsdan wordt het koppelwoord genoemd. Het eigenschapswoord op zich zelve is niet in staat, als gezegde aan het subjekt gekoppeld, dat is, daarmede in verband gebracht te worden, omdat de koppeling of verbinding tusschen onderwerp en gezegde slechts tot stand komt door den persoonsuitgang des werkwoords, die op het subjekt verwijst, gelijk wederkerig de nominatiefuitgang van het subjekt (in onze tegenwoordige taal afgesleten) op het werkwoord verwijst. | |
[pagina 3]
| |
2. De volzin heeft twee hoofdvormen: hij is óf een eenvoudige of een zamengestelde zin. 1) De eenvoudige zin is zoodanig een, die slechts één praedikaat inhoudt. Hij bevat óf a) slechts de beide noodwendige bestanddeelen van elken volzin, bij voorb.: de zoon leest, en dan noemen wij hem een onbepaalden volzin; óf b) er zijn hem bepalingen toegevoegd, in welk geval de zin een bepaalde volzin heet, bij voorb.: zijn leerzame zoon leest het belangrijke werk met aandacht. Aanm. De benaming bepaalde zin verdient de voorkeur boven dien van uitgebreiden zin. Deze zou slechts kunnen zien op den uitwendigen omvang van den zin, die zeker door het bijvoegen van bepalingen grooter wordt. Maar de inhoud van den zin wordt te enger, hoe uitgebreider zijn omvang wordt. Wijzigen wij den onbepaalden zin menschen zijn gelukkig, door de toevoeging van eenige bepalingen, op deze wijze: slechts wijze menschen zijn gelukkig, alsdan heeft de zin niets gewonnen, maar integendeel zijne algemeenheid verloren: de gedachte is beperkt, bepaald, geworden. 2) De zin is zamengesteld, als hij uit meer dan éénen volzin bestaat, die te zamen tot eene syntaktische en logische eenheid zijn verbonden, bij voorb.: als zijn zoon een belangrijk werk bekomt, leest hij het met aandacht. Hier zijn twee volzinnen: zijn zoon leest een belangrijk werk met aandacht, en: zijn zoon bekomt een belangrijk werk, en deze twee zijn tot eene eenheid verbonden. |
|