Dagverhaal van eene reis naar Paramaribo en verdere omstreken in de kolonie Suriname
(1842)–Gaspard Philippe Charles van Breugel– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Reis naar de kolonie Suriname.In de eerste dagen van Augustus had ik het druk met de bezorging voor de reis, en den twee en twintigtigsten van die maand vertrok ik, onder het geleide van mijnen Broeder, die met verlof uit de Oost-Indiën in het Vaderland was, over Alkmaar naar den Helder; nadat deze mij aan boord gebragt had, verliet hij mij, om elkander, helaas, nooit weder te zien! Men betaalt meestal drie honderd gulden voor de reis naar Suriname; dit ontvangt de reeder. Van dáár komende, maakt men overeenkomst met den kapitein, omdat alsdan die overtogt voor hem zelven is, en gewoonlijk op eene gelijke som neder komt. Men heeft daarvoor den kost en eene slaapplaats zonder beddegoed, zoodat men zich dit moet aanschaffen, hetwelk ook zeer goed in de kolonie te pas komt; men neemt ook eenige versnaperingen voor de reis mede. | |
Meestal, wanneer men naar de kolonie vertrekt, hetzij voor eenen bepaalden tijd, hetzij om daar te blijven, neemt men te veel goed mede; eensdeels uit vreeze voor de hooge prijzen aldaar, anderdeels omdat men, door het dikwijls verkleeden in den loop van den dag, veel noodig heeft; doch altijd heeft men daarvan berouw: omdat men in de kolonie dagelijks wascht, en men het goed reeds eenige uren daarna schoon terug ontvangt; men is dien ten gevolge verlegen met het overige, hetwelk tot huisvesting of voeding van allerlei ongedierte dient; ook omdat men ligter bestolen wordt, en men jaarlijks het benoodigde door eenen kapitein als vriend uit Holland kan laten komen, en, in geval van nood, in de kolonie verkrijgen. Men heeft wel eenige artikelen meer noodig dan in Europa, omdat men dikwijls zeer onverwacht naar plantaadjes gaat logeren, en men daar zelden zijn goed laat wasschen. Neemt dan als hoognoodig mede: ........ doch, daar wel de minste der lezers van dit dagverhaal naar Suriname zullen reizen, zal ik dit niet hier, maar achter dit verhaal laten volgen; zie lijst No. 1. Gewoonlijk neemt men voor zich daarenboven nog mede: wijnen, likeuren en wat verder alzoo tot veraangenaming van de reis dient, doch met die maat is men gewoonlijk verlegen; zie achter dit verhaal lijst No. 2. Mijn broeder had mij eenige punten opgegeven, om daarnaar te handelen, als men voor het eerst aan boord van een koopvaardijschip eene reis onderneemt; dit voorschrift was goed, en ik herdacht hetzelve met nadruk gedurende mijn verblijf aan den Helder. Op den zesden September begaf ik mij, op de waar- | |
[pagina 5]
| |
schuwing van den kapitein A..... ann boord van het fregatschip B....., en ziedaar mij, van dat oogenblik af, slechts door eene dunne plank van den dood gescheiden. Ik vond aan boord een jong mensch, C..... genaamd, die naar de kolonie ging om fortuin te zoeken; en eenen Heer D....., die voor de zevendemaal, zuchtende als een Roerdomp, de reis ondernam, om het saldo zijner mislukte koopmansverdiensten, ware het mogelijk, te innen; zoodat ik de eenige persoon was, als fortuin hebbende, die het eentoonig verblijf op zee nu en dan moest doen afwisselen. Den zevenden zouden wij onder zeil gaan, doch de wind keerde op het onverwacht, terwijl er reeds vele schepen in zee waren gestoken; dit griefde den kapitein, die nu bevreesd was, zich hierdoor voor zijne reeders niet te zullen kunnen verantwoorden. Ik was er niet droevig over, omdat ik wel wat gestadiger wind wenschte, alzoo ik een paar dagen vroeger drie schepen met goeden wind had zien uitzeilen, en des avonds met donder en bliksem uit zee terug keeren. Hoewel aan boord gewend, daar ik, in Vriesland wonende, meermalen in het jaar de Zuiderzee overgestoken was, zoo had ik er evenwel niet aan gedacht, dat men op zee niets dan het noodwendige uit zijne koffers halen moet. Ik maakte een vloerkleed van groen gewascht linnen, hing vele kleinigheden, zoo ik meende goed, op, zoodat mijne hut er zeer wel gestoffeerd uit zag, tot dat wij in de ware holle zeeën kwamen. Toen bemerkte ik al spoedig, dat de inval van mijn glad vloerkleed en van mijnen netten opschik, voor den zeeman veel van een Kamper- | |
[pagina 6]
| |
stukje moet gehad hebben: alles lag weldra op den grond. Op den achtsten, des morgens ten zes ure, werden wij uit het gat van Texel naar de reede gesleept. Wij liepen veel gevaar van aan den grond te raken; - de kapitein spoorde het volk ter verdubbeling van krachten aan, door zelf mede handen aan het werk te slaan. Onder menigvuldige zeeliederen, ter aanmoediging onderling, alsmede onder herhaalde houra's om gelijkelijk te kunnen werken; doch wat nog beter is, onder inspanning van alle krachten, bereikten wij dan ook de reede, van waar wij onverwijld met volle zeilen in zee staken. Ten twaalf ure verlieten ons de loodsen met een' dubbelen handdruk van elk, even als of wij de beste vrienden waren; zij werden bevracht met menigvuldige pakjes en brieven, als laatst vaarwel, en ontvingen veel spek in hunne zeilboot mede. Ik mag niet ontkennen, dat de indruk bij mij niet zeer vrolijk was, toen ik het laatste touw der loodsboot van ons houten kasteel zag losmaken, die boot weldra uit het oog verloor, alsmede den Vaderlandschen, mij zoo dierbaren, grond. Alléén het bewustzijn, dat ik in Gods hand was, voor eene goede zaak mijn leven veil had, stak mij een riem onder het weeke hart. Al spoedig werd ik wel gemoed, en vestigde mijne aandacht op de schoone kunst, om met zoo veel orde, en met zoo weinig omslag, zulk een gebouw, in een oogenblik te doen wenden en keeren, ten einde het punt te bereiken, dat men verlangt. Zoodra wij nu niets meer dan water en lucht zagen, gaf ik mij eerst den tijd eenen brief te openen van een' mijner Heldersche vrienden, aan mij, bij het ver- | |
[pagina 7]
| |
trek naar zee, toegezonden; hij bevatte een afscheid als volgt: ‘Volhardt ge in uw besluit? wilt ge, op een ranken kiel,
Aan de onafmeetbre zee uw leven toebetrouwen?
En woont ook de oude zucht in uw Bataafsche ziel,
Om 's aardrijks ander eind' met eigen oog te aanschouwen?
Vreest gij geen windgehuil, geen woesten Noord-orkaan,
Die eens u fel bestookt, en 't slingerend schip doet kraken,
Daar 't nat tot bergen stijgt, en de akelige Oceaan
U in te zwelgen dreigt met opgesperde kaken?
Vreest gij het niet? - welaan! - dat God u bijstand bied'!
Voldoe aan 't heilig vuur, waarvan ge u voelt doordringen:
Maar schoon ge in 't land moogt zijn der tegenvoetelingen,
‘Vergeet uw Vaderland en ons, uw Vrienden niet.’
Wij waren zes en twintig man sterk aan boord: de kapitein, de eerste, tweede en derde stuurman, de bootsman de timmerman, de kok, de kajuitsjongen, vijftien matrozen en drie reizigers. De zee was zeer hol, ten gevolge van eenen zwaren storm van den vorigen dag, waardoor vele schepen in Engeland hadden moeten binnen loopen. Dit gaf ons aanleiding, niet te vergeten, dat veel haast niet altijd veel spoed te weeg brengt, en dat de mensch mikt, maar God beschikt; - door iets later te vertrekken, ten spijt van den kapitein, waren wij nu toch dien storm ontloopen, en zetten de reis voordeelig voort; de tegenspoed is toch altijd voor iets nuttig. Toen wij in zee waren, was aan boord alles veranderd. Alle verfraaijingen in de kajuit waren opgepakt, er was geen melk meer te krijgen, de stuurlieden met het volk zagen nu uit de hoogte op ons neder, wij | |
[pagina 8]
| |
erkenden al dadelijk: zij zijn hier te huis en wij niet! en ziedaar ons nu minder in aanzien, een aanzien, waarop wij veelal zoo veel bouwen, dan de matroos, dien wij anders zoo geneigd zijn, onder het minste soort van menschen te rangschikken; - maar moest men wel oordeelen, vóór dat men zelf ziet? De indruk op het hart wordt nimmer zoo sterk, en zeker nooit zoo stellig uit de boeken of uit verhalen opgewekt, dan door zelf te zien en te hooren. Wij zagen hier dien zoo min geachten matroos gehoorzamen aan elk bevel, werkzaam en opgeruimd in tegenspoed en gevaar, zoo bij nacht als bij dag. Zie daarbij den rijke in tegenspoed! ja, zie zelfs den soldaat, die goed gekleed is, en, op schildwacht staande, ten minste een schilderhuis heeft, om bij slecht weder daarin te gaan schuilen. Op den negenden liepen wij door tegenwind, holle zee en stilte langzaam voort. Op den tienden vreesde de kapitein zwaar weder, doch tegen één ure veranderde zulks zóó ten onzen voordeele, dat wij het onweder ontzeilden, en tegen den avond van dien dag reeds binnen de vuren van Douvres en Calais kwamen. Het draaivuur van Calais was ons tot vermaak; omdat wij natelden, hoelang hetzelve zigtbaar was, - elke minuut eene seconde. - Weldra zagen wij meerdere vuren, allen verschillend, alzoo ingerigt voor de zeelieden. Den elfden, des morgens ten drie ure, waren wij reeds op de hoogte van het eiland Wight. Op den twaalfden, omtrent drie uren in den namiddag, bevonden wij ons voor kaap Lezard, toen ten vijf ure de Engelsche kust verdween. Ontzagverwekkend was | |
[pagina 9]
| |
voor ons oog de hooge zee en het slingeren van ons schip in dat onstuimig element; nergens ontwikkelt zich meer Godsdienstigen eerbied en dankbaarheid aan het Opperwezen, dan op die onafzienbare en onpeilbaar diepe zee. Ten elf ure in den morgen van den dertienden, kwamen er Engelsche visschers, tevens smokkelaars zijnde, aan boord, die twee vaatjes jenever van ons kochten, voor drie en twintig gulden het vaatje. Zij kwamen ons appelen, peren, witte kool en visch brengen; doch dit geschenk was een spieringje uitgooijen om een kabeljaauwtje te vangen; hetgeen dan ook bestond in spek, vleesch, kaarsen en een glas jenever tot afscheid; - alles was van hunne gading, en nog bedelen daarenboven, zonder zelfs een kleur van schaamte daarover te krijgen! Door hen vernamen wij, dat er voor weinige dagen op deze hoogte woedende stormen hadden plaats gehad. Tegen den avond praaiden wij een schip; de beide kapiteins lieten bijdraaijen, namen den roeper, en spraken elkander beurtelings toe. Zoodra een kapitein gesproken had, stak hij den horen voor zijn oor, om het antwoord op te vangen. Wij verstonden niets van die zonderlinge klanken, ook veel veroorzaakt door het onophoudelijk huilen der honden aan boord, die deze klanken niet schenen te kunnen dulden. Dit praaijen dient, om van elkander te vernemen, wie de kapitein is, wat schip, of alles aan boord wel is, en op wat lengte en breedte zij berekenen zich op zee te bevinden; zoodat die ontmoeting voordeel aan elk toebrengt, en bij behouden aankomst, de kantoren daarvan ook kennis bekomen. | |
[pagina 10]
| |
Van den veertienden tot den zeventienden hadden wij akelig weder; geene stormen, maar hooge en holle zeeën, en altijd tegenwind, zoodat wij meer achteruit dan vooruit gingen. Den achttienden kregen wij beter weder, doch geenen wind, waardoor zware deiningen ontstonden. Het was de geboortedag van eenen zeeman, eenen mijner broeders, ik nam dit te baat, om dien dag in genoegen door te doen brengen; zulks had ook, onder gulle en eenvoudige vrolijkheid plaats. Overtuigend zagen wij ook nu, dat groote feestmalen, uitgezochte toasten, getruffeerde kosten, patés foiesgras, noch champagne noodig zijn, om aangenaam en hartelijk eenen geboortedag te vieren. Ronde zeemanstaal onder een stuk hard brood, want gekookt kon er niet worden door de zware deiningen, was volkomen voldoende, om met opregt gevoelige harten groot vermaak te genieten. Een elk dacht daarbij aan zijne betrekkingen; en het is of eene verwijdering van elkander niet zelden medewerken moet, om meer genot te erlangen; - het genoegen, voorregt en geluk, wordt vaak niet met een zoo erkentelijk hart genoten; wanneer men zulks dag aan dag smaakt, wij denken dan maar al te zeer, dat het zoo hoort; en daarom welligt wordt het naauwst verbondene wel eens door de Voorzienigheid voor eenigen tijd gescheiden, om elkander, bij eene gelukkige wederontmoeting, met grooter dankbaarheid en warmer gevoel in de armen te drukken. Het was op den negentienden doodstil, eene heel zachte deining op het spiegelvlak der baren, zonder dat er iemand aan het roer stond; en dat in de Oceaan! - | |
[pagina 11]
| |
dan met de zeilen aan stuurboord, dan wederom aan bakboord, zoodat men naar eenen dronkaard geleek, als men in die groote schommelende wieg loopen wilde. Dit was doodelijk vervelend en vermoeijend; te meer, omdat alsdan de kapitein gewoonlijk niet wel gemutst is, als strookende die slakkengang niet met zijnen wensch en zijne zucht tot vooruitgang. Wij hadden dien dag eene afwisseling, die ons den tijd wat opkortte, want lezen was onmogelijk. Na zeven dagen niets dan lucht en water gezien te hebben, zagen wij nu in de verte een schip. Ha! was de uitroep, wij zijn toch niet alleen op de wereld! Tegen den avond zagen wij twintig a dertig vischjes in zee, en daarachter eenen grooten visch, die, denzelfden sprong makende, de kleine najoeg; het was de Dolphijn, Binites genaamd, die jagt maakte op de kleine vischjes, Sardientjes geheeten. Tegen den twintigsten begon de wind wat aan te wakkeren, zoodat wij zelfs weldra eene stevige koelte kregen, die ons honderd uren in een etmaal of vier en twintig uren deed afleggen, waardoor wij dien dag op de hoogte van kaap Finistère kwamen. Reeds den twee en twintigsten waren wij voor het eiland Madera; ongelukkig was het zeer nevelachtig, waardoor wij niets van dat eiland zagen. Wij ondervonden dien dag een merkbaar onderscheid in het luchtgestel; toen ik op het dek kwam, deed ik eenen uitroep van verwondering, het was even alsof ik in eene stookkas kwam. Wij zeilden op den drie en vier en twintigsten even gestadig voort, en zagen velerlei soort van visschen, waaronder de Tonijn, als de voornaamste, onze aandacht | |
[pagina 12]
| |
trok, aan boord bekend onder de benaming van den boer met zijne varkens; denkelijk omdat zij de kleur van een zwart varken hebben; bij menigte volgden zij het schip en altijd was er een vooruit. De wind was op den vijf en twintigsten zeer flaauw, daarbij was de hitte reeds zeer lastig; het weerglas stond op acht en zeventig graden fahrenheit. Wij wisselden dien eentoonigen dag af met eene grap, die ons kinderachtig vermaakte. De reiziger C.... had zich sedert onze afreis niet verschoond; dat hinderde ons zeer, en wij bepaalden dezen dag er voor, hem van linnen en kleederen te doen veranderen. De stuurlieden, van alle kanten natuurlijk ondersteund, maakten aan dien Heer wijs, dat men in de verte land zag, (de horizon was daartoe juist zeer voordeelig) en dat men binnen weinige uren den Chirurgijn Majoor uit Paramaribo aan boord verwachtte om voor het Gouvernement op te komen nemen, of alles aan boord wel zuiver was, en dat die hem, als zijnde aan dezen aanbevolen, voorzeker dadelijk mede zou nemen. De Heer C...., hierop niet gevat, kleedde zich onverwijld in een geheel nieuw pak, na zich van top tot teen verschoond te hebben, en kwam alzoo op het dek, tot groot genoegen der kajuitbewoners. Op den zes en twintigsten was de hitte drukkend, en de zeilen rustten in den onbeweegbaren dampkring als linnen, dat men had opgehangen om te droogen. - Wij hadden tegen den nacht zwaar onweder, zoodat ik op bleef om dit te aanschouwen; want indrukwekkend was zulks om te zien. - De mensch, wien dusdanig schouwtooneel niet met verrukking vervult, doet | |
[pagina 13]
| |
wel, zijn leven aan den hoek van den haard bij zijne kagchel te slijten; wat mij betreft, hetzelve gaf mij een onbeschrijfelijk gelukkig en dankbaar gevoel. Een schip, met volle zeilen in zee, eensklaps zonder zeilen, omringd van donderslag op donderslag en bliksemstraal op bliksemstraal, daarvan laat zich geen tafereel schetsen, hoe verrukkend het ook beschreven of geschilderd moge zijn. Men zinkt weg van diepe ontroering en bewondering, en...... Hemel!..... wat moet op zulk een oogenblik het gevoel zijn van een mensch, die een onzuiver geweten en een slecht hart omdraagt! Den zeven en acht en twintigsten hadden wij doodelijke stilte; de zeilen behoefden niet verzet te worden; - de zee was als een spiegel, alléén vermaakten, wij ons met het aanschouwen eener drukke jagt van schitterende Dolphijnen op vliegende visschen; partijën over de honderd zagen wij van verre op eens uit het water in de lucht stijgen, tot dat hunne twee breede vinnen niet meer nat waren, waardoor zij weder in zee vielen; wij kregen er honderden van aan boord, waarop de matrozen en de katten, die voor de muizen op de schepen gehouden worden, jagt maakten. Ik ben dan ook in de gelegenheid geweest, dien visch gekookt en gebraden te proeven; hij heeft in smaak veel van de spiering, doch is wreeder en drooger. Het overige van den dag besteedde ik wederom met lezen, waartoe ik boeken had medegenomen, waarvan elke regel mij stof gaf tot nadenken, alsof ik eene geheele bladzijde, gelezen had. Op den negen en twintigsten kwamen wij in den passaat. | |
[pagina 14]
| |
Men begon nu dag aan dag, des morgens en des avonds, het schip met water tegen het uitdroogen te bespoelen. Van den dertigsten September tot en met den achtsten October zeilden wij met eenen goeden gang door; het weerglas van fahrenheit stond op tachtig graden, waardoor ik dan ook dien dag van kleeding veranderde, en als een echt Surinamer op het dek kwam. Als men de linie passeert, heeft men feest aan boord, ter eere van den grijzen neptunus; de groentjes worden bij die gelegenheid gedoopt. In vroegere tijden was men daar zeer ruw mede; men liet zoo iemand soms in zee zakken en zoo verder, doch dit is veel verbeterd; - eene besproeijing van water, op zijn zeemans, geschiedt thans meest alleen. Mijn broeder had mij gezegd, dat men niet altijd juist den dag viert, dat men de linie passeert; want dat het droog weder zijn moest, omdat men alsdan den voorraad kabeltouwen voor den dag haalt, om te laten luchten. Alzoo ik van elf tot twaalf ure gewoonlijk met den kapitein, de stuurlieden en de reizigers een half elfje nam, bij gelegenheid, dat de kapitein met de stuurlieden op de kaart den koers nagingen, die in het laatste etmaal gemaakt was, was mij niet ontgaan, dat wij op den vierden October de linie over waren. Dag aan dag verwachtte ik dus den feestdag, toen ik des morgens vroeg van den achtsten October, bij het ontwaken, de kabeltouwen op het dek hoorde halen. Ik bleef vooreerst beneden, en was niet boven te krijgen, hoewel men daartoe alle moeite aanwendde. Men liet mij nu weten, dat er een schip in het gezigt was, dan wederom een walvisch, en zoo verder. - De Heer | |
[pagina 15]
| |
C.... viel in dien strik, en al spoedig bevond ik nu mijne gissing bewaarheid. Ik liet dadelijk door den kajuitjongen, na daartoe vooraf aan den kapitein verlof te hebben laten vragen, aan het volk weten; ‘dat ik onmogelijk op het dek komen kon, omdat ik het zoo druk voor hen in den kelder had,’ dit stichtelijk woord was voldoende, er volgde een houra! en ik bleef beneden. Tegen den middag nogtans, nadat ik jenever had geschaft, begaf ik mij toch op het dek, nadat de eerste luidruchtigheid wat over was; om niet voor - bloodaard te boek te staan, en werd ook genadig gedoopt. Men was bezig met eenen optogt van matrozen, waarvan een, als neptunus uitgedost, bezig was met een houten scheermes, ter lengte van eenen halven bezemstok, eenen ligt matroos te ontbaarden van de aan hem ingesmeerde teer, op eene wijze, dat de tranen hem langs de wangen biggelden; deze werd alzoo ook ontgroend. De kapitein had eenen goeden maaltijd gereed laten maken, waarvan de hoofdschotel eene zuster met krenten was, die ons zoo overheerlijk smaakte, als den lekkerbek de roomtaarten van jelly te Amsterdam, en de croquettes van merlin te Haarlem. Ik had op het nageregt, bestaande in een stuk brood met kaas, een gelegenheidsgedicht; waarbij ik niet vergeten had, de bekwaamheid van den kapitein en van de stuurlieden te roemen; nog veel minder had ik vergeten, om op elk vers een houra te doen volgen, ten voordeele van den wijn-leverancier; de vrolijkheid was dan ook algemeen, en het feest liep naar wensch af. | |
[pagina 16]
| |
Van den negenden tot en met den zestienden zeilden wij gestadig voort. - Op den vijftienden vingen wij met harpoenen eenen grooten visch, waarvan wij eene menigte rondom het schip zagen zwemmen; wel een uur liet men denzelven in zee uitbloeden, terwijl hij het schip al zwemmende met de harpoenen in het lijf volgde. Met veel beleid werd die visch op het dek gehaald; men kon denzelven in lang nog niet naderen, uit vreeze van eenen slag met den staart te ontvangen, waarmede nog een dikke knuppel in tweeën werd geslagen; men trok daarvan veel traan. Wij telden honderd vier en veertig tanden, waarvan zich twee en zeventig boven, en een gelijk getal onder bevonden. Het was den zeventienden zoo heet aan boord, dat wij onze twee brandende kaarsen op de tafel in tweeën zagen vallen. Ik had dien dag schoon-schip gemaakt, dat wil zeggen, een goede rhabarber-kuur ondergaan; iets, dat door elken bewoner van het schip reeds gedaan was; hetwelk ik toevallig vernam. Ik zag het volk zoo bleek worden, deelde daaromtrent mijne opmerkingen aan den kapitein mede, die mij nu verhaalde: dat de uitwerking van den rhabarber of jalappe daarvan de oorzaak was; dat dit altijd plaats had, als men de linie gepasseerd was, omdat het volle ligchaam eerst moest gezuiverd worden, wil men geen nadeel lijden van de doorgaande hitte in de kolonie; - al spoedig stelde ik ook dat middel in het werk, om de voetangels en klemmen van dat werelddeel dienaangaande te kunnen ontloopen. Men verhaalde mij verder, dat de kleur van de matrozen nu zoo bleek bleef, tot dat zij weder bij | |
[pagina 17]
| |
den terugtogt over de linie waren, zoo als mij nader gebleken is. Duidelijk is daaruit op te maken, dat de Europeaan in Amerika gelijk is aan eene plant, in eenen vreemden grond overgebragt; - van daar, naar mijn inzien, het zoo algemeene denkbeeld bij de Europeanen, dat het bij onze tegenvoeters zeer ongezond is; hoewel men het tegendeel ziet, aan den inboorling en aan den vreemdeling, die daar matig leeft. De Joden bereiken daarom ook aldaar eenen hoogen ouderdom en de Engelschen leven daar het kortste. Wij schoten dien dag naar eenen vogel, die denkelijk van een ander schip was komen vliegen, doch eerst des avonds werd dezelve levend gevangen en aan mij ten geschenke gegeven, even als ik eenige dagen vroeger eenen vreemden uil had moeten aannemen, daar men had opgemerkt, dat ik een liefhebber van zeldzaamheden was. Na wat op de flageolet gespeeld te hebben, begaf ik mij naar kooi. Op den achttienden was het dood stil. Het volk dacht, dat de gevangene vogels daarvan de oorzaak waren; ik kreeg eene plegtige bezending, om dezelve te laten vliegen, hetgeen ik dadelijk deed; - des avonds kwam er eene stevige koelte, hetgeen ongelukkig het bijgeloof niet weinig voedsel gaf; een paar dagen later verdwenen die vogels van boord. Wij waren dien dag in een water gekomen, zoo effen als eene goudvisch-kom, en dit was een teeken, dat wij de West-Indische kust naderden; doch door, de sterke stroomen gingen wij meer achteruit dan vooruit, waardoor de angst op het gelaat van den kapitein te lezen was; die man was oud, had wel de volle | |
[pagina 18]
| |
ondervinding en kunde, maar geen veerkracht meer om het leed te bemantelen. Wij vernamen dan ook, dat hij bevreesd was, de rivier Suriname voorbij te zullen drijven, zoo als meermalen gebeurd is. Zoodanig ongeluk kan den besten kapitein overkomen, doch is niettemin een zeer groot ongeluk; daar men de reis dan wederom moet aanvangen, even alsof men van Suriname naar Europa gaat; men zoekt den passaat, komt op de hoogte van het kanaal bij Engeland, zeilt verder weder naar Madera, en alzoo naar Suriname. De stevige koelte tegen den avond was dus regt welkom aan boord. Ik dacht wel, wij zijn eenmaal in het scheepje en moeten mede; doch schoon dien dag, weinig lust hebbende, om het eentoonige scheepsleven, met eenige bezigheid af te wisselen, werkte deze goede tijding evenwel zoo veel uit, dat wij tegen den avond met magt en kracht begonnen te visschen naar Manuaals of Portugeesche oorlogschepen; omdat zij even als schepen bij den wind zeilen. Het zijn slijm- of kwabachtige visschen, van eene onvergelijkelijke schoone purperkleur, met schakeringen van geel, groen, rood en blaauw; op den rug hebben zij eene vrij groote vin, die zij naar welgevallen nederleggen en opzetten. Wij zagen die bij duizenden, en bewonderden de verscheidenheid van vischjes, vooral van zaagvischjes, schulpjes, horentjes en vederen, die in eene soort van kwabbe onderaan hingen; die kwabbe was brandende als brandnetels. Op dien dag wierp men het lood uit, dat is, men had eene lijn van eenige vademen lengte, waaraan een stuk lood, naar een raamlood gelijkende, gebonden was. Dit lood is van onderen voor een klein gedeelte hol, en die holte was met vet opgevuld. Op de kaarten | |
[pagina 19]
| |
staat aangeteekend, hoe de gronden daar onder in zee er uit zien; als nu het vet aan den grond komt, blijft de aarde aan dat vet kleven, en dit vergelijkt men met de kaart, om te zien op wat hoogte men zich bevindt. Op den negentienden was de gelukkige dag daar, dat wij grond vonden, op twee en veertig vademen diepte; wij zagen nu allerlei soort van water; te lijwaart had men ander water als te loevert; aan de voorsteven geheel ander als aan de achtersteven, dit was het zekerste teeken, dat wij de kolonie naderden; alzoo deze kleuren veroorzaakt worden door de uitwatering der verschillende rivieren; hetgeen op deze kust, zoo als men zegt, al zeer sterk is. Den twintigsten waren aller oogen naar den horizon gerigt, ten einde land te ontdekken; onophoudelijk waren er matrozen in de mast op den uitkijk, toen reeds vroeg in den morgen werd uitgeroepen: ‘Land in 't gezigt!’ De stuurman werd nu door den kapitein gelast, in 't want te gaan, en deze bevestigde het. Later in den morgen ontwaarde ik zulks van het dek met de overige reizigers, en dit bragt niet weinig vreugde bij ons te weeg. Wij zagen iets uit den horizon opkomen, even als of men zich op eene zeer ruime heide bevindt, met eene meer en meer ophelderende lucht; wij zagen iets in de breedte, daarna eene streep, vervolgens ontdekten wij duidelijk eene reeks van uitgestrekte bosschen, die op den Oceaan schenen te zwemmen, waar tusschen zeer moeijelijk eene scheiding te zien was, hoewel die bij menigte plaats heeft door groote rivieren; dit maakt het vinden van de rivier Suriname zeer moeijelijk. | |
[pagina 20]
| |
Onbedachtzaamheid is eigen aan de jeugd, maar wijsheid niet altijd aan den ouderdom; hiervan hadden wij op dezen dag een duidelijk bewijs. De kapitein kreeg tegen den avond in het hoofd om de rivier nog op te zeilen, en zag eerst zijne onvoorzigtigheid in, toen de duisternis ons ten zes ure overviel, en de wind zeer flaauw werd. Wat nu gedaan, om niet vast te geraken? ankeren kon men aldaar niet!.... men seinde uit de masten met lantaarnen, doch alles te vergeefs; vol angst kwam de kapitein ons nu en dan verhalen, dat wij denkelijk vast zoude geraken. Die goede man was geheel buiten zich zelven, zoodat wij hem, in plaats van hij ons, hoop moesten inboezemen. Onverwacht zagen wij een vuur, dadelijk herkende de kapitein zulks voor het vuur, dat voor hem ontstoken was door den kommandant der wacht, aan het punt der rivier Suriname gelegen, het bramspunt genaamd; binnen een paar uren waren wij ook aan den mond der rivier ten anker. Wij hadden de reis in vier en veertig dagen van de reede van Texel tot aan den mond der rivier Suriname afgelegd, dat is noch voor noch tegenspoedig; naar mijn gevoelen, volmaakt voor den reiziger, die zich door eenen te spoedigen overtogt niet zoo geschikt kan voegen naar het groote onderscheid van luchtgestel. Ik spreek hier als reiziger, en niet als kapitein van een schip, of als koopman! Wij begaven ons ter rust, ik dankte God voor de behoudene reis; zeer lang had ik werk om in slaap te komen, door het nadenken over het schoone eener zeereis. Eene zeereis is voorzeker boven alles het geschiktste om de oneindige grootheid | |
[pagina 21]
| |
van den Schepper en de nietigheid van den magtigsten onder de menschen te leeren kennen; - dewijl een schip zelf de plaats is, waarop de zedelijke en geestelijke gevoelens op de teederste proef worden gesteld; - de booze wordt er nog boozer en de brave nog braver, door de voorbeelden, welke genen aangenaam, en dezen afschuwelijk zijn. |
|