| |
| |
| |
Verblijf in de kolonie Suriname.
Ik was dan in de kolonie Suriname, en stond den twee en twintigsten October op het dek te kijken, even als een boerenjongen, die met zijnen vader voor het eerst in eene groote stad komt.
Waarom dacht ik nu niet aan de menigvuldige platen en boeken, en aan schilderij-kabinetten, waarin Oost en West zoo duidelijk wordt afgebeeld! waarom?.... ik kan daarvan geene verklaring geven! In streelende verwondering, stond ik de spiernaakte kinderen en menschen aan te staren, die langs allerlei voor mij vreemde boomen liepen; waaronder de palmietboom wel het meest in het oog valt, alzoo dezelve meer naar eene bloemvaas dan naar eenen boom gelijkt, en op eenen afstand, voor een huis staande, het aanzien heeft, alsof hij tegen den witten gevel van het huis geschilderd is. Ik wreef mijne oogen uit, maakte de glazen van mijnen
| |
| |
kijker wel driemaal schoon, en kon mij naauwelijks overtuigen, dat het waarheid was, wat ik zag! Later in den morgen kwamen er verscheidene van die zwarte naakte mannen, met hunne cano's, een uitgehoolde boom, aan boord, om hunne hulp aan te bieden.
Ten een ure in den namiddag gingen wij onder zeil, om de rivier Suriname tot aan de stad Paramaribo op te varen, een afstand van vier uren. Argus-oogen, en nog eenige daarbij, had ik mij in die oogenblikken gewenscht, om alles goed op te kunnen nemen, wat wij voorbij voeren: plantaadjes, forten met militairen bezet, waarvan wij de dierbare Hollandsche vlag zagen wapperen. Vele kleine vaartuigen kwamen aan boord met kommiesen en vrienden van den kapitien. Ik was zeer verrast overal de Hollandsche taal te hooren spreken; dat was mij zeer geruststellend omtrent de vreemde gevoelens, die mij bezielden in die voor mij zoo vreemde wereld. Gelukkig dat het denkbeeld: ‘men sterft niet vóór zijnen tijd’ bij mij bepaald bestond; daar ik anders wel eens vele angsten in die oogenblikken had kunnen uitstaan, op het herhaald zien en aanhooren der groote verwondering van den kapitein, toen men hem uit éénen adem eene reeks van dooden, sedert zijn kort afwezen uit de kolonie, opsomde.
Wij werden gewaarschuwd ons te kleeden, om, bij de aankomst, dadelijk naar den Gouverneur en Fiskaal te gaan. Ten zeven ure des avonds kwamen wij voor de stad ten anker.
Ten acht ure sprongen wij allen door een zwaar kanonschot op; wij vernamen, dat dit schot het uur van achten aanduidt, en alle avonden plaats heeft; dat er
| |
| |
alsdan vele gegevene orders bij verschillende afkondigingen moeten nagekomen worden, als onder anderen: dat de slaven niet meer zonder lantaarn of briefje op de straat mogen komen, op eene boete voor deszelfs meester van zes gulden Surinaamsch, de gulden tegen twee en dertig centen gerekend; dat de soldaten in de kaserne en de matrozen aan boord zijn moeten; dat alle negerdeuren aan de huizen gesloten behooren te zijn.
Iets over acht ure gingen wij reizigers met den kapitein met de boot aan wal; de Gouverneur ontving ons zeer hups. Na wat over koetjes en kalfjes gesproken te hebben, wandelden wij naar den Fiskaal om de reispas te laten zien; - daar nam ik afscheid van mijne togtgenooten en bleef bij den kapitein, met wien ik daardoor een bezoek ging afleggen bij den Heer E....., een voornaam ambtenaar.
Ik zag daar, man, vrouw en kinderen; een Hollandsch huishouden, dat mij zeer aangenaam was. Er stonden hooge glazen stolpen op de tafel, waarin een hooge kandelaar met eene brandende kaars; - een zonderling gezigt was het voor mij, de menigte torren te zien, die, door zich gebrand te hebben, aan den voet des kandelaars kropen; allen verminkt, doch levend, door elkander spartelende; elke tor was mij vreemd. Na een half uur aldaar vertoefd te hebben, begaf ik mij met den kapitein naar boord; want ik had vernomen, dat er geene herbergen te Paramaribo waren, en het logeren bij de inwoners niet meer zoo algemeen is als in vroegere tijden, door de menigvuldige daar thans aankomende vreemdelingen.
Ik ontwaakte met niet minder verrassing dan den vo
| |
| |
rigen dag; op een geweerschot afstands lag de stad Paramaribo; ons schip was omringd van eene geheele vloot Hollandsche en Amerikaansche schepen, alle ter eere onzer aankomst vlaggende, zoo als bij elk aankomend schip als welkomstgroet geschiedt.
Paramaribo, in de kolonie gewoonlijk genaamd het Fort, de eenigste stad in de kolonie Suriname, en de zetel der Regering, ligt aan den linkeroever der rivier van denzelfden naam, en maakt langs derzelver oever een' regelmatig langwerpigen vierhoek uit, van ongeveer een uur in den omtrek.
Ook zagen wij het fort Zeelandia op eenen grooteren afstand van ons liggen; dat fort ligt bij de rivier Suriname, afgaande van de stad, en maakt als ware het de oostelijke punt van dezelve uit, het is voorzien met eene steenen kaserne voor de troepen, met verscheidene ruime gebouwen voor de officiers-woningen, met een groot huis waarin deze dagelijks kunnen bij elkander komen, en te zamen spijzen. Op dit gebouw staat een torentje, waarin de eenigste klok en het eenigste uurwerk van de geheele stad is; alsmede eene bakkerij, geweermakerij en zeer ruime magazijnen. Op dit fort staat ook het eenigste geschut, waaruit des avonds ten acht ure het schot valt; ook vindt men er de gevangenis voor civiele en militaire criminele misdadigers.
Op den achtergrond van het schoone groote plein, dat zich tusschen het fort en de eerste huizen der stad uitstrekt, en naar de rivier toe, geheel open is, zagen wij het reeds tamelijk oude, maar nogtans gewone verblijf van den Gouverneur liggen. Eene schoone scha- | |
| |
duwrijke laan van zeer hooge tamarinde boomen, welker takken een, wel zestig voet hoog, voor iedere zonnestraal ontoegankelijk, gewelf van loof uitmaken, en dat zich van de woning des Gouverneurs tot nabij het fort uitstrekt, levert een verrukkelijk gezigt op.
Niet weinig verwonderd was ik, te zien, dat men in de stad met zijden parapluies liep, even als in Europa; doch zij dienen hier tevens als parasols, en worden verkocht voor vijftig en zestig gulden Surinaamsch.
Des morgens hadden wij een verzoek ontvangen van den Heer E.... voormeld, om ter maaltijd te komen, hetgeen de kapitein en ik aannamen. - Ten tien ure begaf ik mij reeds aan wal, om den Heer F.... te gaan spreken, aan wien ik kredietbrieven had.
Dáár stond ik nu bij dag aan wal, keerde mij, na uit de boot gestapt te zijn, om, en had een niet minder schoon gezigt van de zijde der stad, als ik van de rivier op de stad genoten had. Het gezigt aan den oever, op eene reede, bezaaid met schepen van allerlei tuig, op een aanhoudend gewemel van kleine roeivaartuigen van verschillende grootte en gedaante, was waarlijk vreemd en schoon; links en regts het uitgestrektste gezigt op de rivier, en vlak voor mij, overheerlijke bosschen. Rondom mij zag ik eene dagelijksche wel voorziene markt met visch, vruchten, vogels van allerlei soort, vreemde beesten en zeldzaamheden, die aldaar door de Wilden aangebragt en ter verkoop aangeboden worden; - dit alles was meer aardig dan aangenaam; de gehoororganen hadden veel te lijden door het razende kakelen van die Indiaansche vrouwen, en de reukzenuwen ontvingen ook een ruim onaangenaam
| |
| |
deel in die uitwasemende menschenlucht, vereenigd met de lucht van den visch.
Na die beschouwingen begaf ik mij in de stad zonder poorten. De huizen zijn van planken, over elkander geschoten, gebouwd op een muur van gebakken steen, eenige voeten hoog, gespijkerd tegen eenen balk of een raamwerk, het dak met plankjes gedekt en cingels genaamd; - uitgenomen dat deel der gebouwen, waar de keukens zijn, dit alléén met gebakken tegels. Steenen huizen vindt men daar zeer weinig. Het huis staat meestal op zich zelf, met eene voordeur en een zijdeurtje; dit zijdeurtje dient voor de slaven, en moet, na het kanonschot des avonds, gesloten zijn. - Als de Heer van den huize of een der blanken met zijnen slaaf uit is geweest en te huis komt, loopt de slaaf, bij huis komende, spoedig vooruit, gaat de negerdeur in, loopt hard het steegje door, en komt achter door het huis, om de voordeur voor den blanke open te maken, om welke reden men dan ook geene schel heeft; welk meubel men niet in huis gebruikt, daar men roept of in de handen klapt, als men iemand begeert.
De keuken en het sekreet staan gewoonlijk elk afzonderlijk tegen over het huis; tusschen het huis en die twee gebouwen vindt men de binnenplaats, en aan weêrskanten zijn langwerpige gebouwen, uiterlijk even als de chalets in Zwitzerland, waarvan de onderste kamers voor provisie en bergplaats dienen, en de bovenste door de dienstbaren bewoond worden.
De Heer F.... ontving mij vriendelijk, en stond gereed om met zijne familie naar de plantaadje te gaan. Na dat afscheid stond ik op de straat, mij afvragende:
| |
| |
wat nu tot zes ure van avond gedaan? Ik had geene lust, met mijne aanbevelingsbrieven rond te loopen als een bedelaar, daar ik toch later met den Heer F.... in betrekking zou komen, en deze tot de eerste huizen der stad behoorde. - Ik beschouw daarbij zoodanige brieven van aanbeveling meestal, als een stuk papier, gegeven door iemand, die gaarne van eenen lastigen verzoeker bevrijd wil wezen, hun daar dan maar mede, niet toegemaakt, afscheept, even als men een arm mensch met een soepbriefje doet. Alle drie mijne Administrateuren waren naar plantaadjes.
Weinig zin had ik evenwel om naar boord terug te keeren; ik besloot daarom, iemand, met wien ik in mijn jeugd had school gegaan, op te zoeken, mijn eerste voornemen was het niet, om dit bezoek voor als nog af te leggen; omdat ik vermeende voorzigtig te moeten zijn met mijne kennismaking; alzoo de inwoners van aanzien in de kolonie, ik meen hier niet mede de bekwaamste en deugdzaamste inwoners, maar de vermogendste in geld en magt, mij welligt later zouden laten loopen, ziende, dat ik uit Europa aan iemand uit den burger-, dat is, uit den besten stand, aanbevolen was; zoo als ik ook later meermalen uitleg heb moeten geven, hoe ik toch aan die kennis kwam! Intusschen was mij reeds bekend geworden, dat de Heer G.... even braaf was opgegroeid, als hij tijdens mijne kennismaking in de jongelingsjaren den aanleg had, en dat hij in zijne betrekking zeer geacht en bemind was. Ik stelde mij daarbij het groote nut voor, dat die man mij zou kunnen aanbrengen, daar hij uit den aard van zijn bestaan onpartijdig zijn moest met het plantaadjebe- | |
| |
heer, en wijders vele inlichtingen zou kunnen geven. Dadelijk, toen ik slechts voor zijn venster stond, herkende hij mij, knikte mij toe, stond op, en deed mij de deur open; mij, onder eenen hartelijken handdruk zeggende: ‘Dag Heer H...., ik heb u wel in geen zeventien jaren gezien, maar herken u nog zeer wel! - Hemel, komt gij ook al herwaarts om fortuin te zoeken? Ik heb reeds vele schoolmakkers hier zien aankomen, maar, helaas, met vele is het verkeerd afgeloopen!’ Ik moest dadelijk met hem naar boven gaan, en bevond, dat die Heer zeer goed gevestigd was. - Wij stelden ons toen op de rustbank, zoo als daar de gewoonte bij den ontvang is, en ik maakte hem bekend, dat ik niet als fortuinzoeker in de kolonie kwam. Al spoedig ontving ik door hem vele inlichtingen en goede raadgevingen; hij verzocht mij te breakfasten, en betuigde zijn leed, mij niet te kunnen huisvesten, daar alles reeds bezet was.
Men staat alhier des morgens ten half zeven ure op, ontbijt met thee of koffij en een stuk brood; daarna gaat men werken tot elf a twaalf ure, Men neemt dan een breakfast of dèjeuné à la fourchette, daarna neemt men tot half vier ure een middagslaapje of leest wat, en tot zoo lang is men in zijn morgengewaad. Vervolgens gebruikt men een bad van koud water met oranjes, half doorgesneden, en oranje bladeren, verandert ten tweede male van linnen en gaat zich aankleeden, waarna men wat vruchten met een glas maderawijn of een kop thee nuttigt en een kleine wandeling van half zes tot zes ure door de stad doet, om vervolgens ter maaltijd te gaan.
| |
| |
Na het breakfast bij mijnen ouden schoolmakker, begaf ik mij ter rust in eene andere kamer op eene rustbank, en ging tegen zes ure, na een bad gebruikt te hebben, naar den Heer E... voormeld ter maaltijd.
Daar vond ik eenen maaltijd in forma. De meeste maaltijden worden onder Heeren alléén gehouden, doordien het grootste gedeelte op zijn Surinaamsch leeft, dat wil zeggen: dat zij met hunne huishoudster leven als manen vrouw. Wanneer men zich in de kolonie als koopman of als ambtenaar komt nederzetten, dan kan men niet wel adders doen, dan een huishouden aan te leggen. - Men huurt of koopt slaven en slavinnen, en dit alles dient wel onder een vrouwelijk opzigt te staan; daarom is men er al spoedig op uit, naar zoo iemand om te zien. - Men heeft daartoe veel keuze, ja, geheele families zijn er op uit, om zoodanig vischje te vangen. Is nu de keuze gevestigd, dan moet hij zich verklaren; en worden deze liefde uitboezemingen met welgevallen aangenomen, dan moet men gedurende eenigen tijd zijn hof maken. Op den tot de vereeniging bepaalden dag brengt de moeder der bruid, vergezeld van eene buurvrouw, in donker, de bruid in de slaapkamer van den bruidegom, die aldaar reeds in die kamer zijne bruid wachtende is; de moeder en buurvrouw vertrekken, om den volgenden morgen wederom in de slaapkamer, waaruit de jong gehuwden verdwenen zijn, terug te gaan, ten einde daarna de buren aan te kondigen: dat het huwelijk gesloten is; - van dat oogenblik wordt hetzelve als wettig beschouwd.
Het gebeurt niet zelden, dat de man daarna in zijn
| |
| |
hoofd krijgt om eene blanke vrouw te huwen; doch eene blanke vrouw vernedert zich nimmer tot een huwelijk op zijn Surinaamsch; dit zijn alléén mulattinnen en slavinnen. - Ook krijgt de man wel eens in het hoofd eene andere huishoudster te nemen, al heeft de eerste reeds kinderen bij hem; in beide gevallen beklaagt men de verlatene, doch minder ten gevolge van een huwelijk met eene blanke vrouw, dan wanneer zulks uit trouweloosheid plaats heeft, door het nemen eener andere huishoudster. Als de man haar met geen ruim uitzet afscheept, dan wordt de echtbreker voor geen braaf mensch gehouden, hetgeen hem evenwel niet geheel zijnen goeden naam beneemt, omdat de afgunst en de familie van die tweede huishoudster daarentegen de trouweloosheid van haren kant uitkraamt. De verlatene en kinderen, die allen den naam van den vader blijven dragen, zijn daardoor niet minder geacht; zelfs wordt de verlatene vrouw meermalen weder huishoudster van een' ander, hoewel niet ligt van iemand, minder in aanzien.
Wat is men nog ten achteren in dat onbeschaafde wereld-deel! Welk eene zedelooze levenswijze leidt men daar! roept meermalen de zoo beschaafde Europeaan, die geheel vergeet, dat hij onder anderen nederig den hoed afneemt voor zijne H... S, welke op zijn.... met hunne huishoudsters of zoogenaamde nichtjes een veel zedeloozer leven houden, en leven als de k.. k.. k!
De wijze van op zijn Surinaamsch te leven, wederhoudt vele aankomelingen in de kolonie, die daar voor goed moeten blijven, voor uitspattingen, die hen spoedig naar het graf zouden slepen. Zoodanige verzorgster is hem, in geval van ziekte, van eene waarde, die men
| |
| |
zou moeten zien om te kunnen gelooven. Immers het verdriet is ook zoo spoedig vergeten, als men zich in de armen bevindt van haar, die ons dierbaar is; en waartoe voorzeker eene wettige vrouw verre den voorrang verdient, doch die heeft men, vooral dáár, helaas, maar niet zoo voor het nemen!
De kinderen, uit het huwelijk op zijn Surinaamsch, zendt men veelal naar Europa, om eene goede opvoeding te bekomen, en keeren van daar meestal dom terug; worden gewoonlijk tot klerk gebezigd, omdat hunne mulattenkleur altijd van mindere waarde geacht wordt. De negers zijn als water en vuur tegen de mulatten; zij zeggen, of liever, zij zingen in hunne liedjes: ‘De Blanken hebben een Vaderland; de Zwarten hebben ook een Vaderland; maar de Mulatten niet!’ Zij kleeden zich altijd mooi en kostbaar, hetgeen toch al der mulatten aard is; en maken zich daardoor binnen korten tijd arm. Daarom doet hij beter, die dusdanige kinderen, hoe fatsoenlijk ook van afkomst, een ambacht in de kolonie laat leeren; ten einde daarna zelven hunnen kost te kunnen winnen; - men doet als dan nut voor zich, en aan deze kinderen eene groote dienst.
Zeer weinig komen de voormelde huishoudsters uit, want zij hebben het te druk met de slaven, en het zorgen, dat de Heer op zijne wenken bediend wordt; als zij een goed Heer treffen, worden zij veelal rijk. Al het nieuws van de kolonie en van de stad, vernemen zij door de gaande en komende kennissen en heerenknechten; - doch wanneer de huisvoorraad op is, kleeden zij zich aan, gaan des morgens reeds vroegtijdig uit, om boodschappen te doen en vrienden te bezoeken, bij
| |
| |
wie zij blijven breakfasten, en komen tegen den maaltijd, te zes ure, terug; even als iemand in Europa van buiten komt in de zomermaanden, om in de stad boodschappen te doen.
De ontvangst bij den Heer E...., vóór den maaltijd, was deftig; ik vond er verscheidene Heeren, vele koopvaardij-kapiteins, die ook op de feesten bij den Gouverneur verzocht worden, om reden, dat zij elkander veel voor- of nadeel kunnen toebrengen.
Ons werd, op een blaadje, madera-wijn, bitter en jenever aangeboden; bitter met madera wordt daar veel gebruikt. Daarna kwam er eene schoone mulattin binnen, hebbende over haar half bloot ligchaam of linker schouder, eenen sneeuwwitten, veelal met arrawroot, in plaats van stijfsel, door gehaalden handdoek, en in hare handen een zeer net geschuurden rood-koperen lampet en kom. Zij biedt dat bij beurte aan elken gast aan, die de handen even in het water verfrischt, dat hem door de mulattin over de handen wordt gegoten; en wel eens met de aardigheid afloopt, van haar met een paar natte vingers in het gezigt te knippen, als zij in den smaak valt van dezen of genen gast. Ook wordt de handdoek wel eens met eenen handdruk over de bloote schouders of over den arm gehangen, door de liefhebbers van drukken en vijanden van het denkbeeld, dat de wereld eene gladde schaatsbaan is, vol bijten en windgaten, waarop velen zich wagen, en hun geheel bederf daaraan te wijten hebben! Wij gingen daarna aan tafel.
De gastheer zit altijd boven aan, en plaatst aan zijne regter-, den eersten, en aan zijne linkerhand den tweeden gast in aanzien, dat daalt dan alzoo af, tot dat men
| |
| |
onder aan de tafel den vriend van den huize vlak tegen over den gastheer vindt.
Met klokslag van zes ure gingen wij aan tafel; er ontbrak niemand. Om eene zaal vol menschen, op zijn' tijd, ter maaltijd bij elkander te krijgen, gaat immers altijd veel beter, dan tot dezen of genen arbeid!.... Ik was er op uit om mijn gehoor te verdubbelen; vernam dan ook zoo van verre, de aanmerkingen zoowel over mij als onderling over elkander, en bemerkte daardoor al spoedig, dat de aanmerkingen door reizigers gemaakt, en die de Surinamers wel eens schertsende herhalen, ‘als of er vrij wat meer sap zou zitten in de West-Indische vruchten dan pit in de West-Indische hoofden,’ geene juiste oordeelvelling is; - maar mij viel wel dadelijk in het oog, dat men alhier staatkundig was, dat men hier zijne wereld verstond, dat men dus ook hier te lande, niet uit loutere vriendschap tot het vriendschapsmaal werd genoodigd, zonder boos worden, kwaad spreekt en van zich laat spreken. Onder gulle vrolijkheid nam ik dus niet alles, wat men mij over dezen en genen der gasten vertelde, voor gulle en goede munt op. Ik nam mij aan tafel zeer in acht, daar er groot verschil was in den kost, dien ik zes weken achtereen had gebruikt, en in dien, welken ik nu voor mij had.
Ik had gereede aanleiding tot wijsgeerige overdenkingen, daar ik dien dag van vier tot half zes ure, elf lijken naar het graf had zien dragen, gestorven aan de toen sterk heefschende aanstekende rotkoortsen. - Die indruk verliet mij zoo spoedig niet. Vele der gasten hadden hunne beste vrienden mede ter aarde besteld, doch waren van oordeel: dat het klimaat volstrekt niet toeliet,
| |
| |
om daarover lang na te denken; zij dachten met den Engelschman:
That spirits departed are wonderous kind,
To friends and relations left behind
Ik wilde dit wel gaarne voor waarheid aannemen, doch was nog te kort in de kolonie, om maar zoo dadelijk mijn leven liever bij een wijnglas, dan bij een uurglas af te meten!
Hoewel de wijnstok, die plant, welke drieërlei vruchten voortbrengt, te weten: het genoegen, de dronkenschap en het berouw, in deze kolonie zeer weinig aangekweekt wordt; hoewel men ook hier weet, dat de wijn een vriend is, die verraadt, en een genoegen geeft dat bedriegt, alzoo die drank altijd een gevaarlijke worstelaar blijft, daar dezelve op de beenen aanvalt; zoo grijpt men liever het denkbeeld gretig aan, dat de wijn voor den ouderdom is, als de melk zelve voor de eerste jeugd; en hierdoor was er ook overvloed van dat sap voorhanden.
De gastheer begint, vóór dat hij de soep dient, te drinken! ‘op Doctor's Nel;’ na de soep ‘het honderdjarig leven;’ vervolgens, als het verdere eten op de tafel staat, den wensch van: ‘smakelijk eten;’ - eenige oogenblikken daarna vraagt de huisvriend aan den gastheer om een glas wijn met hem te drinken, en dit is dan het sein, dat men op elkanders gezondheid drinken mag, zoo lang de maaltijd duurt, beginnende, naar de plaats, die hij aan de tafel heeft, met den gastheer; - een ieder heeft daartoe zijne flesch aan ta- | |
| |
fel. Bij elken vriendschapsdronk moet men zijn glas ledig drinken, doch men kan hetzelve naar verkiezing vullen; hetwelk aan dezen en genen wel eens moeijelijk valt, als men op enkele zeer vrolijke maaltijden wat te dikwijls den arm tot schenken, reeds buiten die vriendschapsbetuigingen, voor zich in beweging heeft gehouden; zijne geestverheffing in het druivennat zoekende, en met het meer vrolijke dan doordachte denkbeeld: vivamus dum vivimus!
Het nageregt was voor mij ook zeer vreemd, behalve de mij bekende ananas, den oranje- en china'sappel, zag ik nog elf soorten vruchten, mij geheel onbekend, - tot aan den laatsten dag van mijn verblijf in de kolonie zag ik nog mij onbekende vruchten; ja zelfs bragten de Indianen vruchten uit de bosschen, die onbekend waren aan de oudste kolonisten. Tegen het einde van het nageregt bood men op een blaadje sigaren-pijpjes van papier gemaakt, en sigaren aan. Het rooken uit deze kleine pijpjes beviel mij zeer goed, daar het olieachtige zigtbaar in het papier trok. De vrolijkheid wakkerde nu meer en meer aan, en die de rokken nog niet uitgetrokken hadden, deden zulks; hetgeen veel plaats had op Heeren-maaltijden.
Men gaat in de stad aan tafel met eenen zwarten rok, en verder alles in het wit; alléén op de plantaadje blijft men geheel in het wit gekleed. Na het opstaan van de tafel, bood men ons koffij aan, daarna likeuren, en ten half negen ure gaf men thee; men bleef nog wat praten en speelde niet; ten tien ure begaf ik mij wederom met den kapitein naar boord.
De Surinaamsche keuken is noch de Fransche, noch
| |
| |
de Engelsche, noch de Hollandsche, maar heeft van alles iets; en maakt om die reden, en wegens de vele, dier luchtstreek eigene spijzen, eene soort op zich zelve uit. De Europeaan, van welke natie hij ook zij, gewent zich spoedig daaraan, en is dit in het algemeen een bewijs, dat zij goed moet zijn. Het kalfs-vleesch is zeer zelden, het rund-vleesch ook, doch het varkens-vleesch en gevogelte, alsmede hertenvleesch; en onderscheidene soorten van visch zijn er zoo goed als in Europa; steeds heeft men gebrek aan vele andere dingen, en inzonderheid aan de smakelijkste van onze moeskruiden, zoo als aspersie en bloemkool, alsmede aan alle Europesche ooftsoorten; doch er zijn eenige smakelijke beziën en boomvruchten, die, als moeskruid of ingemaakt goed, eetbaar zijn. De schildpadden worden er nog al veel gegeten; dit geregt is eene geheele vervulling aan tafel, daar ik wel eens een geheel maal van éénen schildpad heb zien opdisschen, nadat de gastheer een groot gedeelte van den morgen had laten rondloopen, om, van zoodanig eene schildpad nog ten geschenke te geven; er zijn er, die vijf honderd pond en meer wegen, en smakelijker zijn, dan het fijnste kalfs-vleesch.
De menigvuldige bedienden aan tafel trokken mijne aandacht tot zich. - Men verhaalde mij dan ook, dat, behalve een gering getal vrijgelatene slaven, die om geld dienen, en onder welke men zelden goede dienstboden heeft, men in Suriname, ten opzigte van de bediening, zijne toevlugt tot de slaven moet nemen. Wie geene slaven in eigendom heeft of hebben wil, kan er huren. Het loon van eene gewone dienstmaagd is acht gulden
| |
| |
Surinaamsch in de week, welke zij aan haren meester moet geven; - wil men derhalve van zulk een' mensch gewillige diensten hebben, zoo moet men dit, door kleinigheden aan haar te geven, trachten te bereiken, dewijl men anders niets van haar gedaan kan krijgen, dan hetgene men haar beveelt, en wel het volstrekt noodzakelijke; - dit alles zal, behalve de kost, dien men haar geeft, voor de geringste dienstmaagd wel tot op dertien gulden Surinaamsch in de week beloopen. De keukenmeiden en naaisters kosten wel tweemaal zoo veel, kinderen heeft men tot billijker prijs, - daarentegen kan een sterke en geschikte neger dagelijks drie gulden Surinaamsch verdienen.
Daar zij van tragen aard zijn, en meestal slechts tot eene soort van arbeid geschikt, zoo gebruikt men in de kolonie ook veel meer huisbedienden dan in Europa, hetgeen niet weinig bijdraagt, om de levenswijs zoo duur te maken. In huizen van gegoede lieden heeft ieder kind zijne eigene bediende. Men heeft bijzondere meiden voor de keuken, ook nog wel eenen kok, andere voor de wasch, nog andere om voor de zindelijkheid van het huis te zorgen. Indien men paarden houdt, zoo wordt er, wanneer dezelve goed opgepast zullen worden, voor elk paard, een neger vereischt. Houdt men eenen tuin of heeft men beesten, zoo moeten er, en voor den tuin en voor de beesten, bijzondere lieden zijn. Het spreekt van zelf, dat de heer en de vrouw, nog buitendien hunne bijzondere bedienden hebben, die hen aankleeden, over tafel bedienen en hen begeleiden, wanneer zij uitgaan.
Naar den rijkdom of het aanzien vindt men het getal bedienden tot dertig in getal in één huis, en
| |
| |
meestal is men nog zeer slecht bediend, even als het in Europa gaat, wanneer men vele dienstboden heeft, de een laat het op den anderen aankomen. Het is niet redelijk meer dienstboden te nemen, dan waarvoor men werk heeft, want men doet daarmede veel nadeel aan den Staat, die daardoor eenen werkman verliest; aan zich zelven, door meer te verteren dan noodig is; en aan den dienstdoende zelven, door hem te gewennen aan een lui leven, en hem dus te bederven.
Ik verliet dan den gastheer, ging met den kapitein naar boord, en had driedubbele stof om na te denken over hetgeen ik gezien en gehoord had. Onderweg verhaalde de kapitein mij, dat het den gastheer niet meer schikte om dusdanige maaltijden te geven, doch dat hij van gedachte was: dat, hoewel men dan ook geen eigen roeivaartuig met wel gekleede negers meer kan houden, een fijn verhemelte ons toch zoo spoedig niet verlaat. Hij maakte mij dan ook verder op deze en gene punten opmerkzaam; doch ik had alhier reeds te veel vernomen, om niet meer gesterkt te zijn geworden in mijn denkbeeld, dat spreken zilver, en zwijgen goud is; wetende, dat de ondervinding de moeder der wijsheid is, en daar ik die wijsheid niet had, zoo nam ik de sterkte van gemoed te baat, daar die de moeder van de bedaardheid is; ik antwoordde den kapitein zoo voorzigtig en zoo bedaard mogelijk.
Als men boodschappen in de stad laat doen, dan legt men de brieven en paketten in eenen brievenzak van gevlochten matwerk, pagaal; zelfs voor een uitnoodiging ter maaltijd, gebruikt men kleine pagalen, eensdeels, om de stukken schoon te doen overbrengen, anderdeels, omdat de slaven de briefjes wel eens verliezen.
| |
| |
Op deze wijze ontving ik den vier en twintigsten October aan boord een verzoek van mijnen ouden schoolmakker, om den geheelen dag aan zijn huis door te brengen, hetgeen ik aannam.
Door dezen Heer trof ik dien dag nog accoord voor kamers en kost, à tweehonderd gulden Surinaamsch per maand, bij eene weduwe Missie J..... Verheugd ging ik dien avond voor het laatst naar boord; want alle avonden in een open schuitje naar het schip te moeten stevenen, na vooraf nog eenigen tijd te hebben moeten staan wachten, voor dat de boot aan wal was, om mij te halen, zou mij welligt naar de andere wereld hebben kunnen brengen, daar het heete dagen waren.
De dagelijksche warmte is van zeventig tot vijf en tachtig graden Fahrenheit, en nimmer onder de zes en zestig; te een à twee ure is de hitte nu en dan boven de vijf en negentig graden. Men ziet dan ook niemand, buiten eenen enkelen zwarte, op de straat.
Ik heb wel eens in Holland hooren zeggen, door hen, die in de kolonie zijn geweest, dat het warmer in Holland dan in de kolonie zijn kan; doch men meent er dan voorzeker mede, benaauwder warmte, omdat men dikker gekleed is; - want ik twijfel er zeer aan, of men in Holland wel de droppels zweet langs het ligchaam, op eene warmte van vijf en tachtig graden, zou voelen loopen, als men in een zeer koel vertrek, zonder iets aan, dan het eerste linnen kleedingstuk, voor een open venster stil lag in eene hangmat, gebreid als een eijernet; zonder matras, laken of iets daar in of over zich! Het is mij even ongerijmd voorgekomen, hetgeen ik van Surinaamsche reizigers heb hooren verhalen, dat
| |
| |
hun de ananas, in Holland gekweekt, beter voorkomt en smaakt dan die in de kolonie!
Tusschen drie à vijf ure in den morgen is het op zes en zestig graden zóó koud, dat men gewoonlijk een of twee wollen dekens over zich heen verlangen kan.
Er zijn vier jaargetijden, en wel: van November tot Januarij de kleine regentijd, van Januarij tot Maart de kleine drooge tijd, van Maart tot Junij de groote regentijd, van Junij tot November de groote drooge tijd.
Het aangenaamste jaargetijde is de kleine drooge tijd, en het onaangenaamste de groote drooge tijd tegen deszelfs einde. Behalve de drukkende hitte, is dan het gedurende den regentijd in tonnen en ijzeren vaten opgezamelde water bijkans verbruikt, hetgeen dikwijls aanleiding geeft tot zware koortsen, die men te vergeefs door kamfer en muskus tracht te verdrijven.
De vijf en twintigste was de voor mij zoo aangename dag van verhuizing van boord naar mijne nieuwe woning; waarvan eene oude Surinaamsche vrouw de huisvrouw was, benevens een klein kind, welks ouders overleden waren, en eene dochter van veertien jaren, die weldra de bruid zou worden. Regt aangenaam was het mij, dat die geheele familie Hollandsch sprak; daarbij verbergt het vrome huisselijke leven zoo veel goeds en schoons, het is de kweekplaats van vriendelijke zachtheid, gastvrijheid en weldadigheid; en dit was mij dubbel aangenaam in dat, voor mij zoo vreemde werelddeel, alzoo ik telkens gul en wel ontvangen werd, als ik van het woelige leven te huis kwam. Die mama, zoo noemde ik haar, had het zwak van vele oude mamatjes, om gaarne te vertellen; ik vernam daardoor al spoedig, dat
| |
| |
haar man een voornaam ..... was geweest, met wien zij in Holland had gereisd, en, na den dood van haren echtgenoot, door knevelarijen bijkans arm was geworden. Zij kwam mij dadelijk voor eene brave vrouw te zijn, die de kruimeltjes van het ongeluk niet opzocht, maar haar vertrouwen alléén in de Voorzienigheid stelde; want meermalen zeide zij mij, onder anderen: dat rijkdom eer noch aanzien geeft, dan alléén in het oog van praalzieke beuzelaars, maar verstand en een goed hart de menschelijke ziel tot eenen waarachtigen adelstand verheffen; en dat zij die gaven, door Gods zegen, in hare kinderen had beloond gevonden, die altijd omtrent het naleven van deugd en pligt de Engelsche vergelijking, in het oog hielden: if there be a crack in a bell, there is no possible way of repairing it.
Daar zat ik nu in een klein vierkant vertrek van twee en een half el, meer dichterlijk dan aangenaam, na te denken, hoe weinig men hier voor veel geld kan bekomen: een gat in het houten beschot met een buitenluik was mijn doorkijk op eene binnenplaats; het was eene kamer eveneens als die men op zolder in Holland heeft. Toen het mij wat klein voorkwam, bood men mij eene voorkamer aan de straat tot zitplaats aan; ik maakte daarvan ook gebruik, als er iemand bij was, terwijl ik mijn hokje tot slaapvertrek gebruikte, en tot den arbeid, wanneer de hangmat opgesjord was.
Voor dat ik mij onledig hield met het uitpakken, ging ik een bezoek afleggen bij den Heer K..... leeraar aldaar; en verzocht zijn WelEerwaarde, om voor mij God openlijk te willen danken voor mijne behoudene aankomst in de kolonie; verder bragt ik dien
| |
| |
dag met uitpakken door, waarna ik mij ter rust in eene hangmat begaf. Bij mijn ontwaken, den volgenden morgen, beving mij een hevige schrik; een zwarte jongen kwam mij oproepen. Hij had mij onophoudelijk geroepen zonder dat ik daardoor wakker was geworden, eindelijk schudde hij herhaalde malen zeer zacht aan de hangmat, ik opende de oogen, en zag dien zwarten jongen vlak bij mij staan. Later gewende ik beter aan die zwarte gezigten.
Ik ging den volgenden morgen naar de kerk; de preek was geheel ingerigt op de toen plaats hebbende ziekte, en eindigde met deze lieve woorden:
't Geluk is slechts het doel, waarnaar we op aarde streven,
En 't is de deugd alléén, die ons geluk kan geven.
Gelukkig, dat ik meer dacht aan het gevaar, dat ik achter den rug had, dan aan hetgeen nu ook mij voor de deur stond; ik vond ook wederom, dat het zoo geruststellend is, als men meer met dankbaarheid ziet op het genotene, dan vreest voor het toekomende!
Na den predikant te hebben bedankt, en bij dezen het breakfast genoten te hebben, heb ik te zes ure voor het eerst den maaltijd met mijne huisgenooten gehouden. De maaltijd was armoedig; doch ik nam mij dadelijk voor, dit nu en dan aan te vullen met wat aardappelen, ham, rolpens enz.; alzoo ik aldaar niets anders kon bekomen, en het huisgezin mij wel beviel. Met verwondering vernam ik evenwel, dat er met moeite koffij en suiker te Paramaribo te bekomen is, alzoo de huishoudsters hiervan een' alleenhandel maakten, waardoor de prijs voor de burgers somtijds zeer zwaar is.
| |
| |
Ik was op den zeven en twintigsfen als een oud kolonist gevestigd. De wijze van bezoeken te ontvangen was mij niet onopgemerkt voorbijgegaan, en mijne kleeding was als van eene kolonist zelven. Ik liet dan nu ook weten aan de drie Heeren administrateuren, die het beheer over mijne belangen hadden: ‘dat ik in de kolonie was aangekomen, en het mij aangenaam zijn zoude hen te ontmoeten, als zij aan het Fort mogten terug gekomen zijn.’
Te elf ure van dien dag ontving ik van eenen derzelve, den Heer L...., een bezoek, die mij ter maaltijd noodigde, hetgeen ik aannam; tegen den avond begaf ik mij naar den tweeden, M...., die mij had laten weten: dat hij op de plantaadje gevallen was, en daardoor niet tot mij kon komen. Een paar dagen later ontving ik het bezoek van den derden, den Heer N.., die mij door zijnen openhartige taal dadelijk voorkwam, rondborstig van top tot teen te zijn. Het was dan ook een geheel ander persoon als de Heer administrateur L...., die zoo beleefd als een jong doctor was, die nog geene practijk heeft. De kennismaking van deze drie heeren was mij van groote waarde; ik bespeurde, dat zij mij volkomen als eigenaar erkenden, niettegenstaande mijne familie eene der plantaadjes niet voor het geheel in eigendom had; dit strekte mij tot groote vreugde, daar ik van dat oogenblik de zekerheid had, met vrucht mijne zending te zullen kunnen volbrengen. Ook was het mij aangenaam, uit hunnen mond te vernemen, dat zij in het denkbeeld verkeerden, dat ik meer in deze of gene kolonie geweest was; zij zagen mij dus voor eenen wereld-burger aan, en niet voor iemand (dat trouwens
| |
| |
het geval dan ook niet was), die regelregt van moeders keuken kwam; hetwelk mij alhier juist zeer te stade was, daar ik anders liever te boek sta voor hetgeen ik ben, dat is, een Vaderlander!
Wat ik in deze dagen in mijn hoofd had, zal ik niet trachten te beschrijven. Elk administrateur had zijn best gedaan, aan mij datgene te vertellen, wat met zijn belang overeen kwam; daardoor vernam ik een mengelmoes van nieuws, in verband met hetgeen ik reeds hier en daar vernomen had; zoodat ik zelfs haast niet langer meer wist, of ik mijne gedachten meerder bezig zou houden, met het vreemde, dat ik dagelijks zag, dan wel met het nieuws, dat ik dag aan dag vernam. Ik vond die afwisseling nogtans niet onaangenaam, daar ik nimmer van de ledigheid gehouden heb. - Opregt evenwel als de duiven, en voorzigtig als de slangen, dacht mij, was ook hier allernoodzakelijkst; ik begreep daarbij rondborstig te werk te moeten gaan, daar immers de zuivere deugd eene taal heeft, die door de geheele wereld tot het hart spreekt, die ieder verstaat; en in elke luchtstreek wordt dezelfde hulde aan haar betoond!
De administrateuren lieten voor mij eenen mulatten-jongen van de plantaadje komen, om mij als voetebooi te dienen, mij zeggende: dat ik niet wel daar buiten kon. - Ik had er tegen, een misbruik te volgen, om slaven van de plantaadje voor huisselijke dienst in Paramaribo te nemen; doch alzoo die mulatten-jongen goed kon gemist worden, en ik begreep, dat er anders tot nadeel voor mijne familie een slaaf zou moeten gehuurd worden, ging ik er toe over; en bekwam den volgenden morgen mijnen bediende, aquabi
| |
| |
genaamd. Mijn bediende! In Holland was tot nog toe mijne schaduw mijn bediende geweest; waardoor ik nu en dan op de straat eene zotte vertooning voor dien jongen maakte, alzoo ik meermalen eensklaps omkeek, daar ik, in gedachte wandelende, wel eens onverwacht zijne schaduw voor mij uit zag gaan, en ik dan met verwondering het hoofd omdraaide, als of ik vreesde, dat iemand mij in den nek grijpen zou.
Op den negen en twintigsten gaf ik een bezoek aan den Gouverneur, en ontving op den dertigsten vele bezoeken van allerlei aard, deze om eene plaats als directeur, gene als administrateur, alsmede eene slavin van de plantaadje, om zich vrij te mogen koopen met geld, of met eene jongere slavin, enz.
Dag aan dag moest ik naar de winkels om mij eenige huisselijke zaken aan te schaffen. Bij die gelegenheid doorkruiste ik, met eene gewone zijden parapluie, als parasol, de stad Paramaribo en nam van zeven tot negen ure in den morgen die stad met alle aandacht op.
De straten zijn niet geplaveid; elke straat is aan weêrskanten beplant met meerendeels zure oranje- en tamarinde boomen. Er zijn vele pleinen sedert de zware branden van 1821 en later, opdat de stad niet dan bloksgewijze zou kunnen afbranden. Verscheidene straten hebben verwelfde kanalen, waarin het water af kan loopen; andere hebben aan beide zijden grachten, van daar, dat de straten bij zware stortregens wel nat, maar niet morsig zijn; ook is het water binnen korten tijd afgeloopen en ingedroogd; zoodat de zindelijkheid den Hollander verwondert, en zelfs den Broek en Waterlander ten hoogste verbazen zou, wanneer deze ooit
| |
| |
besluiten mogt zijne eeuwig geslotene deur eens uit te stappen, om zich even naar Paramaribo te begeven.
Men ziet de meeste menschen des avonds, want de stad wordt niet verlicht, aan tafel zitten kaartspelen of muzijk maken, alzoo men geene glasramen heeft, en over de gazen horretjes dikwerf in de kamers kan zien.
Het gelach, gepraat, gezang, dat men wandelende hoort, en hetwelk afgewisseld wordt, door het gefluit van padden, het ge-brek- kek- kek- qua- qua van het afschuwelijkste dier der natuur, hetwelk walter scott zoo koddig noemde: de nachtegaal der moerassen, en van allerlei ongedierte, dat in de greppels op de straat zit, levert iets zonderlings voor den aanschouwer op.
Minder aangenaam is het, als men bij avond over de straat gaat, en op een van deze dieren, ja, ook wel op kleine slangen trapt; daarom loopt men meestal met eenen wandelstok.
Toen ik den eersten avond op de straat kwam, stond ik nu en dan stil; omdat ik mij verbeeldde, dat keer op keer het vuur uit mijne oogen sprong. Nimmer was ik in Holland des nachts in de heide geweest, anders zou ik dadelijk geweten hebben, dat die lichtzballetjes, die ik voor mij zag, vuurvliegen waren; de grootste soort noemt men lantaarn-dragers. Meermalen heb ik zulk eene vuurvlieg op eenen brief gespeld, en kon dan duidelijk door de flikkering lezen, wat de speld omringde.
Zeer vreemd was het ook, de straten van Paramaribo vol te zien van eene soort van gieren, stinkvogels aldaar genaamd. Eene wet verbiedt, deze dieren te dooden, omdat zij alle krengen van de straten weghalen.
| |
| |
Den derden November had er een hevig onweder plaats, dat in dit jaargetij meermalen voorkomt; ik had dit hier nog niet bijgewoond, en zat juist aan het breakfasten met mijne huisgenooten, toen een der donderslagen op mij eene uitwerking had, of alles rondom mij instortte; ik had voor mijne mededischgenooten de gedaante van een zittend wit marmeren beeld. Men wreef mij met sterke middelen, waardoor ik spoedig weder bij kwam. Ik kon niet begrijpen, wat mij overkomen was, daar ik niet bevreesd voor dat schoone natuurverschijnsel ben, maar in tegendeel de stemme des Almagtigen, die tot zijne schepping spreekt met eerbied bewonder. Op hetzelfde oogenblik viel er een man voor dood op de straat neder, hetgeen eene geheele opschudding gaf, daar men, door den toeloop, vermeende, dat er brand was, waarvan de schrik bij de inwoners van die stad niet onnatuurlijk is, sedert den aldaar plaats gehad hebbenden brand, waaraan de herinnering hen nog doet sidderen.
Even onverwacht als ik in de kolonie aangekomen was, had ik ook gewenscht op de plantaadjes van mijne familie te zullen aankomen; doch zulks was onmogelijk. Naauwelijks had ik in de kolonie Suriname voet aan wal gezet, of de slaven van die plantaadjes verhaalden reeds aan hunnen directeur, dat de eigenaar, door hen piekien Massera genaamd, aangekomen was. Daarbij is de kolonie, als het ware, in alle rigtingen met rivieren en kanalen doorsneden; ofschoon daardoor aan de eene zijde de rust gedeeltelijk bewaard wordt, zoo heeft het desniettegenstaande ook zijne hindernissen, vooral in het reizen.
| |
| |
Men kan haast nergens heen, of het moet te water geschieden, dat natuurlijk nooit zoo spoedig, ten minste nooit zoo zeker gaat, als het rijden. Ook zijn de vaartuigen, die men huurt, zeer duur en slecht, zoodat men die gewoonlijk van zijne plantaadje ontbiedt. Doordien ik dus daarheen niet kon gaan, zoo als ik gewenscht had, moest ik daarover met de administrateuren spreken, en als gast met die Heeren mede gaan; deze gewoonte moest ik volgen, om mij op de plantaadjes voor de eerste maal te laten geleiden. De reis was dan met twee der administrateuren tegen den vierden November bepaald.
Als men naar de plantaadje gaat, heeft men voor niets te zorgen; men zegt alléén aan zijne huishoudster voor hoe lang men op reis gaat, en deze moet zorgen, dat er eene genoegzame hoeveelheid van alles voorhanden is, om aan den voetebooi op zijne aanvrage te kunnen worden gegeven.
Des morgens te elf ure kwamen de roeinegers van de plantaadje Carolinenburg mij begroeten; ik kwam toevallig uit mijne kamer, zag vlak voor mij acht zwarten, met de handen kruiselings over de borst, en met de voeten achteruit strijkende, alsof die op gloeijende ijzeren platen stonden, onder het geroep van: ‘Audi piekien Massera.’ Zij namen mijne pagaal, door Mama voorzien, met hun drieën met moeite op, en zetten dezelve op het hoofd van eenen der overigen, die er mede wegliep, even als eene pottevrouw met hare mand.
Ten twaalf ure zaten wij in de tentboot; eene tentboot heeft veel gelijkenis met eene trekschuit. Men
| |
| |
verbeelde zich de kap er af, en die van de roef er op gelaten; doch het geheel met meer smaak en voor een roeivaartuig geschikt; van acht, tien of twaalf roeinegers, naakt of wel in livrei voorzien; geen ramen maar luiken, die met een houtje opgezet worden. Wij troffen het dien dag zeer goed met het getij; want doordien men van eb en vloed afhangt, zoo kan men niet alle uren vertrekken, op welke men verkiest, waardoor men wel des nachts op reis gaan moet, als het zoo uitkomt met het water.
Ik kon wel begrijpen, dat het zeer belangrijk zijn moet, om in den droogen tijd telken jare, als het ware, de verhuizing te zien, van de stad naar de plantaadje. In dezen tijd hebben de groote vacantiën der geregtshoven en scholen plaats, en zijn de meeste schepen vertrokken; daarom gaan dan de administrateuren naar de plantaadjes, om die op te nemen. Deze en gene vriend maakt dan daarvan gebruik, om een uitstapje naar het platte land, zoo als wij zeggen zouden, te doen; want te Paramaribo is het dan doodelijk stil, en alzoo voor de rijke lieden natuurlijk zeer vervelend, die daarbij liever eenen zeer ongezonden tijd, daar er alsdan meestal vele koortsen heerschen, ontloopen, hoewel er gewoonlijk in evenredigheid meer reizenden dan te huis blijvenden den aardschen levenstogt geheel besluiten door onmatigheid en losbandigheid, hetgeen alsdan de plattelands geneesheeren op hunne rekening krijgen!
Onze optogt naar de rivier was voor mij reeds aardig om te zien; acht slaven, elk wat op het hoofd dragende, waarbij nog de voetebooi's met hunne Hee- | |
| |
ren, die er eer als wandelaars dan als reizigers uitzagen. - Nu kan men zich zoodanigen optogt verbeelden van vele huishoudens; terwijl de slaaf, in beweging zijnde, nog tienmaal meer leven maakt, dan een Jood op de beurs.
Wij staken van wal, en gingen sneller voort, dan eene trekschuit met twee paarden. Geen volk kan het in het roeijen, vooral met den bovenlandschen neger, uithouden. Op eene groote reize leggen zij gewoonlijk uur op uur af, met kleine tusschenpozen, zonder de riemen neder te leggen, en niet alleen één getij, dat is, zes a zeven uren, maar dikwijls nog langer. Vaak zingt één neger een vers alleen, en slaat met zijnen riem op eene bijzondere wijze in het water, om de maat te doen hooren; terwijl de overigen het couplet, bij wijze van koorgezang, herhalen. Wij zouden dien togt in één water binnen de zeven uren of het getij afleggen zonder tij te stoppen, dat is, ergens aan te leggen, om den naasten vloed weder af te wachten. De eerzucht en daardoor de weelde onder de eigenaren, om een snel roei-vaartuig te hebben, is zeer groot, en dit slaat in volle mate over bij de roeinegers. - Men kan zich naauwelijks van het lagchen onthouden, als men de gebaren en gezangen der roeijenden ziet en hoort, terwijl menigvuldige houra's volgen, als men een vaartuig voorbij snelt.
Wij voeren door zware bosschen zonder paden. Vele boomen waren met dik klimop bekleed; zeer dienstig tot ladders voor de apen, als hangende meermalen, door hun toedoen, tot aan den grond. - Deze klimop houdt een zuiver vocht in zich, dat, hoewel wat bitter, zeer
| |
| |
dorstlesschende is. De bosschen waren doorsneden met zeer groote wateren, ter breedte van onze breedste rivieren; en dit gaf schoone gezigtspunten, als men op punten kwam, waar die rivieren zich kruisten. Ook was het varen langs die bosschen mij, die zulks voor het eerst zag, aangenaam, doch anders is het zeer eentoonig, behalve daar, waar men nu en dan eene opening ziet, waardoor het gezigtspunt op eenige gebouwen valt, en dus op eene plantaadje, zoo betooverend op een' afstand en dikwijls zoo armoedig in de nabijheid, waardoor bij eene tweede reize de bewondering sterk bekoeld is. Men moet nogtans altijd de schoonheid van die bosschen blijven bewonderen. De vrije natuur is waarlijk schooner dan aangelegde tuinen en bloemperken! Wij zagen vele fraaije witte en roode vogels in den modder aan den oever der rivier staan; zij hadden veel van onzen rijger: het waren Sabacoe's en Flamingo's.
Het weder was aangenaam; het kan anders nog al hard waaijen, en dan is het varen met eene tentboot, door de holte van het water, zeer onaangenaam; de deiningen zijn wel eens zoodanig op de rivieren, dat het lieve hoofd van menige schoone vrouw voor over buigt, even als van eene zingende kraai. Daar de bosschen zoo hoog zijn, kan men niet zeilen.
Wij kwamen in de rivier, waar de plantaadje onzer bestemming gelegen was; dadelijk bij den ingang daarvan werd ik door eenen der Heeren administrateuren uit de roef, zoo ik het maar noemen zal, geroepen, om, zoo hij voorgaf, die plantaadje goed te kunnen zien. - Ik, van den prins geen kwaad denkende, liep
| |
| |
driftig naar buiten, en werd dadelijk door dien Heer met water besprengd, ter verwelkoming voor de eerste maal op het grondgebied, waar mijne plantaadje gelegen was. Met die inwijding ging men vroeger met veel meer plegtigheden, en niet altijd even bescheiden, te werk, doch toen kwam die dooping zeer zelden voor, en thans zeer veel, omdat de reis naar de kolonie uit het Moederland naauwelijks meer eene reis genoemd kan worden in vergelijking van die tijden.
De menigvuldige gebaren, die ik door meest al de negers had zien maken, voornamelijk bij het komen in deze rivier, deed mij vragen, waarom zulke kluchtige vertooningen plaats hadden. Al de negers denken, vernam ik toen, dat de menschen van water gemaakt zijn, dat zij, waar een ongeluk of iets bijzonders of volgens overlevering iets wonderbaars heeft plaats gehad, eerbewijzingen, volgens hunne Godsdienst, behooren af te leggen, ter eere van de watermama of van de Nimfen. Zoo had, volgens overlevering, een neger bij het binnenroeijen in de rivier eenen blanken jongeling met zijnen roeiriem over boord doen vallen; het was de neef van den eigenaar van het vaartuig, die daarbij tegenwoordig was. - Deze jongeling verdronk, en de oom vergaf het dadelijk den neger, na hem veelmalen herhaald te hebben, dat hij van zijne onschuld overtuigd was; doch toen het donker was geworden, bond zich de neger de voeten vast. ‘Mijn meester is te goed voor eenen booswicht als ik ben,’ zeide hij, sprong in de rivier en verdween! Die daad werd door hen vereerd.
Na eene aangename reis, en goed van de koude keuken genuttigd te hebben, landden wij, met eenen schoon- | |
| |
nen maneschijn, te acht ure, op de plantaadje Carolinenburg aan.
Aan de landingsplaats staat de directeur met den blank-officier, om den administrateur te ontvangen, waarna de huismagt hem, het huis naderende, een eind-wegs te gemoet komt, om den welkomstgroet af te leggen. Doch nu de eigenaar zelf aan wal kwam, stond de geheele slavenmagt dáár, die mij met eenige hoezee's als welkomstgroet ontving; het was eene slavenmagt van honderd vier en veertig zwarten, die sedert de laatste veertig jaren, zonder aankoop van nieuwe, nu en dan tot honderd twee en vijftig geklommen en nimmer lager dan tot honderd negen en dertig gedaald was.
Door het met aandoening aanschouwen van dit aantal zwarten, zoo jong als stok oud, en eenige kinderen aan de borst hunner moeders, had ik naauwelijks den tijd gehad te letten op de schoone laan, die ik doorging en die beplant was met palmiet-, oranje- en tamarinde boomen. Het blad van den tamarinde-boom heeft veel van het krnidje roer-mij-niet, hetzelve sluit zich des avonds. - Wij kwamen daarna op een ruim plein, omgeven met gebouwen, waarvan het woonhuis altijd het schoonste is.
Bij het binnentreden in het woonhuis, ontving ik van elk der administrateuren en van den directeur den welkomstgroet met eenen handdruk; dat is eene gewone pligtpleging. Nadat die ontvangst had plaats gehad, wandelden wij het huis door, om elk onzer de plaats te zoeken, waar wij verlangden, dat onze hangmat zou opgehangen worden; waartoe in elke kamer, in alle rigtingen, houten klampen tegen den zolder gespijkerd zijn; daarna
| |
| |
rookten wij eenige gloeijende vuurpennen van tabak, en te tien ure vond ik in mijne kamer niet alléén de hangmat gereed, maar ook mijn nachtgoed, zoodat ik dit maar had aan te trekken. Spoedig lag ik op één oor, vermoeid van al, wat mij dien dag omringd had.
De slaven houden het voor een groot voorregt als zij bij hun leven den Eigenaar uit Bakkra-kondreey uit het blanke land gezien hebben, grootmoeder brengt dit nog met groote vreugde over aan haar kleinkind, en, zoo ik vertrouw, ten mijnen opzigte in eenen goeden zin, daar ik alles aangewend heb, om het die menschen, hoewel zij allen een volkomen gelukkig leven hadden en tevreden waren, te veraangenamen door vriendelijkheid, en door mij zeer veel onledig te houden met de kinderen, hetgeen het ouderhart niet weinig streelde.
Des morgens te zes ure stond ik op, en nuttigde een stuk brood met koffij; na beurtelings het ‘goeden morgen’ ontvangen te hebben van elke huisslavin, waaronder, zoo ik vernam, vele lieve mulattinnen-gezigten waren, waarover ik evenwel niet kon oordeelen, daar alles voor mij zwart was, doch waardoor het ontwaken anders niet weinig moet veraangenaamd worden, voor eenen liefhebber van schoonheden. Verrassend was voor mij, een lief vogeltje te zien, Tjotjootje genaamd, dat de gewoonte had, elken morgen, uit een schoteltje, melk van de tafel te komen halen. Het is een klein vogeltje, dat even als onze zwaluwen zijn nest onder het dak maakt, en het eenigste vogeltje in Suriname, dat nog al lief zingt, de grootte van een bastaard nachtegaal en eene effen grijze kleur heeft; men noemt het
| |
| |
ook het Gods-vogeltje. En waarlijk, dat lieve vogeltje deed mij ook indachtig zijn, om te danken na mijn ontbijt; want bij elken teug, om deszelfs dorst te lesschen, ligtte het zijn kopje Hemelwaarts!
Na het ontbijt kwam de geheele magt slaven voor de deur; onder een driewerf herhaald vreugdebetoon werd ik ontvangen; - ik beloofde hun eenen vreugdedag; - door hen een spel genaamd, - waarna al de kinderen bleven, om als apen, onder de leiding van den blank-officier, hunne kunsten als soldaatje te vertoonen.
Deze opneming van het personeel geschied zijnde, ging ik met de Heeren administrateuren en met den directeur in de gronden, zoo als men zich in de kolonie uitdrukt, als men de beplantingen gaat bezigtigen, en liet het aan de buren tot op eenen grooten afstand, weten, ‘dat de Eigenaar op de plantaadje gekomen was,’ eene gewoonte, die ook plaats heeft, als er administrateuren komen, om de buren in de gelegenheid te stellen eenen welkomstgroet te kunnen komen afleggen; zij blijven dan breakfasten of eten, en worden later gezamenlijk op eenen maaltijd genoodigd.
Men kan zich voor het uiterlijke nimmer eene plan taadje, ten opzigte der gebouwen, beter voorstellen, dan als men zich eene uitgebreide fabrijk in Europa voor den geest brengt: een Heerenhuis voor den fabrijkant, eenige pakhuizen, eenige werkloodsen, de woning van den eersten opzigter, alsmede de woningen der arbeiders, en het heimelijk gemak, zoo ook op de plantaadje; de woning van den eigenaar of administrateur,
| |
| |
welke woning veelal door den directeur bewoond wordt; de pakhuizen voor de producten, de werkplaatsen om die producten te bewerken, de timmerloods en andere loodsen, waarin gewoonlijk de woning van den blank-officier, het gebouw, waarin gekookt en de provisie in bewaard wordt, het ziekenhuis, en het sekreet, welke drie laatste gebouwen altijd van het woonhuis af gelegen zijn, alsmede de woningen voor de slaven.
De slavenmagt maakt eigenlijk de waarde eener plantaadje uit, het overige ontvangt men, als het ware, op den koop toe; daar men de slaven, tot hooge prijzen kan verkoopen en verhuren, hoewel men zulks meer en meer uit menschlievendheid begint te bemoeijelijken; daar nu reeds eene wet bestaat, om geene slaven meer dan families-gewijze te mogen verkoopen. Zoo nadert men tot het groote doel, om het lot van den slaaf te verbeteren!
De regering op de plantaadje bestaat: uit administrateur, directeur, blank-officier, door de slaven gewoonlijk schriveman genaamd, en den bastiaan.
Het getal administrateuren voor eene plantaadje is van een tot drie in getal, naar verkiezing van den eigenaar; - zij vertegenwoordigen dezen, wonen meestal in de stad Paramaribo, zenden alle maanden het benoodigde, op aanvrage van den directeur, naar de plantaadje, doen tweemaal in het jaar eene opnemingsreis naar de plantaadje, houden met den eigenaar in het moederland briefwisseling, en doen hem verantwoording. - De algemeene gewoonte is onder hen, dat een hunner zich met het kantoor belast, die dan ook alléén in de kolonie de briefwisseling houdt, en alles beschikt. -
| |
| |
Bij afschepingen en verkoop van producten, verandering van directeur en aanzienlijke verbeteringen, wordt er gezamenlijk gehandeld.
De directeur woont altijd op de plantaadje; hij vertegenwoordigt daar den administrateur door wien hij ook aangesteld en ontslagen wordt, en aan wien hij maandelijks eenen maandstaat toezendt.
De blank-officier is een leerling op de plantaadje. Is de slavenmagt zeer groot, dan zijn er meer op ééne plantaadje; hij waakt over de bastiaans en slaven; hij doet tweemaal daags rapport daarvan aan den directeur. Als de producten naar Paramaribo afgezonden worden, geschiedt dit altijd onder het toezigt van den blank-officier, die ook door den administrateur aangesteld en ontslagen wordt.
De bastiaan is een verdienstelijk neger, die over de slaven heerscht; en door wien men deze laat afstraffen, het getal is ook naar de magt slaven op eene plantaadje. De eer van het vertrouwen der blanken te genieten en dubbel ontvang bij uitdeelingen, zijn de voordeelen van die betrekking. Hij mag geen neger uit zich zelven straffen, doch klaagt denzelven aan; het is dus een zeer groot ongeluk als men slechte bastiaans aantreft, want men moet veel op hen vertrouwen, daar men niet altijd zoo zeer op de rapporten van sommige blank-officieren vertrouwen kan.
Alléén heeft men nog een middel om alle bewegingen onder de slaven na te kunnen gaan, en wel door de huisslaven; die, mulatten zijnde, nooit dan tot straf op het veld werken, zeer aan de blanken gehecht zijn, en daardoor veel klappen; waardoor wel
| |
| |
eens een slechte bastiaan wordt ontslagen, tot eeuwige schande van hem en van zijne verwanten.
Ook behoort nog tot deze regering de creolen-mama; - als de slaven en de slavinnen met hunne zuigende kinderen in eenen doek naar het veld zijn, zorgt men goed voor de te huis blijvende kinderen. Zij staan voor dien tijd onder het toezigt van eene oude negerin, die daarmede tweemaal daags voor het huis van den directeur moet komen om den maaltijd te laten doen, ter verzekering, dat men de kinderen goed toebereid voedsel geeft. Als men zoodanige creolen-mama, met een tamarinden tak in de hand, eenen troep kinderen ziet achtervolgen, worden de lachspieren zelfs van den heracliet in beweging gebragt: men verbeeldt zich dan eene oude zwarte naakte tooverheks met eenen dunnen stok, eenen troep zwarte biggetjes, die zeer tierig zijn, voortdrijvende.
Den zesden November deden wij eene naauwkeurige opneming van de plantaadjegronden; te zes ure stapten wij uit en te negen ure kwamen wij terug. Die morgenwandeling was voor mij nieuwaankomeling, al zeer groot; maar men vermoeit zich immers niet, als men op zijn eigen landgoed wandelt! Bij onze terugkomst stond er in de gaanderij voor mij en voor elk der administrateuren eene tobbe met koud water, om de voeten te wasschen, voorzien met versche oranje-bladeren. Na deze zuivering gebruikt men eenen borrel, om de vochtige ingeädemde dampen te verdrijven, en gaat men zich verschoonen.
Van mijne aankomst in de kolonie af, was ik over mijn gansche ligchaam rood; men had mij gezegd,
| |
| |
dat dit de roode-hond was, en gezondheid aanduidde; - doch nu was ik zoo hevig rood, dat ik er van schrikte, als de vriend van Robinson Crusoë, toen hij voor de eerste maal een geweer hoorde afbranden. Mijn voetebooi zag dit, en riep: niets, niets, Meester; hij haalde eene soort van drank, dram genaamd, uit suikerriet overgehaald, wierp dit over mijn ligchaam, en na een zeer aangenaam verkoelend gevoel, daar die dram nog veel sterker is dan rum, verdween dadelijk die uitslag. - Het was eene zekere luis, pattat-luis genaamd, die onder de opperhuid nestelt, zoodra als men met kousen aan de voeten in den grond gaat. Velen worden telken reize met die plaag aangehaald, doch geven zulks de voorkeur boven het loopen met bloote voeten in de schoenen, alzoo alle gestellen daar niet tegen bestand zijn. Er waren Heeren, die, door de dikheid van hunne huid, eerst met zand over hunne ligchamen gewreven werden, en daarna met eenen harden borstel geschuijerd, zoodat het bloed langs het ligchaam liep, waarna de dram, of zeep met citroensap er over geworpen werd; hetgeen meer een bijtend dan verkoelend gevoel is.
Wij deden op den zevenden eene wandeling, en eenige bezoeken terug bij dezen en genen directeur; bleven bij een' derzelve breakfasten, en wandelden vervolgens naar zee. Een verrukkend schoon gezigt hadden wij op het strand, door de witte en roode velden met sneeuw-witte en bloedroode vogels; honderde, zoo niet duizende, sabacoe's en flamingo's vlogen over ons hoofd; - en, waren alle deze voor den Europeaan zoo nieuwe gewaarwordingen verrassend, voor mij waren dezelve een begoochelende droom! Ik zag voor het eerst katoen plan- | |
| |
taadjes, en in vollen bloei. Bij eenen anderen directeur hielden wij den maaltijd. Deze scheen het er op gezet te hebben, mij vreemdeling, eens beet te nemen. Eerst at ik van eene hagedis, die acht pond gewogen had, en mij nog al beviel; hoewel ik niet wist of ik vleesch dan visch gegeten had. Doch op het nageregt diende men ons een gebak voor, hetwelk de gedaante van eene rups had, ter lengte van eenen duim, knappend, bruin, en met eenen zwarten kop, die niet eetbaar was. - De kost was nog al vet; ik at er daarom slechts twee van, die zeer naar mijnen smaak waren. Hoe groot was evenwel mijne verwondering, ja, mijn hart draaide wel tweemaal om, toen men mij na den maaltijd levende kale rupsen liet zien, van welke soort ik, met boter in de pan gebakken, gegeten had. Het was de palm of kabbes-worm. Dit beest leeft in den palmiet-boom, is dan zeer klein, doch wanneer zoodanige boom wordt omgehakt, en men dien eenigen tijd laat liggen, mest die rups zich daarin vet, tot de dikte van een' vinger; en ziedaar het heerlijk gebak, waarvoor vele liefhebbers zijn. Al ware ik ook een Surinamer geworden; al bragt men mij overtuigend onder het oog, dat ik met smaak de billetjes van den Hollandschen nachtegaal kan eten, van het nette welgemaakte varkentje nuttigen, en het dus slechts vooroordeel is, daar immers ook oesters, alikruiken, mosselen bij het eerste aanzien op tafel evenzeer afkeer moesten verwekken; toch zou ik er nooit toe komen.
Ik had eene kwaal, te huis komende, ontdekt: namelijk een wrat op mijne hand. Men laat niet de minste bijzonderheid aan zijn ligchaam onopgemerkt, want nalatigheid te dien opzigte kan zeer gevaarlijk, zelfs doodelijk worden.
| |
| |
Dadelijk liet ik dit dan ook nazien, en vernam, dat een diertje, hetwelk in het zand zit, Sieca genaamd, zich tusschen de opperhuid plaatst; daar op den vijfden dag jongen voortbrengt, en dat dit de wrat veroorzaakt. In den beginne ziet men daar niets aan; ik moest ook nog een paar dagen wachten. - Negers, die wat zorgeloos en lui zijn, hebben dit wel eens verwaarloosd, waarvan het gevolg was, dat een arm of been afgezet moest worden, door de menigvuldige zweren, daardoor veroorzaakt. Eene mulattin haalt gewoonlijk er zoodanig insect met deszelfs geheel geslacht, op den vijfden dag, zeer behendig met eene naald uit, waarna er wat tabaks-asch in de opening wordt gestrooid, hetgeen slechts een weinig prikkeling geeft, en daarmede loopt de gansche bewerking af, als het diertje niet al te moeijelijk geweest is in de keuze zijner plaatsing. Tot belooning gaf ik aan mijne helpster een tienstuiverstukje, dat zij reeds den volgenden dag om den hals droeg.
Op den achtsten werd ik wakker gemaakt door verschillende, mij geheel onbekende geluiden; het was als of ik hoorde dorschen, onder het gebrom van eenen rommelpot in volle kracht, geleid door het rammelen van erwten in een ledig vat; dit gaf men den naam van muzijk! De Egyptenaren houden niet van muzijk, uit vreeze, dat hun geest te week zou worden; doch ik vreesde, mij weldra opgesloten te zullen zien in een gekkenhuis; want mijn bed verlaten hebbende, zag ik de geheele magt slaven op het plein voor mijne deur, met allerlei speeltuigen, die men bezig was, zoo het heette, te stemmen. - Nu begreep ik, dat het de feestdag was, door mij vroeger beloofd, en dien men alzoo instelde.
| |
| |
Over de vijf honderd zielen, met de gasten er onder begrepen, begonnen het feest, zoodra ik mij met de Heeren administrateuren aan hen vertoonde.
Onder de vermaken der negers, komt alleen het dansen in aanmerking; zij vinden daarin een buitengemeen behagen, en zijn, als het ware, daarin onvermoeid. - Zij doen dit, begeleid door het gezang en geschreeuw der anderen, en geraken daarbij als in eene verrukking of dronkenschap, die aan woeste volken eigen is. Op de maat van eene negertrom banja, gevoegd bij het handgeklap, en door een gerammel van menigvuldige speeltuigen, vooral van snoeren uit de schalen van de kern der cerbera ahovi, bij hen Jurrie Jurrie genaamd, werd het ligchaam op de wonderlijkste wijze, even als of hetzelve door de tarentula gestoken was, in verschillende wendingen en draaijingen bewogen. De bekwaamste arlekijn kan daar een lesje gaan halen; als men zich twee potsenmakers van beiderlei geslacht voorstelt, de perigourdine dansende, dan heeft men den negerdans. Om de stem met de speeltuigen te vereenigen, ziet men de zoogenaamde muzijkanten op eene rij op den grond zitten; al kloppende op de mede zoogenaamde instrumenten, al buigende met het ligchaam en al knikkende met het hoofd, onder het trekken van gezigten, waar men de stoutste kinderen dadelijk mede naar bed zou jagen; en die aan alle mogelijke poppen voor de drogist- en tabakswinkels in Europa deden denken. Daar achter staat de menigte te schreeuwen, ik wil zeggen, te zingen, dat men een baal katoen noodig heeft om de ooren te stoppen, om die schoone muzijk niet te hooren. Terwijl eenige huwbare meisjes als een staalboek gekleed, opge- | |
| |
tooid met gouden en zilveren munten, witte tanden aan een snoer om den hals, en dus nu niet in hun paradijs-costuum om de dansende en om de menigte, zweven als zwaluwen bij regenachtig weder over eene sloot. Zij maken een gehoorverdoovend gezang en een leven met een uitgehoolde kalebas aan een stokje, waarin steentjes of boontjes, even als een klater voor kleine kinderen, doch tienmaal erger. Daarbij leggen zij de aanlokkelijkste bewegingen en vriendelijkste gebaren voor de blanke aanschouwers aan den dag.
Ik heb al die instrumenten in het klein aldaar laten namaken, mij op elk van dezelve les laten geven, en was verwonderd over de moeijelijkheid, om zulks te leeren, daar het mij zoo gemakkelijk toescheen. Meermalen heb ik deze wijze van muzijk maken met eenige vrienden in Europa vertoond, die ik daarmede bekend had gemaakt; maar het is als of de werking daarvan nog meer in Europa dan in Amerika treft, alzoo de heeren met een zenuwachtig geschater de kamer verlaten moesten en de vrouwen met een zenuwachtig gehuil.
Op den volgenden dag, des morgens te zes ure, begon het feest wederom voor ons huis, nadat hetzelve den geheelen nacht door voor de negerhuizen was voortgezet. Ik had zoo gaarne, dat zij weder naar de negerhuizen zouden gaan, want ik was nog half gek van de vreugde des vorigen dags; en het vreemde van die danswoede, alsof zij van den trippen-drommel bezeten waren, bewonderde ik nu toch niet meer; doch ik moest dat verlangen opgeven, omdat ik hun daarmede eene groote beleediging zou aandoen.
Wij hadden dien dag een' maaltijd onder dertig direc- | |
| |
teuren uit de buurt, waarbij zoowel zonderlinge als gemeene snaken waren, die zich evenwel aan mij op hun zondags voordeden. Al dadelijk bij de aankomst der gasten, waren er eenigen, die begonnen met de voorhanden staande sigaren-kistjes ledig te plunderen en zakwaarts te stoppen, even als of zij zich verbeeldden bij de Indianen ter maaltijd te zijn, bij welke men gedwongen is mede te nemen, wat men niet heeft kunnen nuttigen; doch ik zou hen daartoe niet gedwongen hebben; daarom dacht het hun welligt beter de beleefdheid vóór, dan na den maaltijd te bewijzen.
Daar ik al spoedig in den neus had, dat de maaltijd niet zoo zedig zou afloopen als een Hernhutter-Broedermaal; maar dat er Engelsche vestjes zouden moeten aangetrokken worden, alzoo het gezelschap mij niet toescheen, het beginsel van den Mahomedaan te zullen omhelzen: de onthouding, namelijk, van wijn, als den mensch zijne rede benemende, en hem buiten staat stellende, zijnen Schepper te eerbiedigen! zoo had ik naast mij eene karaf met koude thee laten zetten, welke voor madera-wijn doorging. Aan het nageregt bragt men champagne-wijn; daar dit welligt nooit op deze plantaadje gebeurd was, of zóó lang geleden, dat het tegenwoordige huisvolk zulks nooit aanschouwd had, vermaakte ik mij met de gespannen aandacht en verwondering van deze slaven. Ik liet, door een' der gasten vragen, of zij dat openspringen niet aardig vonden? ‘ja, meester,’ antwoordde een hunner, ‘maar ik begrijp nog veel minder, hoe men dat goed in die flesch heeft kunnen brengen!’ een ander fluisterde zijnen kameraad in het oor: ‘wat is die meester lomp, hij wil
| |
| |
de kurk van de flesch doen, laat die uit zijne handen vliegen, en morst den wijn over de tafel.
Te een ure koos ik het hazenpad, en verdween zeer nuchter naar mijn slaap-vertrek; men werd mij wat heel druk; oneenigheden hadden er reeds plaats. Ik was geen gastheer, kon alzoo gerust, nadat er reeds eenige lijken onder de tafel lagen den aftogt blazen, en was dus bevrijd van mij te bemoeijen met zaken, die mij niet aangingen.
Het plantaadje leven beviel mij op deze wijze niets. Pret! pret! altijd pret! zonder iets degelijks uit te voeren tot oefening van den geest. Ik verveelde mij wel niet, daartoe was mij alles te nieuw; ik ging veel op de jagt, zocht kapellen, en bragt alzoo een gedeelte van den dag door, maar het aangename gezelschap van vrouwen moest verder plaats maken voor brasserijen van allerlei aard; daarom zat ik maar veel aan mijn dagboek te werken, als ik vrij was; en dit was voor mij dan ook eene groote uitspanning. Men beheerscht immers nooit beter zijn innig leed, dan zich te omringen met degelijke bezigheden!
Wij vertrokken den twaalfden, des morgens te acht ure, voor een paar dagen, naar de plantaadje Schoonwoud; en landden op dezen voor de helft mijnen tweeden eigendom des avonds tegen donker aan. Die buurt was zoo akelig, en de maaltijd zoo slecht, dat ik regt verheugd was, dezelve te mogen verlaten; want om daar te eten, had ik eenvoudig mijn vlagdoek om mijn lijf wat vaster toegehaald; daar zwart brood het voornaamste voedsel was, waarvan een gedeelte door een vergrootglas beschouwd, op dat oogenblik, een tooneel
| |
| |
vertoonde van gymnastische oefeningen, door duizende insecten van allerlei aard, terwijl zij ons daar zout gaven van eenen verbranden boom, dien zij Marsea noemen; zij maken van de asch loog, en koken deze tot iets, dat zij den naam van zout geven. Op de terugreis waren wij voorzien van eetwaren, die wij hadden laten halen, en waaraan wij alle mogelijke eer bewezen; alzoo onze maag van den honger rammelde, even als de goudbeurs van eenen dorpspredikant. De directeur dacht alles met praten maar goed te maken, en aan de omliggende plaatsen was niet veel te zien.
In de boot deden wij een middagslaapje, toen op het onverwacht de roeinegers ons verschrikt deden ontwaken; wij zaten haast aan den grond. De negers waren van meening, dat wij naar de plantaadje Carolinenburg terug keerden, daardoor waren wij reeds verder gevaren dan behoorde, en het getij was haast verloopen. Gelukkig dat wij, door alle inspanning van krachten, nog los geraakten, en dus niet den geheelen nacht blootgesteld waren, aan de hevige steken van allerlei gedierten, die het hout bewoonden, waarin wij verward waren, hoewel wij eerst laat in den avond de plantaadje O.... bereikten.
Wij stapte aan wal; de eigenaar was naar Paramaribo. Zonder pligtplegingen evenwel werd ons goed in huis gedragen; de directeur toonde ons de kamer aan, waarin wij onze hangmatten lieten ophangen, en binnen een uur was alles reeds in de rust, om den volgenden morgen te zes ure weder de terugreis aan te nemen.
Zeer aardig vond ik die huisvesting, welke men
| |
| |
overal met gulle ontvangst genieten kan; hetgeen ook noodzakelijk is, zóó door het getij, als door onverhoopte toevallen, die er op de reis plaats kunnen hebben, omdat er geene herbergen in de kolonie zijn.
Te acht ure des morgens kwamen wij op de plantaadje P.... en bleven daar tot aan den volgenden dag. Als men eene suiker-, koffij- en katoen-plantaadje gezien heeft, vindt men niet veel verschil in de overige. Doch deze plantaadje was op eene zeer groote schaal aangelegd, zoodat ik daar veel, voor mij vreemd, te bezigtigen had. De herinnering aan den maaltijd van dien dag was mij minder aangenaam door het drinken van een vol glas rooden wijn, ten gevolge van eenen hartelijken welkomstdronk, daar dat vocht getrokken was op eenen kakkerlak, welke in de flesch gevonden werd. Drie onzer reciteerden voluit de grieksche Conjugatie Boao-bo; nooit zal die akelige smaak mij uit het geheugen gaan.
Wij vertrokken op den zeventienden naar Paramaribo, waar wij des namiddags te drie ure, met eene ondragelijke hitte, aankwamen. Nu had ik dan ten minste reeds eene reis, volgens de beste landkaart der kolonie Suriname, van Mozenberg, afgelegd. Ik was nu op het spoor, in de kolonie, hoe de vork in den steel zat, in zooverre namelijk, als mijn begrip ging, en den korten tijd, welken ik aldaar geweest was, in aanmerking genomen. Doch, hoe dit ook zij, ik had ten minste mij den weg bepaald, dien ik, ter bevordering mijner zaak, moest bewandelen.
| |
| |
Ik liet mij ook nu in de eerste huizen binnen leiden; waardoor ik al spoedig de vermakelijkheden der groote wereld bijwoonde, en daardoor eindelijk, tot mijn groot genoegen, op eenen maaltijd kwam, waar de schoonste wederhelft van het menschdom tegenwoordig was. De goede toon werd zeer in acht genomen. Aan het nageregt, wanneer de vrouwen, gelijk de gewoonte in Engeland is, verdwenen; werden de gesprekken, onder het rooken van een sigaartje, wat meer ongedwongen, doch er bestond toch un parfum d'aristocratie, waarna men zich weder tot de thee-tafel bij de vrouwen vervoegde. Helaas! men maakte dien avond geen partijtje; niet, dat ik zoo veel van kaartspelen houd, maar, ook hier ondervond ik weder, dat het wereldsche leven, de liefde jegens zijne naasten verbant, als men praatsalet houdt. Men mag immers ook niet ongedwongen wezen, als men de groote wereld bijwoont; want ongedwongenheid gaat bij de wereldsche menschen door, voor eenen slechten toon te hebben, en de opregtheid wordt menigmaal voor domheid gehouden. Dikwerf kwamen mij dan evenwel de woorden van mijnen Oom te binnen. ‘Lette men naauwkeurig op al het zoutelooze, niets beduidende en kinderachtige, dat tot stof van het gewone onderhoud strekt, men zoude zich zoowel schamen te spreken als toe te luisteren; en zich welligt een eeuwig stilzwijgen opleggen;’ dit echter zoude voor de zamenleving verreweg nadeeliger zijn, dan onnutte gesprekken. Men moet zich daarom naar alle menschen leeren schikken, en valsche berigten, beuzelachtige aanmerkingen, dikwerf herhaalde gezegden, als een noodzakelijk kwaad beschouwen; menschen van een slecht karakter niet te
| |
| |
kunnen dulden, is geenszins een kenteeken van eene voortreffelijke inborst. In den handel en wandel moet men zoowel met koper- als met goud-geld omgaan.
Ik deed intusschen nog vele uitstapjes met dezen en genen naar plantaadjes, en doorkruiste alzoo de geheele kolonie, tot aan de Blaauwberg, ook genaamd de plantaadje Bergendaal, op eene afstand van honderd mijlen van Paramaribo. Mijn lust was wel veel meer, te Paramaribo te blijven, doch de redenen mijner zending waren niet om vermaak te genieten, maar om zaken te doen; - dit denkbeeld hield ik altijd voor oogen; - daarom gaf ik mij te gereeder tot die uitstapjes over; omdat men op reis veel openhartiger is en meer over het plantaadje-beheer spreekt, - twee redenen, waarvan ik, gedurende mijn kort verblijf, gebruik moest maken; en immers het lot van den reiziger is te vergelijken bij dat van den mensch, door den tijd rusteloos voortgedreven!
Op den negenden December begaf ik mij naar de kerk der Hernhutters, waarvan ik door de Surinamers zelven veel had hooren spreken; - doch ik was niet te min ten uiterste getroffen over de eenvoudigheid der leer, zoo juist beschreven in: ‘de Aansporing ter bevordering van het godsdienstig onderwijs der slaven en kleurlingen op de plantaadje, bijzonder gerigt aan de eigenaars van plantaadjes in de kolonie Suriname, en aan andere weldenkende Christenen,’ in het jaar 1834 uitgegeven. - Ook begaf ik mij nu en dan naar de vergadering: tot Nut van 't Algemeen; - zeer schoone redevoeringen hoorde ik daar, hoewel somtijds wat te aangenaam ingekleed en voorgedragen. - Ik weet wel, dat bloemen der redeneer- | |
| |
kunde in redevoeringen zijn, als de blaauwe en roode bloempjes in de korenvelden; - zij staan er niet onaardig in het oog van den wandelaar, maar dit is ook het al, vruchten brengen zij niet voort. Het eenvoudige is daarentegen een kenmerk der waarheid, maar ook vooral, van al wat schoon en goed is. Ook ging ik wel eens daar, waar men de gebreken van het menschdom ziet vertoonen, terwijl men zijne eigene gebreken over het hoofd ziet, den schouwburg namelijk. Men was in de kolonie nog zeer ten achteren met den smaak der stukken, welke in den schouwburg gegeven worden, ten minste naar de toejuichingen te oordeelen; - zoodat ik meer aanschouwer was van de, voor mijn oog, zonderlinge afwisseling van blank, mulat en zwart door elkander zittende in eene eivolle zaal. Men weet, dat de Ouden voor hunne schouwburgen altijd de fraaiste punten uitkozen, om den aanschouwer in de tusschenbedrijven door het genot der natuur of zeetooneelen bezig te houden; - te Paramaribo was dit niet opgemerkt; - de zaal was klein, en het gebouw slecht geplaatst.
Op den vier en twintigsten vernam ik, tot mijn groot leed, dat op de plantaadje Schoonwoud een mijner braafste carboeger-slaven was gestorven. - Twee dagen vóór deszelfs dood, had die slaaf verzocht, mij te komen verwelkomen, daar hij op eene andere plantaadje, als timmerman werkzaam was. Hij had toen met zeer veel nadruk afscheid van mijne hospita genomen, en aan haar gezegd: ‘Missie, ik zie die meester is jong, hij kent de kolonie niet, zorg toch goed voor hem: want hier is zooveel kwaad;’ - dit verhaalde zij mij na zijnen dood; ik vond dien trek zeer schoon! Dadelijk schoot mij daarbij
| |
| |
te binnen, een lief antwoord van eenen braven Indiaan aan den Heer Q....., toen ik eens bij dezen breakfaste. - Die Indiaan bragt aardigheden aan dien Heer, en er werd gewoonlijk dan een praatje gemaakt. - Deze vroeg hem, onder anderen, ‘gelooft gij, dat er een God is?’ en kreeg ten antwoord: ‘wij zien immers God dagelijks in en uit het water en overal; dus zij, die niet aan eenen God gelooven, omdat zij Hem niet spreken kunnen, moeten ook geen geloof hechten aan het kloppen van hun geweten, en aan het bestaan hunner ziel, die immers ook niet te zien zijn!’ Intusschen wilde hij maar niets van kerkgaan hooren, zeggende: ‘onze kerk is overal, wij zijn geen stads- maar landlieden.’ - Zeer merkwaardig was verder het gesprek met dien braven neger. - Ook, vooral van dat oogenblik af aan, werd in mijne ziel bevestigd, het zoo edele gezegde van socrates op deszelfs sterfbed: ‘Twijfelt er nooit aan, mijne waarde vrienden, er zijn belooningen in den hemel, zoowel voor den slaaf als voor den vrijen man, die aanhoudend den weg der waarheid en der deugd hebben bewandeld.’
Ik verlangde nu voor eenige dagen naar een rustig buitenleven, en maakte mij daarom reisvaardig voor de plantaadje Carolinenburg. Vóór mijn vertrek liet ik een zwart varken slagten, om mijne huisgenooten eens te onthalen, waarover ik zeer te vreden was. Toen hetzelve gedood was en afgeschrapt werd, riep mijn voetebooi uit: ‘Kijk! mijn meester is even zoo blank als dat beest;’ - het had denkelijk den jongen getroffen dat ik zoo blank was, als de eerste naakte blanke door hem, bij gelegenheid van het baden, aanschouwd.
| |
| |
Mijne hospita verhaalde mij zulks dadelijk, die mij steeds het nieuws bleef verhalen, alsmede de dochter, de aanstaande bruid, die eene zeer goede opvoeding had genoten en zeer bekwaam was in handwerken. Door haar vernam ik zeer veel belangrijk nieuws; dit kostte mij nu en dan een klein geschenk; verder was ik op mijne hoede met die mulattin; alzoo ik van mijnen voetebooi vernomen had, dat zij, zich niet kunnende begrijpen, dat ik zoo ingetogen leefde, van denkbeeld was, dat ik eene hartvriendin in Holland had, waarom zij alle morgen mijn scheerpapiertjes liet oprapen, die ik uit het venster geworpen had, die afwaschte en opplakte, om dezelve daarna te lezen, ten einde te ontdekken of haar vermoeden gegrond was.
Nu zag ik zelf eens, wat zoo een optogt naar de plantaadje moeite en onkosten te weeg bragt.
Ik had voor dit kort verblijf in de kolonie geen huishoudster, doch werd gelukkig nog al door mijne huisgenooten geholpen. Ik zal laten volgen wat ik voor achttien dagen verblijf mede moest nemen:
eene kwart ton gezouten vleesch; een vaatje saucijsjes; een vaatje worst; vier hammen van vijf en vijftig pond; eene halve ton bier; zes flesschen wijnazijn; een vat boter van twaalf pond; twaalf stoopen jenever; drie stoopen brandewijn; eene stoop cognac; twaalf kruiken Fachner water; zes gerookte tongen; eene Leidsche kaas van tien pond; drie Edammer kaasjes; tien en een half pond stokvisch; twee broodsuikers; zes manden, aardappelen; eene stoop rozijnen; eene stoop gedroogde appelen; mostaard, peper; zout; zes flesschen salade-olie; soja; vijf
| |
| |
ankers rooden wijn; een anker Rhijnwijn; eenige flesschen fijne wijnen; - alles voor eene waarde van elf honderd gulden, zeventien stuivers twee penningen Surinaamsch; en behalve dit alles nog de aankoop van het, dagelijks gebruikt wordende, gevogelte enz., hetwelk men zich op de plantaadje, tegen betaling aldaar, aanschaft.
Men ziet, dat het geen goedkoop leven is in de kolonie, als men dat lieve fatsoen moet bewaren. Een goud- en zilversmid berekent de waarde van het fatsoen op de helft; - maar een fatsoenlijk man, zoo als dit in deze eeuw wordt begrepen, en zich thans immers uitstrekt tot eenen man, die niet meer, zoo als vroeger, vader, maar Pa door zijne kinderen genoemd wordt, kan alhier geene rekening vooraf maken, wat hij in een jaar verteren wil. - Meermalen heb ik in dezelfde maand, week, ja, somtijds op denzelfden dag moeten betalen, in Surinaamsch geld: voor eene mand aardappelen van 100 pond Æ’25, à Æ’44; voor een vaatje Hollandsche boter 10 à 12 pond Æ’38, á Æ’76,; voor een pond ham Æ’2,90 à Æ’3,50; voor een pond kaas Æ’2, à Æ’2,90. De reden hiervan is, dat, als er vele schepen te gelijk aankomen, men veel op eens krijgt, hetgeen dan spoedig aan den man moet, omdat zulks anders bederft; terwijl daarentegen, door het lang wegblijven van schepen, alles uit den aard der zake duurder wordt. Ook heeft wel eens misgewas van pattattes en van bananen plaats; in welk geval de slaven met rijst, gort en aardappelen gevoed worden, welke artikelen men alsdan tegen goud betalen moet.
Op den derden Maart vertrok ik alleen naar de plan- | |
| |
taadje Carolinenburg; te elf ure des morgens stapte ik in de tentboot, en kwam des avonds tegen negen ure aan; ik werd in stilte, zoo als ik verzocht had, door den directeur, den blank-officier en de huismagt ontvangen. Men had op mij gewacht, om aan de slavenmagt wederom een paar vreugdedagen te geven, die elk jaar bij gelegenheid van het nieuwe-jaar, plaats hebben, en men nieuwejaars-spel noemt; zoodat ik die springen huppelwoede weder bijwonen moest, en ditmaal waarlijk eene vreesselijke oormarteling voor allen was, die geen kalfslederen trommelvlies hadden.
Al de pligtplegingen, om de buren kennis te doen dragen van mijne aankomst, hadden nu ook wederom plaats. - Nadat ik de bezoeken ontvangen had, gaf ik, op den tweeden feestdag of het nieuwejaars-spel, eenen maaltijd aan de buurt.
Op dien dag leerde ik de magt der slaven over de blanken kennen. Des morgens stond de geheele magt voor de deur; toen ik verscheen, verzochten zij mij op eenen leuningstoel te gaan zitten; onder de gewone hoezee's en welluidende liedjes, werd ik met eenen plegtigen omgang rondgedragen; ik zwaaide met mijnen pet, betoonde veel vreugde, doch die vreugde was veel grooter, toen ik weder grond voelde. Den directeur viel dezelfde eer te beurt, hoewel hij niet zoo lang werd rondgedragen; doch nu was het de beurt van den blank-officier, dien zij gewoonlijk uit zijne woning gaan halen. Daar hadden zij geen' zin in, alzoo deze niet naar hunnen wensch handelde, en wat te streng was. - De directeur liet hun vriendelijk verzoeken, om den blank-officier te halen, doch zonder eenig gevolg; hij
| |
| |
liep zelf naar de magt en verzocht het nogmaals vriendelijk, dat even vruchteloos afliep. De directeur riep nu mijne hulp in, waaraan ik ongaarne gehoor verleende, daar ik mij ongaarne aan eene weigering bloot wilde stellen; mij werd nogtans verzekerd, dat ik geene weigering zou ondervinden; waarop ik de magt terug liet komen, aan dezelve eene hartroerende aanspraak deed, daar ik de taal nu reeds zoo verre magtig was, en het geluk had eenige tranen op bevel te kunnen storten; hetgeen met een: ‘lang leve piekien Massera’ beantwoord werd. - De slaaf noemt den administrateur: Grand Massera en den eigenaar van den plantaadje piekien Massera.
Dadelijk haalden zij nu ook den blank-officier, droegen hem rond voor zijne woning; doch hetgeen meer had van eene begrafenisplegtigheid dan van een vreugdebetoon. - Nadat zij hem weder op den grond gezet hadden, hielden zij eene aanspraak, als volgt: ‘Schriveman, gij zijt blank en wij zijn zwart; wij kennen onze verpligting jegens de blanken, maar verlangen niet vertrapt te worden. Alléén op het verzoek van den eigenaar hebben wij u nu het nieuwe jaar gewenscht; een ander nieuwe jaar hopen wij, dat gij zulk eene voorspraak niet meer noodig zult hebben, door eene betere behandeling aan ons, die onzen pligt wel kennen, maar, het is waar, nu en dan wel eens vergeten! maar dat doet gij ook wel eens!’
Bij gelegenheid dat ik dit voorgevallene eenige dagen later vertelde aan den directeur van de plantaadje R...., verhaalde deze mij, dat hij den vorigen dag een paar menschen ter maaltijd had gehad, en ge- | |
| |
noodzaakt was geweest, om een paar kippen van de slaven eener andere plantaadje te laten halen, omdat hij die niet van de plantaadje, waarop hij directeur was, koopen kon, alzoo de slaven zulks weigerden; zij lieten eenvoudig weten aan hunnen directeur: dat zij geene kippen missen konden, wel wetende, dat hij hen, die altijd hunnen pligt betrachtten, niet straffen kon. - De directeur had vroeger iets gedaan, hetwelk de magt niet aangenaam was geweest. - De kippen werden intusschen eens zoo duur betaald als anders, omdat op de andere plantaadje dadelijk begrepen werd, dat de vrienden van hunne kleur ontevreden waren over hunnen directeur, zóó trekken zij eenen lijn tegen, naar hunne meening, mishandeling, en worden daardoor in vele gevallen onafhankelijke personen in plaats van slaven.
Zie daar den slaaf der negentiende Eeuw! - De mensch blijft overal mensch, de negers zijn menschen even als de blanken; zij laten zich niet tot alles dwingen. - De planter is genoodzaakt zich veeleer naar hen te schikken, dan dat de slaven in alles zijne denkbeelden zouden volgen.
Ik bragt aangename dagen door op de plantaadje; - nu en dan ter maaltijd bij kennissen in de buurt, die met hunne vrouwen op de plantaadje gekomen waren, en waardoor sommige ongemanierde directeuren zich in moesten houden; - verder werken, wandelen, op herten jagen, verzamelingen maken van apen, vogels en kapellen. Ik aanschouwde nu alles op deze plantaadje op den dagelijkschen voet; - daardoor kon ik nu juister oordeelen, of liever mijne opmerkingen ma- | |
| |
ken, daar ik gaarne wil toegeven, dat een kort verblijf in een werelddeel, welks gewoonten, zeden en taal men ten halve of in het geheel niet kent, niemand geregtigd is, over dat land en dat volk een beslissend oordeel te vellen. Ik had daar ook eenige verbeteringen doen plaats hebben, die ik op andere plantaadjes opgemerkt had: - door, onder anderen, in de nok der daken van alle gebouwen glazen pannen te doen zetten, ten einde de duizende vledermuizen van daar te jagen, alzoo die het licht van den dag niet kunnen verdragen. - Het nestelen van deze brengt veel onkosten te weeg in gebouwen, door het verrotten van planken en het nadeel, dat die vuiligheid aan de produkten veroorzaakt.
Ook had ik hier goede gelegenheid om mijne aandacht hoofdzakelijk te vestigen op den slaaf. Honderde voorbeelden zou ik kunnen aanhalen, die de beschouwers in hun boekvertrek op het papier ter neder gesteld, en dan de wijde wereld hebben ingezonden, om aan te toonen: dat de slavenstand ongelukkig en ongeoorloofd is, - even als of iemand, die vrij is, daaraan ooit kon twijfelen! Zoo leest men onder anderen:
‘L'esclavage est la destruction de la personalité humaine, dont la liberté est l'exercice. Appartenir à un autre si grand, si bon qu'il soit, c'est être esclave. S'appartenir, si pauvre, si malheureux qu'on soit, c'est être libre. L'esclave est un instrument, l'homme libre est une intelligence, l'esclave est une chose, l'homme libre, est une âme. La différence entre ces deux est radicale, c'est être on ne pas être.’ - ‘Il a été un temps, et encore pouvons nons dire que ce temps n'existe plus! où les noirs étaient réputés
| |
| |
ne pas appartenir à l'espèce humaine. C'est qu'on vouluit à toute force en faire des bêtes de somme; il fallait donc bien leur refuser une âme et ne rien leur accorder au délà de l'intelligence nécessaire, pour cultiver le tabac et la canne à sucre.’ -
‘Een stelsel van slavernij kan zóó zacht niet zijn, of er blijven nog steeds menigvuldige redenen tot wegloopen van de plantaadje naar de bosschen; slavernij en zachtheid, zijn op zich zelven reeds woorden, die als vuur en water tegenover elkander staan. De vink zingt liever in het bosch zijnen eigenen wildzang, dan dat hij in eene kooi fraaije deuntjes leert.’
Anderen schrijven wederom. ‘Het is het verdoemde ras van cham, dat die heerlijke landen bewoont; al wat zwart vel heeft, deugt niet en mag men gerust mishandelen, als zij hunnen pligt niet doen; men mag die gerust als slaven verkoopen.’ Zij halen tot staving daarvan, zelfs den Bijbel aan, en wel Liviticus XXV vers 44 en Exodus XXI vers 21; zoo als ik eens in eene preek in eene voorname stad in Holland heb hooren aanhalen en uitleggen. -
- Veel, zeer veel hoort men daarvan reeds als kind in Europa! men tracht zelfs in de kinderboekjes niet zelden den slaaf af te schilderen, als het ongelukkigste schepsel der wereld; die. in het klamme zweet zijns aanschijns, ons de koffij en suiker bezorgt; - die diep ongelukkig is, omdat hij een werelddeel bewoont, waar niets dan slechte blanken huisvesten, die er op uit zijn, om al wat slaaf is, da gen nacht te mishandelen; - geene prent-afbeelding, of men ziet den slaaf nedergebogen onder het ontvangen van stokslagen. - Met de pap
| |
| |
wordt het dus het kind reeds ingegeven, om verward te denken over onze tegenvoeters, zoowel blanken als zwarten; - om hen voor slechte en diep ongelukkige schepselen van God te houden; en die afgrijsselijke indruk blijft ons bij tot aan het graf; omdat men van het tegendeel nimmer overtuigd wordt; en het minste aantal menschen zich naar dat werelddeel kan begeven, om ten volle overtuigd te worden, dat men daar, even als hier, brave en ongelukkige hoofden en onderdanen heeft. -
Het is waar, er gaan vele mensehen naar de West-Indien, die eene slechte orde op hunne zaken hadden gehouden, of die een slecht gedrag hebben geleid; - doch ook vertrekken er, en dit is voorwaar geen gering getal, naar die oorden, om fortuin te maken of om hunne ouders te ontlasten, als bezwaard met een talrijk huisgezin. Naar mijn inzien moesten de schrijvers van kinderboekjes hierop meer hunne aandacht vestigen; - de deugd zou dan altijd op den voorgrond staan, waaruit een zuiver kinderhart meer nut trekken zal, dan alle die sterk gekleurde mishandelingen, welke niets dan afkeer inboezemen; - en is, helaas! een mensch er toch niet ras genoeg op uit, om een' ander afkeerig van zich zelven te maken! Het is waarlijk reeds ongelukkig genoeg, dat daarhenen niet zelden, hoewel reeds veel minder dan vroeger, ambtenaren van een slecht gedrag gezonden worden; even als of die in een werelddeel, ten opzigte der beschaving ten achteren, minder nadeel zouden doen, dan in eenen ouden gevestigden staat van beschaving. - Men kan het er dan gerust voor houden, dat hij dwaalt, die voor waarheid door de
| |
| |
drukpers in de wereld zendt: dat de slaaf in het algemeen in de kolonie Suriname ongelukkig is, dat hem zweepslagen worden toegediend, die hem het flaauwe licht van eene brandende kaars als eene luisterrijke illuminatie doen voorkomen, en dat de blanke daar in het algemeen een monsterdier van ongeregtigheid is, bezield met lust tot mishandeling van zijnen naaste, die anders van kleur is dan hij. -
- Ik weet wel, vele schrijvers houden het er voor, dat het klimaat alles te weeg brengt, om den mensch in het algemeen bedaard of levendig, - braaf of slecht te doen leven; het is nogtans, naar mijne meening, eene verkeerde opvatting, dat het volks-karakter alléén zou ontstaan, ten gevolge van dit of dat klimaat, waaronder men geboren is en leeft. - Men aanschouwe slechts den jood, die overal in de wereld hetzelfde levendige karakter behoudt; en, wat nog meer zegt, men zie het karakter van den Turk en van den Griek in hetzelfde land geboren en wonende! - De staatkunde doet daar toe veel meer, naar mijn gevoel, op het volks-karakter af dan het klimaat! -
Valt het al niet te ontkennen, dat eene warme luchtstreek veelligt meer zedeloosheid aanbrengt en den geest levendiger maakt, laat ons dan de opmerking niet voorbij doen gaan, dat zoodanige levendigheid van geest ook, vooral als de jongelingsjaren voorbij zijn, zeer vatbaar kan wezen, ten opzigte van alles wat nuttig, aangenaam en billijk is; en die ziel, even zoo kalm de eeuwigheid kan te gemoet gaan, en zulks wenscht, onder eene verzengde luchtstreek, als in Europa, waar men voorgeeft zooveel braver en deugdzamer te leven!
| |
| |
Wat eenige schrijvers ook zeggen mogen, die hunne onbekookte voortbrengselen door eene saus van teederhartige menschlievendheid hebben weten smakelijk te maken, het is onwaar, dat in Suriname de werkzame negerslaaf zich overwerkt. - De slaaf werkt zeven a acht uren daags, is voor het overige van den dag geheel vrij, om te jagen, visschen, zijne vrienden op te gaan zoeken; - hij is ten minste altijd verzekerd van het voedsel en de kleeding, van eene rustplaats, waar hij zich des avonds kan nederleggen, van verzorging in ziekte, uit hoofde van het belang dat de meester heeft om hem te behouden; en hetzelfde belang brengt mede, dat men hem niet onder het gewigt van een al te zwaar werk doe bezwijken. - Hoe menig sjouwer, uit groote steden vooral, werkt niet in het zweet zijns aanchijns, van het opgaan der zon tot lang na derzelver ondergang, en dus het dubbel des tijds van den slaaf; en heeft dan nog naauwelijks de kost of kleeding.
Indien hij lijdt, wie bekommert er zich over? Indien hij sterft, wie weet het? Een ander volgt hem op: hoe meer behoeftigen er zijn, des te eer vervult de honger zijne plaats! - Hoe menige dienstbode wordt niet midden in den winter, door mishandeling onverwacht op straat gezet! - Hoe gelukkig zou dan menig daglooner in Europa niet zijn, indien hij zijne staat konde verwisselen, en het kommervol leven, gepaard met eene vrijheid te duur gekocht, kon veranderen, in den zorgeloozen staat der slavernij; die alléén hatelijk wordt afgeschilderd, om daardoor een begunstigd stelsel te verdedigen, en aan het oude, toen het welligt zoo was,
| |
| |
gehecht te blijven. - Het is immers gemakkelijker en het voorzigtigste, het gebaande pad langs te slenderen, te zwijgen of toe te stemmen, dan een gevestigd vooroordeel tegen te gaan; zich alléén te bepalen tot hetgeen ons eigen ik aangaat, zich vrienden te maken, en aan den loop der omstandigheden over te laten of de leugen of de waarheid den strijd zal winnen, dan de zegepraal aan de waarheid voor te bereiden.
Tacuisse non, nocet, nocet esse locutum.
Dat zij, als slaven, op bloote voeten loopen, kan hun niet lastig zijn, want er zijn nergens straatsteenen, die zij betreden moeten gelijk de visschers met hunne vrouwen en kinderen uit verscheidene dorpen in Holland en Gelderland, die blootvoets, uren ver, naar de groote steden loopen moeten.
Men kan in het algemeen het karakter der slaven niet boosaardig noemen, hetgeen, indien dit al plaats heeft, slechts een natuurlijk gevolg is van hunnen toestand; alzoo zij aan al de nukken hunner meesters zijn blootgesteld, even als zulks de geheele wereld door omtrent dienstbaren plaats heeft.
Men vindt er zekerlijk, die tot alle slechtheid in staat zijn, maar onder welk volk en in welk land vindt men die niet! En dan nog, wanneer de slaaf slecht is of wordt, is zulks in de meeste gevallen aan den Heer zelven te wijten, die hem welligt verwende, niet op zekeren afstand of niet onder de noodige tucht of onder zijn opzigt hield; maar, ook dikwijls slechter van zeden en inborst dan de slaaf, hem slechte voorbeelden gaf. - Wil men dan over het ongeluk van slaven schrijven en over het hoofd zien, dat dit bovenstaande
| |
| |
even toepasselijk is op de dienstbaren in Europa, laat men dan liever dit punt afweven met zwart op wit, dan al die stok- en zweepslagen op te sommen, waarvan heel wat kan afgetrokken worden. Men hebbe maar alléén te begrijpen: dat men zijn kapitaal met moedewil vermindert, door eenen slaaf te laten slaan; dat zijne huid vereelt wordt, daar de zweepslagen der bastiaans bijna krachteloos worden; dat hij al spoedig om geene slagen meer geeft, en dus geheel booswicht wordt of wegloopt, hetgeen men toch niet veronderstellen zal, dat zelfs de grootste dwingeland onder de blanken verlangen kan, daar toch het geld ook hem ter harte gaat. - In goede huishoudingen en inzonderheid bij brave menschen, vindt men ook doorgaans goede en brave slaven, en hoort men zelden van slechte daden, dit is bewijs genoeg. - De verkleefdheid, welke zij, inzonderheid voor hunnen meester, in wiens huis zij geboren zijn, hebben, is groot en opregt; zij beminnen deszelfs kinderen als hunne eigene; leggen gedurende hun gansche leven de grootste toegenegenheid aan den dag bij diegenen, welke zij zoogden of opvoedden. Schenkt iemand de vrijheid aan eenen slaaf, en verlaat deze het huis van zijnen voormaligen gebieder, dan beschouwt hij zich echter gedurende zijn gansche leven nog als deszelfs dienstknecht, en is ieder oogenblik tot zijne dienst gereed. De neger heeft liever, dat men hem persoonlijk beleedigt, dan dat men zijne eigene familie of die, waaraan hij gehecht is, eenige beleediging aandoet.
De slaaf wordt beschermd door de wet; hij kan naar den regter gaan klagen, dat hem onregt geschiedt. De
| |
| |
blanke, die overtuigd wordt van mishandeling, wordt door den regter gestraft. Men kan hen ook niet, dan met toestemming van het Gouvernement, verplaatsen naar eene andere plantaadje of streek der kolonie; hetwelk de slaven ook ongaarne doen, om hunne gehechtheid aan den vaderlandschen grond, die voor de kreolen slaven de plantaadje, waar zij geboren zijn, en waar de beenderen hunner voorouders rusten, is.
Laat hij, die uit zijne boekenkamer over den slavenstand wil schrijven, zich ook nog de sterflijsten ter hand doen stellen; hij zal verwonderd zijn te zien, dat, vooral in de gezonde streken der kolonie, dit, volgens zijne meening zoo ongelukkig ras van menschen, zeer dikwijls deszelfs zorgeloozen levensloop verre boven de zeventig jaren rekt.
Zij loopen voor rekening van den eigenaar, die hun immers, volgens de wet, kost en kleeding geven moet, al ontvangt hij geene inkomsten van zijne plantaadje, waarop die slaven wonen; daar anders het Gouvernement, dat geen oproer onder de slaven verlangt, de ontbrekende behoefte voor rekening van den eigenaar doet aankoopen en aan de slavenmagt laat uitdeelen.
De slavenmagt op de plantaadje heeft hare eigene woning. In de bovenlanden heeft elk huisgezin zijn afzonderlijk huis van bamboes met een ongesloten ingang; dus is men daar niet bang, zoo als in Europa, voor zijnen evenmensch of voor zijne buren, maar meer onbezorgd; even als de ooijevaar, die niet schroomt, zijn huis en vreedzaam huisgezin voor het oog van al wat leeft open te laten. In de benedenlanden,
| |
| |
omdat het bamboes daar niet zoo te krijgen is, heeft elk huisgezin eene afzonderlijke woning onder hetzelfde dak. Deze laatste wijze van wonen, in bloksgewijze houten huizen, is voor den eigenaar veel kostbaarder dan die ellendige hutten door henzelven gebouwd, die men zeer wel kan vergelijken met reigersnesten; en nogtans geven zij de voorkeur aan die afzonderlijke woning.
Zoo zijn zij ook geheel vrij in het huisselijke, waartoe iedere woning van de benoodigde gereedschappen door den eigenaar telken jare voorzien wordt. Zij houden kalkoenen, eenden en kippen, en drijven daarin tot aan de stad Paramaribo handel; de winsten daarvan worden aan opschik besteed.
Zeer dikwijls worden er slaven en slavinnen door de blanken, uit dankbaarheid voor betoonde diensten van allerlei aard, vrijgekocht voor geld of in ruil voor andere slaven. Dit is in de laatste jaren wat zeer druk geloopen, vooral wegens slavinnen. Hoe? druk! vraagt men welligt. Nogtans zal een ieder zijn zegel ten volle daaraan hechten, als men overweegt, dat die vrijdom meermalen verleend wordt aan slaven, die niet in staat zijn zich zelven te redden, en waardoor men den leiband ontneemt aan een schepsel, hetwelk noch lezen noch schrijden kan; dat van der jeugd af aan onder eene leiding als slaaf geweest is, den kost overal gemakkelijk vinden kan, en zich dadelijk, bij het bekomen der vrijheid, aan het algemeen denkbeeld der vrijgemaakte slaven, aan het zoo verderfelijk denkbeeld overgeeft: ‘Goddank! ik ben vrij en behoef dus niet meer te werken;’ zoo dat men die voorregten meer edel- | |
| |
moedig dan verstandig heeten kan. Wil men met vrucht vrijdom schenken, dan moet men de kinderen daartoe van hunne eerste jeugd af aan opleiden, door hun eene beschaafde opvoeding te laten geven, door een gepast onderwijs, en wel bij voorkeur, door de Moravische Broeders. Het is even zoo gemakkelijk, doch ook even zoo gevaarlijk, aan den onbeschaafden slaaf te zeggen: ‘word vrij en red u zelven door de wereld’ als dat ik zoo menigmalen heb hooren zeggen aan eenen bedelaar: ‘ga werken, luiaard!’ in plaats van alles aan te wenden om hem werk te bezorgen, en met den Duitscher uit te roepen:
Mensch, mache dich verdient um andrer Wohl ergehen;
Den was ist Götlicher als wen du liebreich bist,
Und mit Vergnügen eilst dem Nächtsten beyzustehen
Den wen er Grossmuth seiht grossmüthig dankbar ist.
Om den slaaf vij te maken, dient hij, die straatvoogd genoemd wordt, een verzoekschrift in aan het Hof van Policie, met overlegging van bewijs van eigendom, en dat de boeten, voor eenen volwassenen van vijf honderd gulden Surinaamsch en voor eenen niet volwassenen van twee honderd gulden Surinaamsch, voldaan zijn, benevens de leges, die ruim twee honderd vijftig gulden bedragen. Daarna wordt in de nieuwspapieren geplaatst, van de eene tot de andere zitting, dat men den vrijdom van dezen en genen, met den naam en de woonplaats, verlangd heeft. -
De negers hebben geen denkbeeld van het huwelijk; waaruit volgt, dat bij hen geen vast verbond van huisselijke zamenleving beslaat. Er zijn wel is waar vele negers en negerinnen, die zeer kuisch en huisselijk leven,
| |
| |
ja, hun geheele leven door bij elkander blijven; maar een groot gedeelte leeft daaromtrent geheel vrij, zoo dat zij zelfs hunne vrouwen op andere plantaadjes hebben. Dit is onzedelijk, maar geene reden immers, daarom den slaaf te verachten, die geene opvoeding genoten heeft? - Wil men ook daarover schrijven, laat men dit doen in liefde jegens .... mag ik het wel zeggen? zijne naasten! want de kleur is immers niet wit! en zulks te meer, omdat, als men het blaadje eens omkeerde, en daarop door onzen evenmensch van eenen anderen kleur, door den slaaf, vond aangeteekend.’ waarom toch maakt gij, blanken, met zoo veel ophef van den slaaf, waaromtrent gij groot medelijden betoont, ik zou haast zeggen met zoo veel vreugde, door de drukpers bekend, dat wij zoo verkeerd handelen, die zulks uit loutere onkunde doen; terwijl zoodanige verkeerde handelwijze in uw eigen zoo beschaafd als beroemd werelddeel bestaat! Loopt uwe steden door, let dan vooral op de tweede burger klasse, alwaar men immers op de handklap trouwt, en te zamen leeft, om den impost op het trouwen en den uitgebreiden regts vorm, daaraan verbonden, te ontloopen. Ziet uwe publieke huizen met de daaruit komende onwettige kinderen door hunne moeders naar vondelings- of andere gestichten overgebragt, terwijl die ongelukkige schepselen bij ons ten minste bij hunne moeder blijven. Stelt dus eerst het gedrag van den beschaafden blanke aan de kaak, vóór dat gij dit tegen den onkundigen slaaf zoo gretig aangrijpt, zonder het minste nut voor uwe kinderen en mede-blanken, reisgenooten op dit halfrond!’
Het voedsel voor de negers bestaat in taaije en zwaar
| |
| |
te verteren wortels, voorts in verschen, gerookten of gezouten visch met veel Spaansche peper. Hun gewone drank is water; van de vruchten staat de banaan boven aan, dit is het hoofdvoedsel voor den neger, hij bemint dezelve boven anderen, en men kan wel zeggen: dat de banaan in Suriname den neger van de geboorte tot aan het graf voedt. De banaan wordt gekookt als aardappelen en boomrijp en geelrijp of gedroogd geroosterd, in welk laatste geval men het Gongothee noemt. Zij worden ook tot eene pap gekneed, en dit ontvangt alsdan de benaming van Tomtom; hoewel dan ook een buitengewoon taaije kost, mag men het gerust den lievelingskost der inboorlingen noemen. Men braadt die vrucht ook, rijp zijnde, in de pan, na dezelve in schijfjes gesneden te hebben, en het is alsdan eene werkelijke lekkernij, vooral bij rolpens, even als de schijfjes van de ananas.
Hoewel ik mij voorgenomen heb, geene beschrijving van vruchten te geven, daar zulks reeds door vele beroemde schrijvers zoo naauwkeurig gedaan is, mag ik hier evenwel niet nalaten, eene korte juiste beschrijving te laten volgen, omtrent deze zoo merkwaardige vrucht: ‘Dampier, pour d'écrire la banane, la compare, dépouillée de sa peau épaisse, á une grosse saucisse: sa substance et sa couleur à celle du beurre frais en hiver: son goût, qui fonds dans la bouche comme une marmelade.’ - De bacove is eene fijne en zoete soort van kleine banaan, welke men bij het nageregt als eene smakelijke vrucht gebruikt en naar appelen en peren, door elkander gestoofd, smaakt.
Er is geen neger of hij heeft eene treef aan den
| |
| |
eenen of anderen kost; als hij ziek is of huidvlekken heeft of iets dergelijks, is hij van oordeel, dat dit komt door eene treef, dat is, door iets, dat zijn persoon nadeelig is, dit gaat van geslacht tot geslacht over.
De taal der negers is een tongval, welke men neger-Engelsch noemt, en uit Hollandsche, Engelsche, Portugeesche en negerwoorden zamengesteld is, volstrekt geene spraakkunstige regels heeft, en over het algemeen zoo weinig beschaafd is, dat zij niet als schrijftaal kan gebruikt worden. Als men vaart, is het zonderling om te hooren, hoe de negers elkanderen verstaan; al zingende, verhalen zij de negers van eene andere boot, op eenen goeden afstand, wien zij scheep hebben, en niet zelden onder bij hen bekende bijnamen. Alzoo de taal iets beeldrijks en raadselachtigs heeft, verstaan slechts oude kolonisten daar somtijds wat van; - voor het dagelijksche gebruik is men spoedig genoeg geletterd; maar een veeljarig verblijf is noodig, om zich goed met eenen neger uit te drukken en hem goed te verstaan.
De negers geven weinig om den dood, zij zijn in het denkbeeld, dat zij, na hunnen dood, naar hun land gaan; niet Afrika maar Holland! Bakkera Kondéré door hen genaamd. Zij vlijen zich met het denkbeeld, dat hunne voorzaten uit Holland afkomstig zijn; en dit denkbeeld streelt hen zeer. Zij zien daarom ook de blanken als hunne broeders aan, en noemen ook alléén den Hollander eenen blanke in de spreekwijze; van de andere volken zeggen zij: de Engelschman, de Duitscher, de Franschman; dit denkbeeld getuigt zeer ten voordeele van Holland. - Zij dragen als rouw,
| |
| |
wanneer zij gekleed zijn, witte kleederen, omdat zij hopen, dat de afgestorvene in den Hemel, de zetelplaats van het reine, is, en om de zuiverheid der ziel van den overledene aan te duiden. Even als in Europa de rouw in het zwart wordt gedragen, vermits deze kleur de duisternis voorstelt, die aan den dood, als eene berooving van het licht en van het leven, gelijkvormig is; is het in Egypte het geel, wijl dit het einde des levens en van alle hoop aanduidt, want de bladeren der boomen worden op het laatst van den herfst geel; in Ethiopië bruin, vermits deze ook de kleur der aarde is, uit welke wij voortkomen en tot welke wij terugkeeren; in sommige streken van Turkije blaauw, omdat dit de kleur des Hemels is, werwaarts de dooden opstijgen.
Vroeger heb ik aangehaald, dat er op de plantaaadje veel zorg, niet voor de beoefening van den geest, maar voor het levensbehoud van de slavenkinderen gedragen wordt gedurende hunne ouders naar het veld zijn. Het kind wordt blank geboren, van tijd tot tijd wordt hetzelve in de ledematen geel, daarna bruin, en eindelijk zwart, of de kleur hunner ouders. Blank met blank geeft kreool en dus, gelijk de inboorling, ligt getaand; blank en Afrikaan of neger geeft mulat of bruin, blank met mulat geeft musties, zijnde ligter bruin; neger en mulat geeft carboeger of donker bruin; blank met musties geeft casties, zijnde geel-blank, en zoo loopen die schakeringen voort.
Men oefent die kinderen zoo veel mogelijk, opdat hunne ligchaamskrachten zich goed ontwikkelen zouden; men hardt dezelve tegen het woord vrees. Er moest
| |
| |
eene landswet kunnen bestaan, waarbij ook in Holland verboden werd aan de kinderen het woord vrees te laten hooren; men zou wel gaarne moedige mannen hebben, en van kindsbeen af aan maakt men de kinderen overal bang voor. ‘Eet niet te veel! drink niet te veel! klim niet te hoog! maak u zoo warm niet! het is te koud! uit den togt, mijn kind!’ - zulke woorden hoort men dagelijks tegen de jongelingen uiten, en men zou wel wenschen, dat er uit zulke week-bakken wittebroodskinderen helden groeiden; dit is immers geheel tegenstrijdig!
Het ware te wenschen, dat men er de slavinnen op de plantaadjes toe kon krijgen, om hare kinderen minder lang te zogen, dit duurt gewoonlijk langer dan een jaar. - Ook hebben zij daarbij voor eene gewoonte om den kinderen, nog aan de borst zijnde, gongotheepap te geven. De manier, waarop zij die toedienen, noemen zij kanten, hetwelk alléén geschiedt, om de moeite te sparen van het kind te voeden, dus uit overgroote luiheid. De negers beoordeelen de genoegzaamheid van voedsel bij hunne kinderen, aan den graad van spanning des buiks; - daar, door die wijs van voeden, de maag al vroeg door eene groote hoeveelheid spijze wordt uitgerekt, zoo geraakt dezelve ongevoelig tot eene ruimte, die eene ongeloofbare hoeveelheid spijs kan bevatten. Aangezien de spijze taai en meelachtig zijn van aard, zoo wordt al spoedig de kiem tot ziekte geboren; buiten en behalve, dat de jonge kinderen gemakkelijk aan het kanten sterven. - Zij gaan daarbij op de navolgende wijze te werk: zij leggen het kind op haren schoot, en zorgen, dat hetzelve
| |
| |
zich niet kan bewegen; dan houdt de moeder de holle regterhand voor den mond, die een ander met genoeg zaam dunne pap vult; welke pap nu uit de hand, als uit een trechter, onder bestendige aanvulling, het kind, dat aanhoudend schreeuwt door den angst van stikken, wordt in den keel gegoten. Deze handelwijze houdt niet eer op, voor dat hetzelve genoeg heeft, dat is, tot dat de buik zóó gespannen is, dat er, naar hare gedachte niet meer in kan: alsdan blaast zij het kind een paar malen sterk in den neus, om de daarin voor handen pap naar onderen te brengen vervolgens, om na te spoelen, eene hoeveelheid water in dezelfde manier als pap; daarna neemt zij hetzelve op, gooit het een paar malen in de hoogte, opdat alles wel zakke, eindelijk worden de ledematen in verscheidene rigtingen bewogen en daarmede is de maaltijd geëindigd. Een oud kolonist heeft mij dit zoo haarklein verhaald; men ziet echter deze wijs van voeden zeer zelden meer plaats hebben, alzoo het strengelijk verboden is.
Men verwart den slavenstand, die men moest trach ten uit te doen sterven door de jonge aankomelingen anders op te kweeken, met den slavenhandel, die gelukkig afgeschaft is; en niet, dan ten voordeele van het menschdom, te vroeg kon afgeschaft worden, al verloor daar ook deze en gene een buitengewoon inkomen mede! Laat men tegen den slavenhandel schrijven, dit kan niet anders dan een groot nut te weeg brengen, Om zijnen evenmensch uit zijn geboorte land te stelen en weg te slepen, gehecht aan Ouders, broeders, zusters of verwanten, daarna te verkoopen even als of het beesten waren, is stellig zondig gehandeld, en doet het hart van
| |
| |
den slavenhandelaar of van den zielverkooper oneer aan. Laat men deze blanken aan de kaak stellen, maar niet, zonder aanzien van persoon, hen, die naar de kolonie gaan om fortuin te zoeken, en die men sedert meer dan eene halve eeuw in een kwaad daglicht blijft stellen; niettegenstaande deze wel van hunnen kant met den visscher mogen blijven uitroepen:
Men werpt het net nooit uit, dan op de hoop van visch,
De hoop is altijd zeker, maar de vangst niet gewis.
Laat men hun eerder de hand boven het hoofd houden; ja, zelfs velen onder hen hoogachten en met naam en toenaam verëeren; want, wat was de kolonie Suriname vroeger? immers eene wildernis met wilden, anders niet! en door wie deze herschepping? door Blanken! wat waren de denkbeelden der blanken over den slaaf eene halve eeuw geleden! - wat thans! dit zal ik u zeggen: ‘Men heeft in het jaar 1829 in de kolonie Suriname eene maatschappij opgerigt, welke in het moederland ondersteund wordt door giften van wel denkenden, ten doel hebbende, om, door middel van den Hernhutter, de kinderen der slaven eene zedelijke opvoeding te geven, waarin zij volkomen slagen, en alle mogelijke zendelingen van andere gezindheden beschamen’. -
Vlugge schrijvers, neemt dan toch ook eens de pen in de hand, om den lezer beter aan te toonen, dan ik daartoe in staat ben, als geen schrijver van zoodanige werken zijnde dat onze voorouders het edelmoedig oogmerk gehad hebben, om een land, dat woest lag, tot een schoon en vruchtbaar land te herscheppen, om duizende wilden tot werkzame menschen op te leiden; al
| |
| |
was het dan ook onder den naam van slaaf, en onder eene strenge tucht, daar dit immers altijd met eene menigte volks moet plaats hebben, tot voorbeeld daartoe slechts bij ons de krijgsmansstand; en dat onze voorgangers daarvoor tevreden waren met eene belooning voor het aardsche genot van slechts wat koffij thee en suiker; - doch dat aan ons, nakomelingen, door de Voorzienigheid is overgelaten, om met eenige opoffering van geld, thans den inboorling van dat land tot een edel, met oordeel werkzaam mensch te maken en tot een Christen. Dan zal men welligt ophouden met al dat schimpen; dan zal men welligt meer deel nemen aan die zoo heilzame oogmerken; dan welligt wordt de kreool éénmaal burger en bestuurder van zijn geboorteland, en nog grooter loon, ja, niet alleen aardsch maar Hemelsch genot staat ons dan daarvoor te wachten! -
Op den achttienden Maart deed ik nog een uitstapje naar eenige plantaadjes, doordien ik er alléén maar op aandringen kon, dat men mij verantwoording deed van de gehoudene administratie, ik moest zulks verder met een taai geduld en met lijdzaamheid afwachten; want alles gaat in de kolonie zeer langzaam voort; niet zoo zeer door luiheid, zoo als men meermalen leest, maar door de ligchamelijke uitputting ten gevolge van het klimaat en het moeijelijke om des avonds te arbeiden, dat ook zelden geschiedt.
Dit gaf mij dan ook nogmaals ruim den tijd, om maar alles voor onze zaken na te snuffelen, opsporingen te doen, en wijders mijne weetgierigheid in de kolonie bot te vieren.
| |
| |
Veel begaf ik mij dan ook, te Paramaribo zijnde, naar de rijstvelden, om die bebouwing en bewerking te leeren kennen; - liep de kerken af, om den geest van het onderwijs aan de negers, door de verschillende gezindheden, op te nemen; doch ook dit onderwerp zal ik aan eene bekwamere pen overlaten te beschrijven.
Op den dertienden April vernam ik de navolgende plaats gehad hebbende intrigue, door het ontvangen van een afschrift der declaratie. - Een wel opgevoede Poesties, die zijne opvoeding in Westphalen, later in de Meijerij, genoten had, was in zijne geboortestad Paramaribo terug gekomen, en had eene liefdeverklaring gezonden aan eene musties, eene rijke deftige burgerdochter, flora genaamd, die onmeêdoogend reeds vele aanbidders had van de hand gewezen: als willende ongehuwd blijven; hij had zoo vele hemden en dassen als halzen, dus was een dergelijk vischje nog al aardig voor hem om te vangen. Op zekeren dag, zoo als hij later verhaalde, was hem daartoe te binnen geschoten, ergens gelezen te hebben:
Mais n'oubliez pas, à la ville au village
Le bonheur le plus doux est celui qu'on partage;
Heureux ou malheurcux l'homme a besoin d'autrui,
Il ne vit qu' à moitié, s'il ne vit que pour lui
Afschrift.
DÉCLARATION D'AMOUR!
Mijne Waarde Beminde Geliefde Frola!
Mijn zeer lief Meisjen!
Naar u gegroet te hebben, want mijne harten zijn op u verliefd, ik heb u zeer Lieve, want gister wil ik
| |
| |
met uw spreek, om reden dat veel Mensch bij mij is geweest, maar ik heb u lief en hoop, zoo als ik schrijf zoo hoope ik te vreden zullen zijn, want ik wil met uw vrijen, niet zal u mankeer, ik zal uw onderhoudt, zoo als een man met fatsoen past en doen moet, want ik ben geen slecht mensch van afkomst, na u manier ik ziet, ik heb u zeer liefelijk. In ben krijn, maar mijn daad zijn groot! ik hoop zoo als ik hoop en wensch, zoo u de brief leezen, dat uw Harte moest voelt, en ik hoop met uw te leef als Broer en Zus, ik heb mijne hard op u geboud, u kinders zal niets mankeer, zoo als u liefhebben zoo heb u kinders ook; ik wensch u van hartelijke wens en mijne harten zijn gehoorzaam en u beminden; als u tijd hebbe Antwoord weerom of moet zelf bij mij kom.
Uwe Beminde
R.F.
't Fort,
27 Maart 18....
Drie weken na deze uitboezeming werd bewezen, dat eene liefdeverklaring, al is dezelve dan ook wat zonderling gesteld, een middel is, om al de besluiten en voornemens in duigen te doen vallen; want flora nam hem als echtgenoot, met een gezigt als eene noot-muskaatrasp, en verder een uiterlijk, alsof hij vergeten was begraven te worden. Doch zij verdiepte zich denkelijk in die openhartige taal!
Op den vijftienden deed ik een uitstapje naar het fort Groningen, gelegen in de rivier Saramacca. Onder weg zag ik op eene plantaadje eene aal ter lengte van zes en twintig duimen in eene tobbe liggen, de beef-aal
| |
| |
genaamd; wanneer men dezen elektriken visch aanraakt, gevoelt men denzelfden schok als van eene elektriseer-machine. Men gaf mij eenen laadstok in de hand, ik raakte met dat ijzer den aal even aan, en gevoelde eenen hevigen schok door mijne leden. In sommige rivieren is die visch zeer gevaarlijk, meermalen is het gebeurd, dat eene boot op zoodanig eenen aal stootende, zulk een' schok kreeg, dat dezelve omsloeg.
Ik verlangde zeer om de wilde dieren eens in de natuurstaat te zien; de meeste koopvaardij-kapiteins, ja, zelfs zeer vele kolonisten, hebben nooit eenen aap in de bosschen gezien; daan moet men voor naar de bovenlanden reizen. Te zeven ure vertrok ik daarheen, en landde te vier ure in den namiddag aan. Het was als of ik wederom in een vreemd land kwam. Men had hier de volle natuur letterlijk in haren luister. Uren in den omtrek vindt men geene woningen, uitgezonderd eene enkele plantaadje, die hout oplevert, en hout-gronden genaamd wordt.
Ik zag om en in de buurt van dit fort, (door eenen kapitein en eenige manschappen bezet) buffels, tijgers en eene menigte apen van allerlei soort ook groote slangen, zeer lang en dik zich kronkelende om de takken der ontzettend hooge boomen van wel honderd vijftig voet Rijnlandsch hoog, en zeventig voet in den omtrek. Wij deden zeer uitgestrekte wandelingen, doch altijd gewapend en de geweren met kogels geladen.
Wij hadden veel genoegen met de apen; alle morgen ging ik naar een groot veld met turkche weit beplant en karo genaamd; dit veld lag midden in een groot bosch; men zag het huishoudelijke leven der apen in
| |
| |
zijn geheel, na zich eene goede schuilplaats voor die vlugge oogen gekozen te hebben. De jongen zaten op den rug der ouden; men zag ze vechten, spelen, schreeuwen en allerlei potsen maken. Op zekeren dag heb ik mij een groot uur onledig gehouden met een papier, opgevuld met lekkers en aan alle kanten toegelakt, door eene menigte apen te zien openmaken. De voorzigtigheid en het beleid, waarmede dit geschiedde, waren waarlijk verwonderingswaardig. Na lang aanschouwen klom een hunner van de boomen, en wierp een houtje op het papier; een tweede nam een hout en sloeg daarmede op hetzelve, wierp daarna den stok weg en waagde het, na zeer lang dralen, dat papier aan te raken en vijftig maal rond te draaijen, en eindelijk met de grootste behoedzaamheid open te breken; waarop nu al de apen afklommen en het verdere openen betwistten, hetwelk twee derzelve het leven kostte, door een schot, waarmede ik dat gezelschap begroette.
Ook maakten wij veel jagt op de slangen; de negers gingen daarmede zeer handig te werk. Mij werd aanbevolen, die jagt op eenen afstand aan te zien. Al spoedig zagen zij, en, na scherp zien, zag ik eindelijk ook, eene zeer groote slang langs den tak liggen van eenen katoen-zijdeboom, cantanterie genaamd, die er al zeer handig door een geweerschot uitgewipt werd, waarna tot genadeslag met de tromp van het geweer de kop werd platgedrukt.
De katoen-zijdeboom is de Afgod der negers; zijne takken spreiden zich meer dan duizend voet in het rond uit, en elke tak is dikker dan vele der dikste boomen in ons land. Aan den voet van dien boom, en ook
| |
| |
wel in de holte daarvan, ziet men als offerande door de negers aldaar gebragt, allerlei eetwaren in potten en uitgehoolde kalabassen staan, als ook voorschootjes, pandjes genaamd. Aan elken tak hangen eene menigte netten, die zeer kunstig gevlochten zijn, en dat nog wel door vogels die deze nesten daarom dusdanig aan de takken hangen, opdat de slangen daaruit hunne eijeren of jongen niet zouden kunnen stelen. Dezen vogel noemt men Bananenbek, wordt eenen godsdienstigen eerbied toegedragen en is daardoor wonderhaar vernigvuldigd, en dus genaamd, omdat zij bij voorkeur de bananen eten; dezelve heeft de grootte van eenen ekster en doet aan dien vogel bij het zien van denzelven ge denken, doch de borst is in plaats van wit safraan geel.
Vóór dat de negers het eerst de jagt van slangen bijwonen, laten zij zich inënten tegen de slangenbeten, en gelooven nog meer en algemeener aan de kracht daarvan, dan wij aan de inënting met de koepok-stof tegen de kinderziekte. - Zij nemen daartoe den kop van eene vergiftige slang, branden dien tot poeder, en mengen dat met een zeker kruid, papamonnie genaamd, daarna kerven zij zich hier en daar in de huid, doen er de stof in, en, volgens hun denkbeeld, dat zelfs het denkbeeld van vele blanken is, die deze kuur ook doorstaan, durft eene slang zoodanigen persoon geen leed te doen.
Wat had mij dit gerust gesteld, toen ik op zekeren morgen op de beste kamer was; ik las eenen uit Europa ontvangen brief; door eene toevallige beweging staakte ik in het midden van eenen zin de lezing, en zag vlak voor
| |
| |
mij, binnen in mijn vertrek, eene zeer gezonde dikke vette mollige slang overeind staan, al lispelende met zijne tong. Ik was, zoo als ik dacht, zeer bedaard, bleef zitten, daar ik trouwens ook geene plaats had, om eenige beweging te maken, alzoo ik dan over de slang zou hebben moeten heen stappen om de deur uit te komen, die op eene kier stond, en deed alléén de beweging met mijnen mond van, kus! kus! waarop de slang zich liet zakken, omkeerde en de deur uitging; in een oogenblik had dit alles plaats. Dadelijk sprong ik nu op, durfde evenwel de deur niet uit, en riep uit een der gaten van de plaats, waar ik was, mijnen voetebooi, die, het huisje naderende, eensklaps achteruit deinsde en riep: Meester, Meester, eene groote slang! Een soldaat snelde toe met eene sabel in de vuist, en door al dat leven verdween die ongenoode gast, waarna ik op een drafje naar huis liep. Ik verhaalde het gebeurde aan de vrouw van den kapitein, die mij aanraadde, naar boven te gaan en wat te drinken, daar ik zoo bleek zag, en beefde als eene jufvrouw, die haar leven lang groene thee gedronken had. Boven komende, verhaalde ik het gebeurde aan den kapitein, en op eens viel ik op eene achter mij staande rustbank neder; men kleedde mij uit, onderzocht, of ik niet gebeten was, en bragt mij binnen een paar uren wederom tot mij zelven.
Hoewel van eene geheel anderen aard, had er den volgenden nacht eene zeer onaangename verrassing omtrent eenen officier plaats, die pas in het land gekomen en naar dit fort verzonden was geworden. Zijn voetebooi had hem des avonds bij zijne aankomst vergeten te waarschuwen, om zijn koffer met kleederen en linnen op vier
| |
| |
flesschen te stellen, en den volgenden morgen zag hij alles als stof in zijnen koffer liggen, zelfs tot het roer van zijne duitsche pijp. Er zijn in de kolonie eene soort van beestjes, die men houtluizen noemt; deze zitten bij groote menigte onder de vloeren der huizen, en als het veel regent, komen dezelve in de huizen en kruipen, als men zulks niet belet, bij honderden de balken op. Als zij een' balk langs kruipen, geeft dit aan denzelven het aanzien van aarde waaronder een mol geloopen heeft; men ziet ze dan ook niet, daar zij door het wroeten in den balk eene verteerde korst hout boven zich hebben; en wanneer men die korst weg doet, ziet men tallooze dikke kleine witte diertjes met eenen zwarten kop. Een leger van dat soort had nu, binnen tien uren tijds, den inhoud van den koffer tot stof veranderd.
Wij zagen in dit oord vele Indianen, die de rivier op en af voeren; zij waren meestal met apen voorzien, en men verhaalde mij, dat deze door hen gebruikt worden als voorproevers bij het ontdekken van nieuwe vruchten. - Zij zijn rood-bruin van kleur, en hebben een zeer vreedzaam uiterlijk, zoo als zij ook vreedzaam zijn. De vrouwen breiden netten, vlechten hangmatten, en vervaardigen die kunstige voorschootjes van koralen, welke hare geheele kleeding uitmaken. Mij bekroop de lust om ook eens in zoo eene cano, door de Indianen bokken genaamd, te varen, en ik vond de beweging in golvend water alleraangenaamst, en gemakkelijk als men zich gezet heeft, zoo als zij het aanwijzen; want het even-wigt moet zeer naauwkeurig bewaard worden; ééne onachtzame beweging zou den ranken uitgehoolden boom kunnen doen kantelen, en mij, die zwem, als
| |
| |
een molensteen, wat te diep in het water kunnen doen zinken.
Ik liet mij daarmede brengen in het Lazareth, eene plantaadje in de buurt, waarop al de negers uit de kolonie, die de Boassi hebben, verzameld zijn. Dit is eene ziekte als de Lepra; zij begint met een verdoovend vlekje in het vleesch, waarin men eene speld steekt, zonder dat de lijder zulks voelt; dit gaat eindelijk zoo verre, dat men aldaar menschen aantreft zonder been, hand, arm, neus of oor, om kort te gaan zóó melaatsch, dat ik met tranen in de oogen terug keerde, om dat verschrikkelijke en akelige niet langer te zien. - En is het waarheid, waaraan ik niet wil twijfelen, dat reeds vele menschen hier op aarde de straf voor hunne misdaden ontvangen, dan geloof ik waarlijk haast, dat dit de aardsche hel voor de kolonie Suriname is. Ik bleef daar ook niet langer dan noodig was, omdat die kwaal overerfelijk is; en gedurende mijn geheele leven heb ik mij tot regel gesteld, om daar, waar mijn pligt mij roept, geene gevaren te ontzien; en meermalen ben ik in de gelegenheid geweest, dezen regel in beoefening te brengen, waarvan het doen van deze koloniale reis het bewijs oplevert; alsmede mijne geheel vrijwillige dienstneming in het jaar 1830 op de roepstem van mijnen koning: ‘te wapen’; doch tevens, om uit eenvoudige nieuwsgierig-heid, zonder eenig ander doel, nuttelooze gevaren niet op te gaan zoeken.
Men heeft in Europa wel last van vliegen en muggen, die dag en nacht in huis hinderlijk zijn, maar zulks is op verre na niet te vergelijken bij deze kolonie; waardoor het verblijf in dezelve niet veraangenaamd wordt.
| |
| |
Vooral zijn de muggen, die men daar muskieten noemt, de lastigste, en door hunne menigte zelfs met de herooking van kandij-suiker op vuur niet te verdrijven. - Men stookt op de plantaadje tegen den avond groote vuren, om eenigzins rustig in de gaanderij van het huis te kunnen zitten, dewijl zij dat vuur gretig opzoeken. Op zekeren avond naar bed gegaan zijnde, werd ik een uur daarna wakker en hoorde ijsselijk schreeuwen; des morgens vernam ik, dat mijn voetebooi vergeten had, twee mijner apen, vastzittende aan eene ketting, in huis te halen, en die door de muskieten dood gestoken waren; die apen hadden mij veel geld gekost, dan ik plaatste dit verlies onder de rubriek van onvoorziene uitgaven, waarop een reiziger altijd moet rekenen.
In de middelbare en mindere huizen vooral, loopen de mieren van allerlei soort en kleur bij duizenden rond; eenige zijn zeer klein en roodachtig, en steken hevig als men dezelve aan het lijf krijgt. Men kan nergens de hand naar uitsteken of er zijn mieren aanwezig; zij hebben mij in éénen nacht twaalf zeer kleine vogeltjes dood gemaakt; later zorgde ik hiervoor, en maakte, rondom de aan den wand hangende kooitjes eene breede ronde streep van wit krijt, die nu en dan vernieuwd werd, daar het beste en onvermoeide stormloopers zijn; want om dat gedierte met gemalen peper en met kokend water te begooijen en daardoor te dooden was in dit land niet aan te denken. Zoo heb ik eens eenen zeer geruimen tijd met verwondering staan kijken voor eenen zeer hoogen en zwaren tamarindeboom, voor het Gouvernementshuis, waarvan de stam in eene volkomen schijnbare beweging was, door de duizende daarop klimmende en afda- | |
| |
lende mieren; menige boom is op die wijze bladerloos geworden.
De kakkerlakken of brood-motten loopen zeer snel, vliegen in de huizen en op de tafel heen en weder, doch doen niemand kwaad; zij worden door de katten en kippen zeer veel gevangen. - Ook is er des avonds eene aanhoudende jagt op hen door de groote, doch voor den mensch niet schadelijke, huis-spin. Meermalen vliegt er een kakkerlak, die angstig vlugtende is voor de spin, in het gezigt of in de das van de heeren, die deze wat ruim dragen. Zij hebben veel van eenen meikever, doch de kleur is schooner en doorschijnend bruin; zij zijn veel platter, oneindig vlugger, doch geven veel stank van zich; als men ze tegen den grond werpt is hunnen dood zeker. Zij bijlen sterk, en geven in het vernielen niets toe aan de houtluis, doch hebben de zonderlinge eigenschap, van al wat hangt, niet te vernielen, menige schoen is er in éénen nacht door hen opgepeuzeld, die des avonds door eenen onkundigen onder het ledekant gezet was, tegen de gewoonte, daar men denzelven tegen den wand ophangen moet. Wel zonderling is zulks van een dier, dat even vlug loopt als vliegt, doch, naar mijn inzien, ligt de oorzaak daarvan in den angst, dien zij hebben voor het kiekeboe-hap spelen, van eene daarachter verscholene huis-spin. Meermalen zag ik tegen het gazenkleed van mijnen hangmat eene dusdanige spin, haar ontbijt nemen, dat uit eenen kakkerlak bestond; het was alsof men een beschuit hoorde eten.
Dusdanige huis-spin maakt geene webbe maar grijpt hare prooi; zij hebben de grootte, met de pooten uit- | |
| |
gestrekt, van een gewoon thee-schoteltje, en spinnen zich onder den buik een fijn wit weefsel, dat zeer zacht is, en men zeer juist vergelijkt met de grootte van een bitterkoekje, hetgeen een wonderlijk aanzien geeft: een pik zwart dier met een witte kwabbe aan den buik. - Dagelijks ziet men deze beesten tegen den wand zitten, en somtijds dagen achtereen zonder zich te bewegen, daar zij alsdan op hunnen gedanen maaltijd blijven teren; zij worden ook nooit weggejaagd, als te veel nut in huis doende door hunne jagt op de insecten.
Doch ik bemerk, dat dit dagverhaal welhaast eene aanteekening van natuurkundige opmerkingen zoude worden, als ik voortging het dierenrijk te doorwandelen, en dit ligt geenszins in mijn plan. Het is nogtans zeker, dat het reizen vooral geschikt is om Gods Almagt te leeren kennen, daar men alsdan niet alléén op het vreemde maar zelfs op hetgeen men dagelijks de geheele wereld door kan beschouwen, veel meer zijne aandacht vestigt, en daardoor niet zelden eene meer gelukkige stemming bekomen heeft dan velen, die dagen en somtijds geheele nachten in hunne studeerkamers doorbrengen met bespiegelende beschouwingen en mededeelingen, en die in de werell zenden; ja, wel eens uitroepen met de baardelooze of met de hedendaagsche boksbaardige jongelingen, van welke men wangen noch kin zien kan, die, zonder eenen Mentor groote reizen gedaan hebbende, te huis komen:
Qu'est ce qu'un voyageur!... n'est ce pas par hazard
Un mortel innugé, qui n'est bien nulle part.
Qui sort de son pays pour voir d'autres visages,
Et de nouveaux travers que l'on appelle usages;
| |
| |
Qui rencontre en tous lieux, nouveaux sujets d'ennui,
Et mécontent de tout, revient bailler chez-lui!
Op den veertienden April vertrok ik van het fort Groningen naar Paramaribo terug.
Ik deed op den vier en twintigsten met den heer administrateur L.... nog eene rondreize door de kolonie en nam afscheid van de bewoners mijner plantaadjes Carolinenburg en Schoonwoud; om op den negen en twintigsten te Paramaribo terug te komen. Kort nadat wij op den terugtogt in de boot waren, werd mijn reisgenoot ziek, zoodat wij dadelijk koers zetten naar de naast bijgelegene plantaadje T...., en die naderende, werd ik ook gemelijk en.... met verlof, m.... k; doch ik meende dat zulks ontstaan was door de knikkebollende bewegingen van den heer L.... Wij kwamen aan wal, en zagen den directeur ons naderen, om ons welkom te heeten; dan wij beantwoordden die beleefdheid, toen hij ons nabij kwam, met een, al knikkebollende, regts-om keert, om niet voor zijne voeten te leggen, wat wij gaarne kwijt wilden zijn. Lagchende als iemand die oor-pijn heeft, maakten wij daarna wederom goed front en kropen naar huis, beiden, vastgehouden door den directeur; dien ik nooit meer gezien had, en aan wien ik vergeving vroeg voor het onbetamelijke mijner eerste kennismaking. De Heer L....., was zwaarder ongesteld dan ik, en althans niet zoo luchtig daarover, doch hij was ook niet zoo jong meer.
- ‘Wij waren vergeven! - voorzeker door zwarten!’ - neen, mijne vrienden, niet door zwarte maar door eene roode kleur, door garnalen, die wij vóór ons vertrek met graagte genuttigd hadden. In Holland heb
| |
| |
ik meer vertrouwen in eenen arts, al heeft deze de natuur ook tot speelpop, bijaldien de door hem voorgeschrevene drankjes niet helpen in eene ziekte, die hij verkeerd inziet, dan in eenige andere raadgevingen. In Suriname dacht ik voor mij daar geheel anders over; en begreep, dat de Inlanders zelven beter kennis droegen van de middelen dan de geneesheeren aldaar; die, zoo als men toen algemeen dacht, te veel zich aan oude stelsels vasthielden, en door braakmiddelen, kamfer en muskus de ziekten wilden verdrijven, en menig-een alzoo naar de andere wereld zonden; even als de beruchte arts gilblas de santillane zijne zieken afscheepte, omdat hij alles door laauw water of aanhoudende aderlatingen genezen wilde, eeue apotheek nogtans of huismiddeltje aan de kwakzalvers overlatende.
Mijne hospita te Paramaribo had mij onder anderen aangeraden, om, bij eene ongestelde maag, zekere gele bloemen, die men altijd in de bosschen vindt, als thee te laten trekken, en daarvan veel te drinken. ik had naauwelijks dien wensch te kennen gegeven, of er was een glans van vreugde op het gelaat der huismagt: ‘Meester zal spoedig genezen, o meester, gij doet zoo wel van die kruiden te drinken,’ en alzoo verder zongen zij mij voor; ook was ik den volgenden morgen zoo goed als hersteld. Anders was het met mijnen togtgenoot, die volstrekt geen vertrouwen in de kruiden had, maar den geheelen nacht door thee dronk. Den volgenden dag kwam hij met kunst en vliegwerk te Paramaribo aan, en, na eene hevige krampziekte, herstelde de kunst hem.
Nu kreeg ik het druk met de afdoening van zaken;
| |
| |
alzoo men in de kolonie, wel veertien dagen werkzaam is over eene balans, die zoo eenvoudig is als een bakkers kerfstok, en bragt nog eenige avonden regt aangenaam door onder mijne hartelijke broeders vrijmetselaars en in muzijk-gezelschappen; ook ging ik nog ter maaltijd bij den heer gouverneur, bij wien ik voor het eerst Flamingo's op tafel zag, waarvan de smaak mij niets beviel.
Op den zevenden Mei verzocht ik den predikant K.. het navolgende:
WELEERWAARDE HEER!
Door een innig gevoel van opregte dankbaarheid aan den Almagtigen God, onzer aller Vader, alzoo ik gedurende mijn ruim halfjarig verblijf in deze kolonie eene volkomen gezondheid heb mogen genieten, is mijne vriendelijke bede aan UWelEerwaarde: om zondag, eerstkomende, mijn' tolk bij den Hemelschen Vader in Godshuis te willen wezen, door in uwe dankzegging mijn innerlijk gevoel van hartelijke dankbetuiging voor dat genot aan Hem te willen opdragen, onder de bede van mij eene behoudene terugreis, die weldra plaats hebben zal, naar het Moederland te willen verleenen.
Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn:
WELEERWAARDE HEER!
UWelEerwaarde Dienaar,
Paramaribo
den 17 Mei 18...
Met diep verschuldigde dankbaarheid hoorde ik deze dankbetuiging namens mij in de kerk doen; want ik was door geene ongesteldheid, dan die zoo kleine on- | |
| |
weder-slangen en garnalen gevallen, aangetast geweest; en heb daardoor wederom duidelijk gezien, dat men in een vreemd werelddeel, als vreemde plant, evenwel geen Turk behoeft te wezen, om gezond te blijven; maar ik heb het voorregt genoten van eene dubbele werkzame denkenskracht en van een geheugen, dat mij onbegrijpelijke voordelen aanbragt.
Ik had ook in deze kolonie niet noodig eene lijst te maken van mijne vrienden in naam, en was daardoor niet de speelbal van vleijerijen en andere oogmerken, om mij tot daden te brengen, waarover ik later wroegingen en naberouw zou kunnen hebben. Gelukkig was mijn hoeksteen de rede, die mij leerde, alle eer, alle vermaken, vleijerijen en streelingen, die ik meestal uit bijoogmerken ontving, te verachten.
‘Méprisez,’ dacht ik dan, ‘méprisez également la louange et le blâme, excepté de la part de vos parents, et, quand vous serez grand, de la part, des chefs de la société; c'est à eux seuls qu'il appartient de vous distribuer l'un et l'autre; quand vous donnez au premier venu le pouvoir de vous honorer, vous lui donnez celui de vous déshonorer: le flatteur et le calomniateur sont vêtus du même manteau.’
De rede was de leidsvrouw van al mijne bedrijven, ik leerde door haar alle misrekeningen en onaangenaamheden, die ik daar toch te ondervinden had, verachten, en al de overtollige vermaken verwerpen; - zij verkoelde den gloed mijner begeerte, verbeterde mijne ongeregelde hartstogten, hetoomde mijne onmatigheid in een land, waar zoo veel te genieten valt; leerde mij mijzelven verloochenen, en wapende mijne ziel door eene
| |
| |
vroege en diepe beradenheid, met eenen edelen moed, waarvoor ik God ten eeuwigen dage dankbaar zijn zal. Ik gevoelde zeer wel, dat ik hierdoor veel op mij zelven stond; doch ik heb altijd de onafhankelijkheid als de grootste schat beschouwd. Ik bedoel niet eene onafhankelijkheid als die, dat men van zijne renten leeft, maar dat men zich boven de menschelijke dwalingen verheffen, en zich zelven beheerschen kan.
Doch reeds veel te lang over mij zelven; hoe ben ik daartoe gekomen? Dit schijnt evenwel onvermijdelijk bij reisbeschrijvingen, of welligt heeft het dankbare gevoel mij onwillekeurig daartoe als van zelf gebragt! Ik vraag dan ook verschooning voor dezen koekoek-streek.
Een van de eerste maatregelen voor mijne aanstaande terugreis naar het vaderland had ik eenige dagen geleden genomen; namelijk, de bezorging dat mijn vertrek in de Surinaamsche dagbladen werd aangekondigd. Dit moest eenige malen, acht dagen na elkander plaats hebben; ten einde elk, die van den reiziger wat te vorderen heeft, zoude kunnen opkomen. Eerst wanneer men deze dagbladen, vergezeld van een bewijs der policie, dat geen schuldeischer zich gemeld heeft, overlegt, kan men den vereischten pas bekomen, zoo als ook daags vóór mijn vertrek, op den negentienden Mei plaats had.
Ik ontving afscheidsbezoeken en geschenken om aan boord te gebruiken: eene geit voor melk, varkens, vruchten, confituren; alsmede eenige zeldzaamheden: schildpadden, vogels en apen van allerlei soort; zoodat de matrozen teregt de aanmerking maakten: dat de Surinaamsche van aken aan hun boord was gekomen.
|
|