| |
| |
| |
Terugtogt uit de kolonie Suriname naar het vaderland.
Op den twintigsten Mei, des morgens, ging ik aan boord van de brik U...., uitgeleid wordende tot aan zee door eene menigte vrienden van den kapitein, die ons schip niet eer dan tegen den avond verlieten, met den twijfelachtigen vriendschapsgroet:
Te réverrai-je encore? Au ciel ou sur la terre?
Hélas! où tu voudras; peu m'importe le lieu,
Je suis réconnaissant de ton service. Adieu.
Aan Bramspunt gekomen zijnde, bleven wij daar ten anker. Ik stapte aan wal even voor dat de zon ons zou gaan verlaten, om bij den kommandant van die wachtplaats, zijnde een tweede luitenant, eene geheele diergaarde van tijgers van allerlei aard te aanschouwen.
| |
| |
Die Heer wilde mij eene tamme tijgerkat, welke hem pootjes gaf, medegeven, doch ik nam dezelve niet aan, omdat mijn beestenspel aan boord reeds groot genoeg was.
Wij staken vroeg op den een en twintigsten in zee, en zeilden de eerste dagen snel door.
Wij vermaakten ons op den dertigsten zeer met het vangen van zeeschildpadden, en reeds op den eersten Junij passeerden wij de Linie.
Op den vierden zagen wij twee schepen, die op ons hunnen koers hielden; later vernam ik, dat de kapitein dezelve voor roofschepen heeft aangezien, den geheelen nacht is opgebleven, en zich verzekerd hebbende, dat zij het op hem gemunt schenen te hebben, dadelijk eene behendige beweging, begunstigd door de duisternis en eene stevige koelte, deed plaats hebben, waardoor wij die twee schepen ontvlugteden. Hij had zijnen koers voor twee etmalen geheel veranderd.
Wij praaiden op den achtsten twee schepen, een Engelsch fregat en eene Fransche brik; zij waren met onzen kapitein van dezelfde meening, dat wij spoedig storm zouden hebben, en deze meening bevestigde zich weldra, daar er dien zelfden dag een hevige orkaan woedde. De stormzeilen vlogen als vloei-papier aan duizend flarden over boord; dan zag ik ons, en de twee schepen, die wij gepraaid hadden, in den afgrond, dan wederom op den hoogst mogelijken waterberg.
Als echt vaderlander heb ik altijd eenen afkeer van de Engelsche en Fransche natie gehad, omdat zij ons vaderland zoo menigmalen willekeurig nadeel berokkend hebben; en werd daardoor op het zien van die twee
| |
| |
schepen uitgelokt, den, wel is waar niet zeer Christelijken, wensch te uiten, dat die twee schepen de geheele natie bevatteden en in den afgrond mogten verdwijnen! Doch toen de orkaan begon te woeden, en ik, op verzoek vastgebonden aan den mast, om de zeewoede te kunnen aanschouwen, die twee schepen nu en dan door de golven zag verdwijnen, gevoelde ik evenwel eene diepe ontroering. Och, als men voor den Grooten Regter in zulk een gevaar staat, gaat men er zoo spoedig toe over, als het hart niet geheel verstokt is, om regtvaardiger te denken! Ja, dan geeft men zich ook zoo spoedig niet aan vertwijfeling over, als men vroeger zich met Zijne almagt en goedheid heeft bekend gemaakt. Hiervan had ik in dit oogenblik het duidelijkste bewijs aan mij zelven en aan het grootste aantal van het scheepsvolk; want enkele matrozen zochten hun heil in vloeken, daar er geene gelegenheid was, zich dronken te maken, doch op verre na de meesten hielden met den kapitein het oog ten Hemel, deden hunnen arbeid in stilte, en wij leefden in hoop met deze troostende woorden:
Wat kan een sterveling in 't wisselvallig leven,
De kalmte des gemoeds, de ware zielsrust geven?
Wat troost hem in den druk, die vaak zijn heil verstoort,
Zijn welvaart ondermijnt, en zijn genoegen smoort?
Wat lenigt zijne smart en tegenspoed in rampen,
Waarmede hij te vaak moet worstelen en kampen?
Wat droogt zijn tranen, om een zwaar verlies geschreid,
Wat wekt zijn denkenskracht, van de aard naar de eeuwigheid,
Is 't niet de blijde hoop? de heelster aller smarten?
Die echte Hemeltelg doet hem gevaren tarten,
| |
| |
Bemoedigt zijn geloof, wekt zijn vertrouwen op,
Haar invloed voert zijn heil ten allerhoogsten top.
Al wordt de ranke kiel geslingerd op de golven,
In 't ziltig bruisend nat, als 't ware gansch bedolven,
Wanneer de donder knalt, wanneer de stormwind blaast,
De zee geweldig kookt, de orkaan met woede raast,
Des scheeplings hart vervult met sidd'ring en ontroeren;
Dat de afgrond lijf en schip zal ter verdelging voeren,
Hij stelt zich dra gerust, als zoete hoop hem vleit,
Dat na der stormen woen, de redding hem verbeidt!
De hoop geeft hem den moed, zijn krachten in te spannen,
Door kloek en vlug beleid gevaren te overmannen;
Zijn pogen wordt bekroond. Na 't buldren van d' orkaan,
Voert hij op veilge ree den vegen bodem aan.
Even gelijk in eene schilderij schaduw en licht afwisselen, zoo wisselen in het leven leed en vreugde af. Het weder werd kalm, tot mijne groote vreugde zag ik in de verte het Engelsche en Fransche schip zeilende.
Op den dertienden hadden wij wederom eenen hevigen storm door te staan; doch zeilden dien dag ook gelukkig door. Vroeger draaide men in eenen storm bij, en ging dus niet vooruit zoo lang dezelve woedde, doch thans zeilt men door, om geenen tijd te verliezen. Wij draaiden slechts eenige uren bij, en vervolgden verder onzen weg met eenen snellen voortgang. Men ontdekte eenen zwaren drijvenden balk, waar langs wij geen voet afstands zeilden; het was nog geen dag, en wij ontwaakten door eenen verschrikkelijken gil van eenen matroos, die de wacht had. Voorzeker ware er van ons niet veel teregt gekomen, als op dienzelfden gil en wenk van den matroos de stuurman niet dadelijk had afgehouden -
| |
| |
Van hoe weinig hangt ons leven toch niet af! en waarom dan niet zoodanig geleefd, dat men den dood gerust te gemoet kan gaan! want de vrees voor denzelven behoedt ons toch nimmer voor eene onverwachte afreize uit dit leven.
Op den negentienden zagen wij schepen, hetgeen een teeken was, dat wij het groote kanaal naderden.
Op den vier en twintigsten, des morgens te drie ure; zagen wij land, en wel de Sorlings- of Engelsche kust; en spoedig daarna ook Engelands-End en kaap Lezard. Wij zagen dien dag eene zeer groote klip, de Wolf genaamd; het was schoon, het koken en branden der zee tegen deze klip te aanschouwen, waardoor het witte schuim tot de wolken werd gevoerd en het geluid als huilende wolven zich op mijlen afstands deed hooren. O, hoe doet dit alles den onbegrijpelijken Maker gevoelen! met hoeveel regt doet ons zulks niet uitroepen: Vermetel, nietig kind des stofs, kom herwaarts, leg af uwe trotschheid, en verneder u voor den Almagtigen God!....
Op den vijf en twintigsten kregen wij, bij het inzeilen van het kanaal, den loods aan boord. Het gezigt op de Engelsche kust was regt schoon; wij zeilden in éénen dag reeds door het kanaal met fraai weder; ik liet mij het middagmaal op het dek brengen, om toch niets te verzuimen van die heerlijke krijt-bergen en landouwen. Het slot van Douvres, aan den uitgang van het kanaal, op eene hooge rots, was indrukwekkend; wij zagen op dat slot een in het oog vallend stuk geschut staan, welks kogel tot aan de kust van Calais draagt. Dit was nu de laatste vreemde kust, die wij ontmoetten.
| |
| |
Wij zagen op den zeven en twintigsten geen land, en zeilden in de Noordzee goed door, tot aan den middag van den acht en twintigsten, toen wij Huisduinen als het eerste land zagen, terwijl er menigvuldige houra's opgingen op het gezigt van den dierbaren Hollandschen grond. Doch er stond nog een angst voor de deur! eene doodelijke stilte en een zware stroom dreigden ons tegen den wal te zullen doen geraken; maar, zoo als men meer ziet, toen de nood ten top was gestegen, besliste de Oorsprong alles goeds ten onzen voordeele; er kwam redding: - de wind stak tegen den avond op, en wij zochten spoedig het ruime sop; hetwelk vreugd en leed verwekte; want wij waren nu wel buiten gevaar om tegen de kust te zeilen of op eene bank te geraken; maar verlieten ook weder eene zoo na aan het hart liggende kust, die wij reeds in gedachten bereikt hadden, onder den navolgenden groet:
Wij groeten u, o Vaderland!
Wij groeten u, Oud-Hollands kusten!
Alwaar, bedekt door Hollandsch zand,
De beend'ren onzer vad'ren rusten!
Hoe klopt het hart, hoe zwelt de borst,
Nu wij u weêr aanschouwen mogen!
O vaderland! o vaderland!
Wat blinkt ge aanminnig ons in de oogen!
Hoe kinderachtig! zegt welligt hij, die nimmer tranen van afwezendheid, aangaande hetgeen hem dierbaar is, heeft geschreid, en daardoor in de onmogelijkheid is, het zalige te gevoelen, van dankbare tranen eener aangename terugkomst te mogen storten.
| |
| |
Ik begaf mij ter ruste, en den negen en twintigsten des morgens te vier ure, werd ik gewekt, met de blijde tijding, dat wij voor Texel ten anker lagen! Te zes ure des morgens was ik reeds van boord, en drukte, zoo als wel gezegd wordt, dien akeligen Helderschen, dorren, zandigen grond, als den grond van het schoonste Eden, met diepe dankbaarheid en onuitsprekelijke vreugde.
Mijne terugreis was dus in iets meer dan zeven weken afgelegd; en hoewel ik in den uitgestrektsten zin alle mogelijke redenen van aangename herinneringen had omtrent mijne reis naar Paramaribo, zoo was ik toch regt dankbaar, wederom onder eene gematigde luchtstreek te leven. Ik zal altijd van oordeel zijn: dat hij, die niet door omstandigheden genoodzaakt wordt, voor eenige jaren daar heen te moeten gaan, beter doet, met weinig tevreden te zijn in zijn land, dan te wenschen naar de warmte, en om dag aan dag omringd te zijn van de overheerlijke vruchten der kolonie Suriname.
Car j'aime mieux notre nature,
Nos fruits, nos fleurs, notre verdure,
Un rossignol qu'un perroquet
Et même je préfère encore
L'odeur de la rose et du thym,
A l'ambre que la main du maure
Recueille aux rives du matin.
|
|