De dichter is een koe
(1991)–Hugo Brems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
[pagina 129]
| |
De dichter is een koe (8)aant.- de dichter is een koe
die woorden graast
i.p.v. biefstuk
omdat dees biefstuk
de ware niet is
een droom
de koe maakt het geluid
van bloemkool
en vangt een haasje
woorden - ja, ja,
maar de biefstuk is mooi
pleite...
Wat bezielt een dichter - als hier R. Waskowsky - toch om woorden te grazen in plaats van gras (of biefstuk?)? Waarom begint Achterberg het gedicht dat zijn titel aan dit vers van Waskowsky leende, met ‘Gras... en voorbij het grazen’? Wat is er tegen gras en tegen biefstuk, tegen gewoon maar leven en doen en voelen?
woorden - ja, ja,
maar de biefstuk is mooi
pleite...
| |
[pagina 130]
| |
Van dichten comt mi clenen bate. Je koopt er geen eten voor, of het eten wordt intussen koud, zoals in het gedicht ‘Hoog tijd’ van Hans Vlek:
Het is tijd voor een groot
gedicht. Over liefde, oorlog,
eenzaamheid
(...)
Maar nu
is het tijd om te eten:
de aardappelen zijn al koud,
de sju is aan de bordrand vastgekoekt.
De dichter zit in zijn kamertje en schrijft maar en intussen gaat het leven aan zijn neus voorbij. In de bundel Het huwelijk van Charles Ducal is die ongemakkelijke relatie tussen leven en schrijven een van de centrale motieven:
Mijn vrouw is getrouwd met een dichter,
al had zij de zaak heel anders gepland.
Zij dacht aan een vader, een minnaar, een man.
Hij schrijft. Verder zijn er geen plichten.
Schrijven krijgt in dit bitsige conflict met het leven de betekenis van bedrog, overspel, ontucht en moord:
nu dweil je, nu kook je, nu doe je de vaat.
Ik schrijf. Jij zorgt voor het leven.
Ik wet het mes, maar in welke taal?
Wat hier nog een cynisch beleefd gevecht is, dat is bij een dichter als Leonard Nolens een trotse keuze, zonder ruimte voor compromissen: | |
[pagina 131]
| |
Niet uit een man, niet uit een vrouw geboren, niet geboren
Maar geschapen, uit mijn werk moet ik voortaan ter wereld
komen.
Is het niet vreemd dat juist de verzen van dichters als Ducal en Nolens bij hun lezers zulke sterke emoties oproepen?
In alle toonaarden, vanuit de meest onverwachte invalshoeken, met trots, met spijt, met bitterheid en bij wijze van grap hebben dichters het altijd weer over wat hen misschien het meest van al bezighoudt: de moeilijke relatie tussen poëzie en leven. Poëzie verhevigt en intensifieert het leven, ontkent het leven, biedt er een alternatief voor; poëzie is leven, begeleidt en commentarieert het leven, drukt het leven uit of vlucht eruit weg. Waar is het gedicht goed voor? Je kan op die vraag enkele juiste maar onserieuze antwoorden geven, zoals bijvoorbeeld: om de ijdelheid van de dichters te strelen, de culturele status van de lezers te bevestigen, het onderwijs te stofferen en de literaire tijdschriften te vullen. Sommige van die antwoorden zijn overigens serieuzer dan ze lijken. Of je kan proberen daarop een antwoord te vinden zoals Herman de Coninck dat deed in zijn essay ‘Over de troost van pessimisme’. Dan gaat het onder meer zo: ‘Dit is een maatschappij van hebben. Poëzie hoort tot het rijk van het zijn’, poëzie laat de lezer ‘fundamentele houdingen begrijpen’, poëzie leert hoe je moet leven: ‘Poëzie leert dingen die je nergens elders in deze maatschappij te leren krijgt: hoe je in plaats van het overal te màken, in plaats van de winnaars-opleiding die je overal krijgt, moet verliezen.’ Het is een antwoord in de lijn van de veelgehoorde leuze: het nut van kunst ligt juist in de nutteloosheid ervan in deze op nut en bruikbaarheid ingestelde consumptiemaatschappij. Ik zeg niet dat het niet waar is, maar het maakt elke verdere discussie wel onmogelijk. Robert Anker denkt in ‘Kunst als troost’ in dezelfde richting, maar hij maakt het iets ingewikkel- | |
[pagina 132]
| |
der: ‘De aan de zinloze, onoverzichtelijke werkelijkheid ontleende onderdelen van het kunstwerk worden in en door de verbeelding zodanig gerangschikt dat ze een functie krijgen: het tot stand brengen van een eenheid die op haar beurt weer dialectisch inwerkt op de onderdelen. Hierdoor wordt het mogelijk dat een kunstwerk een betekenis krijgt, een visie op het menselijk leven overbrengt. De uitwerking is onmiskenbaar: wij worden geplaatst in een wereld die zinvol en overzichtelijk is geworden.’
De betekenis van poëzie voor het leven, het klinkt nogal verdacht, het ruikt naar filosofen die een gedicht citeren, naar lekenpastoraal, naar Phil Bosmans en Nel Benschop. Maar we gaan toch niet in ernst blijven beweren dat het daar niet zou op neerkomen? Als poëzie iets heeft wat je kan aanduiden met termen als nut, zin, betekenis, functie, dan moet die toch wel voor het leven zijn. Er is toch niets anders, tenzij de dood. |
|