| |
| |
| |
| |
De dichter is een koe (1)
K. Schippers, ‘De koe’. In: De waarheid als De koe. Amsterdam, Em. Querido, 1963, p.10.
J. Bernlef, ‘Over poëzie, bijna’. In: Wie a zegt. Amsterdam, Em. Querido, 1970, pp.9-10.
J. Bernlef, ‘Stoel’. In: De stoel. Een verzameling. Amsterdam, Em. Querido, 1970, p.5. Overigens bevat dit boekje een alleraardigste collectie van gedichten en teksten die de meest uiteenlopende manieren illustreren om een eenvoudig ding in taal te vatten.
| |
De definitie van water
J. Hanlo, ‘ik noem je bloemen etc.’ In: Verzamelde gedichten. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1970, p.94.
Cf. ook een commentaar bij dit gedicht in Hugo Brems, De brekende sleutel, Antwerpen/Utrecht, De Nederlandsche Boekhandel, 1972, pp.45-48.
Herman de Coninck, ‘Rutger Kopland en de “regelrechte grote gevoelens waar het om gaat”’. In: Kreatief, jrg.8, nr.4-5, december 1974, p.74.
Roland Jooris, ‘een huis’. In: Gedichten 1958-78. Antwerpen, Lotus, 1978, p.35.
Herman de Coninck, ‘Gemengde gevoelens: zoiets als kleur’. In: De hectaren van het geheugen. Antwerpen, Manteau, 1985, p.32.
Rutger Kopland, ‘Weggaan’. In: Het orgeltje van yesterday. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1968, p.15.
| |
| |
Hugo Claus, ‘Ik schrijf je neer’. In: Gedichten. Amsterdam, De Bezige Bij, 1965, p.64.
Chr. J. van Geel, ‘Huisjesslak’. In: Dierenalfabet. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1989, p.178.
Rutger Kopland, ‘Water’. In: Dankzij de dingen. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1989, pp.17-21.
Rutger Kopland, Dankwoord bij de aanvaarding van de P.C. Hooftprijs 1988. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1988.
Gelijkaardige kwesties komen aan de orde in het opstel ‘Over het wegzijn van iets’ van Robert Anker, in: Olifant achter blok, Amsterdam, Em. Querido, 1988, pp.197-213.
C. Buddingh', ‘De bozbezbozzel’. In: Gedichten 1938-1970, p.28.
| |
De dichter is een koe (2)
Leo Vroman, ‘De kikker en de koe’. In: Gedichten 1946-1984. Amsterdam, Em. Querido, 1985, pp.297-298.
H. van Gorp e.a., Lexicon van literaire termen. Leuven, Wolters, 1984, tweede, herziene en vermeerderde druk.
| |
Het verhaal van het water
Dirk van Bastelaere, ‘Zelfportret in vallend serviesgoed’. In: Pornschlegel en andere gedichten. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1988, p.70.
Kees Ouwens, ‘In de laan’. In: Arcadia. Amsterdam, Em. Querido, 1968, p.17.
Hans Faverey, ‘Veel meer dan hier is er niet’. In: Tegen het vergeten. Amsterdam, De Bezige Bij, 1989, p.22.
J. Bernlef, ‘Grammatica's’. In: Wolftoon. Amsterdam, Em. Querido, 1986, p.29.
Ed Leeflang, ‘Adriaen Coorte’. In: Bewoond als ik ben. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1981, p.74.
Interessant commentaar bij de picturale traditie van het stille- | |
| |
ven en bij de poëzie die daar aansluiting bij zoekt, is te vinden in het handboek ‘Open universiteit’, Cursusdeel 3, Leven in letters, Blok 2, ‘Poëzie-analyse’. Heerlen, Open universiteit, 1985, vnl. pp.24-53.
| |
De dichter is een koe (3)
K. Schippers, ‘Familiefilosofie gebaseerd op merkkaas’. In: Een vis zwemt uit zijn taalgebied. Amsterdam, Em. Querido, 1976, p.90.
Leonard Nolens, ‘Huurder’. In: Vertigo. Antwerpen, Manteau, 1983, p.25.
J.J. Slauerhoff, ‘Woninglooze’. In: Verzamelde gedichten. Deel 1. 's-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1963, p.290.
Hugo Claus, ‘Spreekwoorden’. In: Gedichten. Amsterdam, De Bezige Bij, 1965, p.39.
Leonard Nolens, Stukken van mensen. Dagboek 1979-1982. Amsterdam, Em. Querido, 1989, p.128.
| |
De weerspiegeling van water
Kees Fens, ‘Verbindingen’. In: Een gedicht verveelt zich niet. Over poëzie. Amsterdam, Em. Querido, 1987, pp.33-36. Het geciteerde gedicht van Van Deel is te vinden in zijn verzamelbundel Gedichten 1969-1986. Amsterdam, Querido, 1986, p.146.
Overigens handelen heel wat opstellen uit het boek van Fens geheel of gedeeltelijk over vormen van intertekstualiteit. Vnl. ‘Broeinesten en bijbelplaatsen’, pp.120-139.
Ad Zuiderent, ‘Weg’. In: Geheugen voor landschap Amsterdam, De Arbeiderspers, 1979, p.14.
M. Nijhoff, ‘De moeder de vrouw’. In: Verzamelde gedichten. Amsterdam, Bert Bakker, 1978, p.212.
A.L. Sötemann, ‘Een analyse in twee etappes. Over M. Nijhoff,
| |
| |
“De moeder de vrouw”’. In: T. van Deel e.a. (eds.), Over gedichten gesproken. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1982, pp.167-184.
Gerrit Komrij, ‘Het water de stank’. In: Onherstelbaar verbeterd. Amsterdam, C.J. Aarts, 1982, p.17.
Over dezelfde Nijhoff-afstamming van gedichten, cf. ook Guus Middag, ‘De moeder de vrouw bewaard’, in: Ik ben een napraatpapegaai. Dertig kleine essays over poëzie. Amsterdam, De Bezige Bij, 1990, p.74-77. Hij spitst zijn commentaar toe op het gedicht ‘Bewaard’, een pastiche van Rob Schouten.
T. van Deel, ‘Zoals water’. In: o.c., p.133. Vgl. ook het commentaar van Fens in Een gedicht verveelt zich niet, pp.31-32.
Ed Leeflang, ‘Van poëzie’. In: De hazen en andere gedichten. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1979, p.33-34.
Rutger Kopland, ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht’. In: Wie wat vindt heeft slecht gezocht. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1972, pp.24-25.
Gerrit Kouwenaar, ‘Poëzie is realiteit’. In: Reflex, nr.2, februari 1949.
T. van Deel, ‘Achter de waterval’. In: o.c., p.145.
Hans Faverey, Lichtval. Amsterdam, De Bezige Bij, 1981.
| |
De dichter is een koe (4)
Gerrit Achterberg, ‘De dichter is een koe’. In: Verzamelde gedichten. Amsterdam, Em. Querido, 1980, p.101.
Paul Vincent, ‘Gerrit Achterberg: twee gedichten/two poems’. In: Dutch Crossing, nr.12, december 1980.
A.F. Ruitenberg-De Wit, Formule in de morgenstond. Een studie over het dichtwerk van Gerrit Achterberg. Amsterdam, Em. Querido, 1968, pp.78-79 en 111. De afgezwakte, genuanceerde versie van die interpretatie is te vinden in Het huis van Achterberg. Een commentaar, ibidem, 1978, p.42 en 83.
Gerrit Achterberg, ‘Melkknecht’. In: o.c., p.677.
| |
| |
Voor de verwijzingen naar Vroman, Van Bastelaere en Kopland, cf. de voorgaande hoofdstukken.
| |
Het beeld van het water
Robert Anker, ‘Bij het maken van een gedicht’. In: Olifant achter blok. Amsterdam, Querido, 1988, pp.106-124, vnl. p.106 en 112-113.
Rutger Kopland, ‘De landmeter’. In: Dit uitzicht. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1982, p.25. Vgl. ook de deels op deze metafoor geïnspireerde opstellen ‘Nu we weten dat we verdwaald zijn’ en ‘De rentmeester van het paradijs’, in Hugo Brems, De rentmeester van het paradijs. Over poëzie. Antwerpen, Manteau, 1986.
Rutger Kopland, ‘David’. In: Voor het verdwijnt en daarna. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1985, p.28.
Rutger Kopland, ‘I cavalli di Leonardo’. In: o.c., p.26. Mijn commentaar bij dit gedicht is een wat ingekorte versie van een opstel dat eerder verscheen onder de titel ‘Hoe het geheim zich uitbreidt’, in Ingenti Spiritu. Hulde-album opgedragen aan Prof. Dr. W.P.F. de Geest ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag. Brussel, UFSAL, 1989, pp.31-37.
Rutger Kopland, ‘Die Kunst der Fuge’. In: o.c., p.23.
Willem van Toorn, ‘Franse tuin’. In: De aardse republiek. Amsterdam, Em. Querido, 1988, p.18.
| |
De dichter is een koe (5)
Louis Verbeeck, ‘Zenobia’. In: Jos Ghijsen en Louis Verbeeck, De Muzen hebben hun ekskuzen. Hasselt, Heideland, 1962, p.22.
Jan Engelman, ‘Vera Janacopoulos’. In: Verzamelde gedichten. Amsterdam, Em. Querido, 1972, p.57.
A.W. Grauls: het gedicht ‘Serenade’ verscheen in Helikon. Maandschrift voor poëzie, 1932, nr.1, januari, p.15. De reactie
| |
| |
van Du Perron is te vinden in Forum, jrg.1, nr.3, maart 1932, p.203 onder de titel ‘Lof der onpersoonlijkheid’. Vestdijk gebruikte de kwestie als uitgangspunt in het hoofdstuk ‘De klank van het gedicht’ in De glanzende kiemcel. Beschouwingen over poëzie. 's-Graveland, De Driehoek, 1950, p.101 e.v. Over dit onderwerp schrijft ook Guus Middag in het hoofdstuk ‘Kneu kneu’ van Ik ben een napraatpapegaai. Dertig kleine essays over poëzie. Amsterdam, De Bezige Bij, 1990, pp.105-108.
| |
Het geklater van water
De manifesten van Yves Klein. In: De nieuwe stijl, deel 1. Amsterdam, De Bezige Bij, 1965, p.55-56.
C. Buddingh', ‘Eenvouds verlichte waters’. In: Leve het bruine monster en andere schrifturen. Amsterdam, De Bezige Bij, 1969, p.138.
Het gedicht van Lucebert is te vinden in de Verzamelde gedichten. Amsterdam, De Bezige Bij, 1974, p.102.
H.G. van den Doel, Creatief gedichten lezen. Analyses van moderne poëzie. Meppel, J.A. Boom en zoon, 1968, pp.80-104.
Het gedicht ‘Gesprek met twee muizen’ van Lehmann komt uit de bundel Luxe, 1966.
J. Hanlo, ‘De Mus’. In: Verzamelde gedichten. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1970, p.70.
Hans Warren, ‘Aubade met lijsters’. In: Verzamelde gedichten 1941-1981. Amsterdam, Bert Bakker, 1981, p.151.
De interessantste commentaren van Jan Hanlo bij zijn klankgedicht ‘Oote’ zijn te vinden in de stukjes ‘Over Oote’ en ‘Onbewuste aanwending’, in In een gewoon rijtuig. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1966, pp.25-26 en 56, in Mijn benul, ibidem, z.j., p.311 en in een brief aan R. van Coevorden, opgenomen in Jan Hanlo, Brieven. Deel II 1963-1969. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1989, pp.508-509.
Vgl. hierover ook het opstel ‘Onsterfelijke nachtegalen’ in
| |
| |
Wiel Kusters, De geheimen van wikke en dille. Aantekeningen over poëzie. Amsterdam, Em. Querido, 1988, pp.61-64.
Paul Rodenko, ‘Het beeld’. In: Orensnijder tulpensnijder. Verzamelde gedichten. Amsterdam, De Harmonie, 1975, p.37-38.
Luuk Gruwez, ‘Heimwee naar Villon’. In: Knack, 21-5-1986.
Benno Barnard, ‘De bonbonnière van de dood of het verschil tussen één taal’. In: Nieuw Wereldtijdschrift, jrg.3, nr.3, 1986, pp.52-57.
Luuk Gruwez, ‘estetika’. In: De feestelijke verliezer. Antwerpen, Manteau, 1985, p.11.
Benno Barnard, ‘Het meer in mij’. In: Het meer in mij. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1986, p.32.
| |
De dichter is een koe (6)
Rien Vroegindeweij, ‘Haiku’. In: Statig landschap achter glas. Amsterdam, Bert Bakker, 1982, p.7.
Lenze L. Bouwers, ‘Als ik een koe was...’ In: De schaduw van de buizerd. Rondelen. Amsterdam, Em. Querido, 1988, p.12.
De meningen van Lenze L. Bouwers over zijn evolutie en over zijn gebruik van het rondeel werden geciteerd uit Joost Galema, ‘De doorbraak van Lenze L. Bouwers’. In: Trouw, 8.9.1988.
Guus Middag, ‘Vrijwillig onderworpen aan de vormendienst. Villanellen en rondelen van Martin Veltman en Lenze Bouwers’. In: Vrij Nederland, 6.9.1986.
Harry Mulisch, De gedichten 1974-1983. Amsterdam, De Bezige Bij, 1987, p.164.
| |
Een glas water
Harry Mulisch, De gedichten 1974-1983. Amsterdam, De Bezige Bij, 1987, p.97 e.v.
Drs. P., ‘Voorafgaande tekst’. In: Plezierdichten. 's-Graven- | |
| |
hage, Bzztôh, 1980, p.10.
Paul Rodenko, ‘Ter inleiding’. In: Nieuwe griffels, schone leien. Den Haag, Bert Bakker, Daamen N.V., 1960, p.7.
De passage van Vestdijk over de losse relatie tussen dichtvorm en inhoud, waarop hier gealludeerd wordt, is te vinden in S. Vestdijk, De glanzende kiemcel. Beschouwingen over poëzie. 's-Graveland, De Driehoek, 1950, het hoofdstuk ‘De verschillende versvormen’, p.134 e.v.
Jan Kuijper, ‘In de beperking’. In: Sonnetten. Amsterdam, Em. Querido, 1973, p.9.
T. van Deel, ‘In de beperking. Jan Kuijper’. In: Bij het schrijven. Amsterdam, Em. Querido, 1979, pp.55-79, vnl. 68-69.
De uitspraak van Kuijper over het ontstaan van een sonnet, verder in dit hoofdstuk, komt uit hetzelfde interview, op p.57.
Het sonnet ‘Natur und Kunst’ van Goethe is o.m. te vinden in Band 1 van Goethes Werke. Textkritisch durchgesehen und kommentiert von Erich Trunz. München, C.H. Beck Verlag, 1978, p.245.
J. Hanlo, ‘'s Morgens’. In: Verzamelde gedichten. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1970, p.63.
Lucebert, ‘sonnet’. In: Verzamelde gedichten. Amsterdam, De Bezige Bij, 1974, p.13.
J. Bernlef, ‘Drinken’. In: Stilleven. Amsterdam, Em. Querido, 1979, p.79.
| |
De dichter is een koe (7)
Willy Roggeman, ‘Epures (2)’. In: Quatre séries fixées. Schellebelle-Gent, Grijm, 1986, p.18.
Hans Faverey, ‘Rietmens: is’. In: Gedichten. Amsterdam, De Bezige Bij, 1980, p.22.
Stefan Hertmans, ‘melksteen’. In: Melksteen. Gent, Poëziecentrum, 1986, p.20.
| |
| |
| |
De Chinese zee
Hugo Battus, Rekenen op taal. Amsterdam, Em. Querido, 1983, pp.180-188.
Gerrit Krol, ‘Wie waren er het eerst, de woorden of de zinnen?’ In: De schriftuurlijke natuur. Essays over kunst en wetenschap. Amsterdam, Querido, 1983, pp.22-28.
De citaten van Marc Reugebrink, Erik Spinoy en Dirk van Bastelaere zijn overgenomen uit het jubileumnummer van het tijdschrift Yang, dat verscheen onder de titel Zeven poëtica's, 25e jrg., nr. 144, 1990. Behalve de genoemden profileren zich daar ook Stefan Hertmans, Peter Verhelst en enkele jonge plastische kunstenaars als een min of meer post-moderne generatie. De citaten staan respectievelijk op p.38, 49-50 en 60.
Het interview met Erik Spinoy stond in de Leuvense studentenkrant Veto van 5.11.90.
Anton Korteweg, ‘Geen hand’. In: Tussen twee stilten. Gedichten. Amsterdam, Meulenhoff, 1982, p.44.
Een verder uitgewerkt commentaar bij dit gedicht verschijnt in de loop van 1991 in R. Duhamel, Modelinterpretaties van poëzie, Leuven, Garant.
Lucebert, ‘Visser van Ma Yuan’. In: Verzamelde gedichten. Amsterdam. De Bezige Bij, 1974, p.205.
De discussie over ‘Visser van Ma Yuan’ verliep in enkele stappen: C.W. van de Watering, ‘Sectie op een visser’. In: Merlijn, jrg.1, nr.3, maart 1963, met daarop de reactie van Aldert Walrecht, ‘Vivisektie op een visser’ in het volgende nummer van Merlijn (nr.4, mei 1963). In 1968 neemt Walrecht de kwestie weer op, met twee geïllustreerde stukken in Ons Erfdeel, nl. ‘Maar intussen rust de visser’ (jrg.12, nr.2, dec. 1968) en ‘De visser leeft!’ (jrg.12, nr.4, juni 1969).
Bert Schierbeek, De experimentelen. Amsterdam, Meulenhoff, 1963.
| |
| |
| |
De dichter is een koe (8)
R. Waskowsky, ‘- de dichter is een koe’. In: Verzamelde gedichten. Amsterdam, Bert Bakker, 1985, p.172.
Hans Vlek, ‘Hoog tijd’. In: Iets eetbaars. Amsterdam, Em. Querido, 1966.
De fragmenten van Charles Ducal zijn afkomstig uit de gedichten ‘Misverstand 3’ en ‘Moedertaal’, beide uit de bundel Het huwelijk. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1987, resp. p.33 en 37.
Leonard Nolens, ‘In naam van de vader en de zoon 9’. In: Hommage. Antwerpen/Amsterdam, Elsevier Manteau, 1981, p.20.
Herman de Coninck, ‘Over de troost van pessimisme’. In: Over de troost van pessimisme. Essays. Antwerpen, Manteau, 1983, pp.7-31.
Robert Anker, ‘Kunst als troost’. In: Olifant achter blok. Amsterdam, Em. Querido, 1988, pp.38-56, vnl. p.46.
| |
Met vochtige ogen?
Hans Faverey, ‘Zonder begeerte, zonder hoop’. In: Het ontbrokene. Amsterdam, De Bezige Bij, 1990, p.43.
Michaël Zeeman, ‘Hans Faverey probeerde contrasten te verzoenen’. In: de Volkskrant, 11.7.90.
Rob Schouten, ‘Een dichter tegen de dood. In Memoriam Hans Faverey 1933-1990’. In: Vrij Nederland, 21.7.90.
Kees van Domselaer, ‘De gordijnen op een kier’. In: Utrechts Nieuwsblad, 20.7.90.
Marc Reugebrink, ‘Aan zichzelf ontroofd’. In: Nieuwsblad van het Noorden, 31.8.90.
Hans Faverey, ‘Ik besta, dus ik lieg’. In: Hinderlijke goden. Amsterdam, De Bezige Bij.
Paul van Ostaijen, ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’. In: Verzameld Werk IV. Proza. Amsterdam, Bert Bakker, 1974,
| |
| |
pp.369-379.
Hans Faverey, ‘Stilstand’. In: Gedichten. Amsterdam, De Bezige Bij, 1980, p.9.
Hans Faverey, ‘Alsof ik je’, later opgenomen in o.c., p.203.
Lucebert, ‘Mijn gedicht’. In: Verzamelde gedichten. Amsterdam, De Bezige Bij, 1974, p.282.
| |
De dichter is een koe (9)
De associatieschema's zijn, naast tal van andere, te vinden in Dirk de Geest, Dichtersbij. Creatief schrijven in het poëzie-onderwijs. Leuven, Acco, 1982, p.100 en 105.
Richard Minne, Wolfijzers en schietgeweren. Antwerpen/Amsterdam, Manteau, 1988, p.219.
| |
Een fles in zee
Gerrit Kouwenaar, ‘als een ding’. In: Gedichten 1948-1978. Amsterdam, Em. Querido, 1982, p.217.
Over de poëzie-opvatting van Kouwenaar raadplege men o.m. de opstellen van A.L. Sötemann, ‘Gerrit Kouwenaar en de poëzie’, in: De Nieuwe Taalgids, jrg.68, nr.5, pp.345-360 en van C.W. van de Watering, ‘De vroege poëticale opvattingen van Gerrit Kouwenaar’, in: De Nieuwe Taalgids, jrg.78, nrs.5 en 6, pp.431-446 en pp.513-522 en jrg.79, nr.1, pp.57-73. Beide gelardeerd met tal van citaten en parallellen. Vgl. ook Rogi Wieg, ‘“Geen goddelijke inspiratie maar kastjes timmeren”. In gesprek met de dichter Gerrit Kouwenaar’. In: Elsevier, 16.12.1989, en T. van Deel, ‘Gerrit Kouwenaar. Zo helder is het werkelijk zelden’. In: Trouw, 7.12.1989.
Wiel Kusters, De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar. Amsterdam, Em. Querido, 1986. De bespreking van ‘als een ding’ is te vinden op pp.153-159.
Rein Bloem, ‘Van ding naar taal naar ding’. In: Kees Fens e.a., Literair Lustrum. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse lite- | |
| |
ratuur 1961-1966. Amsterdam, De Bezige Bij, 1968, pp.172-173.
De korte fragmenten van Kouwenaar zijn afkomstig uit de gedichten ‘wie is de echte?’ en ‘neem bijvoorbeeld een gedicht’, beide te vinden in de bloemlezing Een eter in het najaar. Een keuze uit eigen werk. Amsterdam, Em. Querido, 1989, p.94 en 114.
Leonard Nolens, ‘Kleine grammatica’. In: Geboortebewijs. Amsterdam, Em. Querido, 1988, p.44.
Leonard Nolens, ‘Manifest 1’ en ‘Manifest 2’. In: Alle tijd van de wereld. Een poëtica. Brussel/Amsterdam, Elsevier Manteau, 1979, p.49 en 50.
Leonard Nolens, ‘Lectori salutem!’ In: Liefdes verklaringen. Amsterdam, Em. Querido, 1990, p.9.
Paul van Ostaijen, ‘Wies Moens en ik’. In: Verzameld Werk IV. Proza. Amsterdam, Bert Bakker, 1979, pp.328-329.
Lucebert, ‘haar lichaam heeft haar typograaf’. In: Verzamelde gedichten. Amsterdam, De Bezige Bij, 1974, p.130.
| |
Coda
Gust Gils, ‘De waarheid over het paard’. In: Uniek onkruid. Antwerpen/Amsterdam, Manteau, 1982, p.21.
|
|