De dichter is een koe
(1991)–Hugo Brems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
De dichter is een koe (6)aant.Haiku
Hai! Koe. Wat sta je
daar vroeg in de wei dampend
in het natte gras.
Het grapje van dit gedicht zit hem natuurlijk weer in de dubbelzinnigheden van de klank, onder meer in het spel met de naam van de dichter, Rien Vroegindeweij. Maar daar gaat het mij hier niet om, wel om het genre, om de pasklare gietvorm die de haiku is met zijn drie verzen van respectievelijk vijf, zeven en vijf lettergrepen. Daarbinnen moet het allemaal maar zien te gebeuren. Mededelingen, uitweidingen en ontboezemingen die misschien wel heel belangrijk of fraai zijn, maar die dat kadertje te buiten gaan, mogen niet meedoen. De meeste van die talloze in te vullen vormen schijnen op heel bizarre, willekeurige voorschriften gebaseerd, maar niettemin worden ze eindeloos herhaald, ze hebben iets onaantastbaars, krijgen soms kracht van wet. Critici en literatuurwetenschappers schrijven in alle ernst overwegingen omtrent de manier waarop de dichter met die vormen is omgesprongen. Zonder dat iemand zich afvraagt waaraan zij hun status van norm ontlenen. Sonnetten, kwatrijnen, haiku's verschijnen er bij de vleet, maar minder gebruikelijk is het rondeel:
als ik een koe was zou ik liggen kauwen
links van de spoorlijn vanaf Amersfoort
voorbij Nijkerk richting Zwolle, de voort-
| |
[pagina 94]
| |
snellende trein compleet erbuiten houden,
geen oogwenk gunnen; zonnig ongestoord
het menselijk bedrijf helpen opbouwen,
als ik een koe was zou ik liggen kauwen
en alle vliegen met mijn staart vermoor-
den tot de rust was weergekeerd, wantrouwen
t.a.v. mijn baas rond heel veel vleeshouwe-
rijen rondom wegvreten in Lustoord
,
op 't stoppelveldje achter Amersfoort
-
als ik een koe was zou ik liggen kauwen
De voorschriften, hoewel enigszins rekbaar, maken het niet zo gemakkelijk om een rondeel te schrijven: dertien regels met slechts twee rijmklanken en herhaling van het beginvers op regel 7 of 8 en in de slotregel. Dat is hier voorbeeldig gebeurd. En men ziet ook wat het resultaat daarvan is: redundantie, verzen die omwille van het rijm afbreken in het midden van een woord, een opeenvolging van infinitieven als rijmwoord, een opsommerige stijl, vulsel. Iemand anders zou kunnen wijzen op de vindingrijkheid en de vormbeheersing, de bijzondere, speelse effecten van de woordsplitsingen, kortom op het vakmanschap dat de dichter, Lenze L. Bouwers, hier (in de bundel De schaduw van de buizerd , 1988) tentoonspreidt en dat dan voortvloeit uit de confrontatie c.q. worsteling van de bandeloze expressiedrift met de wetten van het genre. In die zin redeneert Bouwers zelf: ‘Het rondeel heeft mijn werk ambachtelijker gemaakt. Met mijn eerste bundels was ik te vlug tevreden. Ik had een boodschap, die moest eruit (...).’ Door zich op de rondeelvorm te concentreren is die boodschap dan ‘meer taal’ geworden, ‘meer verweven met de literaire vorm’. Dat is perfect te volgen, maar het wordt al iets moeilijker wanneer hij vervolgt: ‘Voor mij is het rondeel een samengaan van drift en bezinning, gevoel en vorm.’ En heel bedenkelijk: ‘Mijn leven was blijkbaar in een fase aangeland waarin de herhaling een belangrijke rol speelde: de afwisseling van eb en vloed; zon | |
[pagina 95]
| |
en maan; dag en nacht. Mijn bestaan draait om die cyclusvorm en vanuit die vorm werk ik’ (de zogenaamde rondeelfase!). Guus Middag zag in zijn recensie van een eerdere bundel rondelen ( Rondelen , 1986) van Bouwers en van de nog ingewikkelder villanellen van Martin Veltman ( Negentien villanellen , 1986) zo'n existentiële fase helemaal niet: ‘Als het zo is dat in poëzie elk woord erop aankomt, dan stelt deze vorm hoge eisen aan de inhoud, omdat de dichter aannemelijk moet maken steeds opnieuw dezelfde versregel nodig te hebben. Rondeel en villanel komen dus het best tot hun recht wanneer de betekenis er niet zo op aankomt: in een “musisch” gedicht bijvoorbeeld, of in een lied. Daarin kunnen de regels op hun klànk worden uitgekozen; de herhaling heeft dan geen andere betekenis dan de muzikaliteit te benadrukken.’ Beide heren hebben het erover hoe het nu zit tussen vorm en betekenis. Het is een cruciale vraag voor poëzie, ook voor de vormeloze en voor die van het vrije vers. Voor zover er een definitie van poëzie gegeven kan worden, zal daarin wel altijd sprake zijn van een vorm die afwijkt van de doorlopende, bladvullende prozavorm. Wat was er dan eerst, en wie bepaalt wie? De kip of het ei, de vormeloze kakelende drang om een ei te leggen of de volmaakte gave vorm van het ei, vragend om gelegd of om uitgebroed te worden? En wat is de betekenis van het ei? Is het zijn gladde vorm of is het het broeiende leven? Of is het roerei de uiteindelijke zin van zijn bestaan?
Een bundel haiku's (‘haikai’) van Harry Mulisch heet De taal is een ei (1977). Het slotgedicht daarvan luidt:
de taal
is een ei. de
poëzie:
het
kuiken. (proza:
spiegelei.)
|
|