De dichter is een koe
(1991)–Hugo Brems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
De dichter is een koe (4)aant.De dichter is een koe
Gras... en voorbij het grazen
lig ik bij mijn vier poten
mijn ogen te verbazen,
omdat ik nu weer evengrote
monden vol eet zonder te lopen,
terwijl ik straks nog liep te eten,
ik ben het zeker weer vergeten
wat voor een dier ik ben - de sloten
kaatsen mijn beeld wanneer ik drink,
dan kijk ik naar mijn kop, en denk:
hoe komt die koe ondersteboven?
Het hek waartegen ik mij schuur
wordt oud en glad en vettig op den duur.
Voor kikkers en voor kinderen ben ik schuw
en zij voor mij: mijn tong is hen te ruw,
alleen de boer melkt mij zo zalig,
dat ik niet eenmaal denk: wat is hij toch inhalig.
's Nachts, in de mist, droom ik gans onbewust
dat ik een kalfje ben, dat bij de moeder rust.
Dit beroemde gedicht van Achterberg wordt doorgaans gelezen als de uitwerking van de metafoor die al in de titel wordt uitgedrukt. De dichter, die vooreerst algemeen (‘De dichter’) met een koe wordt geïdentificeerd, verschijnt in het gedicht als ik, als geïndividualiseerde, sprekende koe, die zich bezint over haar eigen gedrag en haar eigen gedachtengang en die bovendien commentaar levert op de houding van anderen tegenover haar (en vice versa): kikkers, kinderen, de boer. | |
[pagina 60]
| |
Marcel Broodthaers,
Les animaux de la ferme
, 1974. Offset op karton, 82 × 61 cm. Heidelberg, Editions Staeck. Cat. 83.6IXXXI, Groeningemuseum, Brugge. Foto: J. Termont
| |
[pagina 61]
| |
Zonder titel lijkt het wel een met verwondering en gevoeligheid geschreven inleving in de koe, een ‘testament to his country roots’ zoals Paul Vincent het formuleerde in een commentaar bij zijn Engelse vertaling van het gedicht. Mét de titel erbij wordt het een nogal doorzichtig gedicht over het dichterschap: de dichter als herkauwer, die put uit het onderbewuste en ten slotte zijn gedichten als voedzame melk aan de lezers meedeelt. A.F. Ruitenberg-De Wit laat er geen twijfel over bestaan in haar studie Formule in de morgenstond . In het hoofdstukje over ‘Het water’ luidt het: ‘Op genoemde en de meeste andere plaatsen kan men zeggen dat het water het buitendijkse gebied van de ziel, het onbewuste, symboliseert. (...) het buitendijkse gebied van de ziel vertegenwoordigt ook de grote inspiratiebron, zoals (...) evident is in “De dichter is een koe”.’ En onder ‘De melk’ wordt genoteerd: ‘De melk is bij Achterberg gewoonlijk de poëzie. Dat spreekt natuurlijk vanzelf in verzen als De dichter is een koe en Melkknecht.’ (In een herwerkte versie van haar studie zwakt Ruitenberg-De Wit haar absolute formuleringen wel wat af, maar om ‘didactische’ redenen hou ik het hier maar bij de eerste versie.) Dat gedicht ‘Melkknecht’ zou dus zonder veel problemen te lezen zijn als de uitwerking van het vers ‘alleen de boer melkt mij zo zalig’ uit ‘De dichter is een koe’: Melkknecht
Hij legt het spantouw om de poten van het beest,
zet zich neer op het melkblok, plaatst de emmer
onder de uier en omvat de memmen,
waarna de eerste melkstraal op de bodem sjeest.
Toegevend herkauwt ogendicht het beest.
Vliegen verslinden onderwijl zijn huid.
| |
[pagina 62]
| |
Met 'n luie staartzwaai is het al weer uit.
Naast melk en huid heeft hij geduld het meest.
En in de emmer rijst het zachte feest
van zingend schuim op witte overvloed.
Het is vandaag weer goed en veel geweest.
Hij geeft zich prijs zoals een dichter doet.
Het zit perfect in elkaar: de dichter is een koe, de melk is het gedicht, het onbewuste is het water is de inspiratiebron. Achterberg zegt het immers zelf. We zijn geneigd beelden in gedichten selectief en exclusief te interpreteren, toegespitst op een beperkt en beheersbaar aantal overeenkomsten tussen beeld en verbeelde. Maar waarom heeft Achterberg zich dan zo ingespannen om de aanvankelijke koe-metafoor uit te werken tot in de triviaalste kleinigheden? Alles in de tekst verzet zich tegen welke gesloten interpretatie dan ook. Neem bijvoorbeeld verzen als ‘Het hek waartegen ik mij schuur / wordt oud en glad en vettig op den duur’. En wat komen die kikkers en die kinderen en die ruwe tong hier doen? Of het gedicht ‘Melkknecht’: moeten we dan maar aannemen dat de eerste twee strofen louter aanloop zijn, sfeerschepping of zo, om de eigenlijke onthulling in de slotstrofe voor te bereiden? Ik geloof niet dat het zo werkt. Beelden in gedichten zijn niet verduidelijkend of inperkend. Wanneer in een gedicht een beeld (de koe) opduikt om over iets anders (de dichter) wat te zeggen, dan gaan de betekenissen open. Het starre, abstracte begrip ontplooit zich in het unieke van de voorstelling en via dat aan de werkelijkheid ontleende beeld nog verder in de resonanties van de woorden waarin dat beeld wordt opgeroepen. Om het, misschien triviaal, maar ondubbelzinnig te zeggen: ook het gras doet mee en de mond en het eten, en de sloten en de kikker en het hek, en in de sloten en de kikker doet het ge- | |
[pagina 63]
| |
dicht ‘De kikker en de koe’ van Vroman mee, samen met de andere koeien die we al tegenkwamen. En in het gras speelt een hele traditie van pastorale poëzie mee, en de ‘grazige weiden’ uit de psalmen. Binnen de context die hier ontstaat doet ook Van Bastelaere mee, die zich in de vallende schaal ondersteboven weerspiegeld zag en even in een verkeerde wereld belandde, zoals deze koe:
dan kijk ik naar mijn kop, en denk:
hoe komt die koe ondersteboven?
Vervreemding, als motief, maar veel fundamenteler nog als basiskenmerk van het beeld (van het verbeelden) zelf, dringt zich op. Op dezelfde manier zouden we de weg van het water in de sloten kunnen volgen. Maar minstens zo interessant - het ging immers over poëzie - is de formulering in de slotstrofe van ‘Melkknecht’. Er is daar van geen melk sprake, wél van ‘(...) het zachte feest / van zingend schuim op witte overvloed’. We kunnen het niet nalaten ons nog eens het riet te herinneren in ‘De kikker en de koe’ en de moraal van dat gedicht:
tegen het spreken is gezang
dat niets beduidt van groot belang.
Zo ging bij Kopland het water ‘in de bergen ruisen’ en zo viel het aardewerk stuk in het gedicht van Van Bastelaere: ‘het water dat zingt op de rotsen gelijk’. De poëzie is niet de melk, maar verschijnt als het schuimend zingen, dat niets beduidt en dat het gedicht zelf is, zoals het verder loopt van woord naar woord. ‘Hij geeft zich prijs zoals een dichter doet’: zingend en schuimend. |
|