De dichter is een koe
(1991)–Hugo Brems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
De weerspiegeling van water aant.In Een gedicht verveelt zich niet heeft Kees Fens het er meer dan eens over hoe ieder gedicht er tal van andere wakkerleest. Een beeld van de manier waarop dat gebeurt ziet hij in het gedicht ‘Een steen’ uit de bundel Achter de waterval van T. van Deel: ‘Een steen in de beek verveelt zich niet,
water glijdt langs en groet vluchtig,
hij blijft in beweging van denken, omspoeld
door suggesties, geduldig geslepen. Daar
ligt hij, vast in de bocht, schijnt de zon
een vrolijk tafereel: een steen die zich
niet verveelt, die ziet hoe het toegaat,
verandert, verdwijnt en aldoor bestaat.
Wat wordt door het water - en dan nog water van de literaire beek - allemaal niet in beweging gebracht, van Heracleitos tot Leopold en Bloem; voor de steen geldt hetzelfde en die deelt ook nog in de geschiedenis van de rots. Van Deel maakt van veel daarvan gebruik, half gebruik - hij “neemt het mee” - en dat kan dit gedicht bijzonder maken. (...) Het mooie in dit geval is dat de steen, die zoveel langs zich krijgt of naar zich toe haalt, een beeld wordt van het gedicht, dat zelf zoveel losmaakt en naar zich toe trekt. En zoals de steen onaangeroerd en zichzelf blijft, zo is het ook met dit gedicht. En met alle goede gedichten, die heel veel uit de herinnering kunnen losmaken, maar tegelijkertijd net aan het herinnerde ontsnappen: ze hebben het opgenomen, maar ook verwerkt.’ | |
[pagina 47]
| |
Sommige gedichten onderhouden heel bijzondere, exclusieve relaties met een andere tekst. Je zou het een moeder-kindrelatie kunnen noemen. Zo'n kind van een beroemde moeder is het gedicht ‘Weg’ uit Geheugen voor landschap van Ad Zuiderent:
Ik ga naar Willemsdorp en zie de nieuwe brug.
Dit is mijn doel, want aan de overzijde
ligt niet meer wat ik zoek en wie ik zocht
is weg. Wat bindt de automobilist van nu
nog aan de smalle brug waarop hij hoopvol bromde?
Eens reed ik richting Brabant in de wind;
een brommer had ik, en als doel een meisje.
Een binnenschip voer onder mij, de was
hing uit; had dat een vrouw gedaan?
Misschien kwam uit haar mond wel psalmgezang;
in mijn geheugen echter waait verliefd
een wind waardoor ik niets verstond.
Het water is te breed, de weg te hoog:
wie zegt dat woorden tot de hemel reiken?
Wanneer ik roep, staat in Moerdijk niets stil.
Ik zwijg: ook zonder mij gaat alles over.
Ook dit gedicht verloopt als een verhaal, over een tocht naar Willemsdorp, waar een nieuwe brug is gebouwd. Die nieuwe brug roept in een flash-back de herinnering op aan een vroegere, smalle brug en een tafereel dat zich daar heeft afgespeeld: een verhaal in een verhaal. De slotstrofe keert terug naar het heden en formuleert een wat algemenere gedachte. Enkele woorden in dit gedicht - en zeker in het gedicht als verhaal beschouwd - wijzen dwingend door naar hun gebruik buiten deze tekst, net zoals ‘La vache qui rit’ daar sterk op aandrong. Het zijn de aardrijkskundige namen ‘Willemsdorp’, | |
[pagina 48]
| |
‘Brabant’ en ‘Moerdijk’. Ze zorgen ervoor dat de anekdote met de brug ondubbelzinnig in de realiteit wordt gesitueerd. Willemsdorp en Moerdijk liggen aan weerszijden van het Hollands Diep, Willemsdorp in Zuid-Holland, Moerdijk in Noord-Brabant. Ze worden met elkaar verbonden door de Moerdijkbrug, die in 1978 (ingehuldigd op 11 november 1978) geheel vernieuwd werd. Dat is het jaar voor publikatie van Geheugen voor landschap . Zo komen ook de oude en de nieuwe brug in de werkelijkheid terecht en wordt de verleiding groot om ook andere woorden uit het gedicht daarnaar door te verwijzen. In de eerste plaats het woord ‘ik’. ‘Ik’ is Ad Zuiderent, geboren in 's-Gravendeel, een dorp onder Dordrecht, niet meer dan enkele kilometers verwijderd van Willemsdorp. Zo valt het verhaal in een vertrouwen wekkende autobiografische plooi: het is de verwerking van de tekst van een leven. De auto, de brommer en het meisje hebben daar ongetwijfeld ook hun plaats in. Maar er is nog een derde tekst, de beroemde moeder. En die gaat regelrecht in tegen het autobiografische verhaal, het gedicht ‘De moeder de vrouw’ van Martinus Nijhoff:
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was allen aan dek, zij stond bij 't roer,
| |
[pagina 49]
| |
en wat zij zong hoord ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
De overeenkomsten springen in het oog: de respectieve ik-personages gaan naar Bommel c.q. Willemsdorp om daar een nieuwe brug te zien; ze hebben allebei iets met overzijden en het toeval wil dat er elke keer een schip onder de brug door vaart, waarbij er sprake is van een vrouw die psalmen zingt. Het lijkt er wel op of Zuiderent een brug verder stond dan Nijhoff en dat hij daar hetzelfde schip heeft zien voorbijvaren. Moerdijk ligt inderdaad stroomafwaarts van (Zalt)bommel en die richting voer het schip van Nijhoff toch uit. Dat zeg ik niet alleen bij wijze van grap, maar ook om te laten zien hoe zo'n intertekstualiteit werkt. Gedichten en teksten drijven mee met de stroom, raken doorweekt met tijd, er klitten wieren aan, hier en daar rot al een plank. Ze spoelen ergens aan land of drijven onder een brug door, waar een andere dichter, op een andere plaats en in een andere tijd, ze ziet, meeneemt of laat varen, er iets mee doet, zoals de strandjutter met aangespoeld drijfhout, en ze weer in het water smijt. Betekenissen, woorden en beelden, hele en halve gedichten worden materiaal voor een nieuw bouwsel. Op hun tocht zijn ze dezelfde gebleven en veranderd. De plank die eerst een deur was wordt nu een tafel, maar een die de herinnering blijft oproepen aan de tijd toen ze open en dicht ging. Zo is er wel wat gebeurd aan boord van het schip van Nijhoff: de vrouw is niet meer te zien, maar wel hangt nu de was uit. Het zou dus kunnen dat de vrouw nog wel meedoet maar nu even naar binnen is. De onzekerheid die spreekt uit de vraag ‘had dat een vrouw gedaan?’ tekent het hele beeld van het binnenschip en de rol van de vrouw: ‘Misschien kwam uit haar mond wel psalmgezang’: er blijkt dus wel degelijk een vrouw aan boord te zijn, en misschien zingt ze zelfs, wie weet wel psalmgezang? In de volgende verzen wordt dat dan weer op de | |
[pagina 50]
| |
helling gezet: de verliefd waaiende wind overstemt de mogelijke herinnering daaraan. Misschien zong ze wel iets heel anders en misschien zong ze ook helemaal niet. Was er wel een vrouw? De zekerheid van Nijhoff is bij Zuiderent omgeslagen in twijfel en vraag. De enige zekerheid die blijft is dat het gedicht van Nijhoff in deze verzen meezingt, met een herkenbare maar vervormde stem. Zo ontstaat er een tweestemmig lied, waarin Zuiderent en Nijhoff elkaar becommentariëren en waarin twee levensvisies en twee poëzieopvattingen samenwerken om een heel complexe betekenis te maken. Door de verwerking van Nijhoff gebeurt er veel in het gedicht van Zuiderent: het vertrouwde autobiografische verhaal wordt weggeduwd, of beter overspoeld door betekenissen uit het vers van Nijhoff. Er was al het thema van de nostalgische terugblik op het verleden, van de onbereikbaarheid van de jeugd en het besef dat het verlangen om daarnaar te willen terugkeren zinloos is: wat voorbij is is voorbij: ‘want aan de overzijde / ligt niet meer wat ik zoek en wie ik zocht / is weg’. Nu brengt Nijhoff daar nog eens de geloofsproblematiek bij: de beide oevers worden ook het aardse en het bovennatuurlijke, de brug de verbinding tussen beide door religie en gebed, door psalmgezang. De aan- en afwezige vrouw wordt ook de moeder. Die betekenissen breiden zich uit over het hele gedicht: wat voorafging wordt ondergraven door dubbele bodems, wat volgt kan de aanvankelijke naïviteit niet volhouden en gaat goedschiks kwaadschiks de richting op van een bezinning over hemel en aarde, hier en de overzijde. Het is niet mijn bedoeling het hele gedicht van Zuiderent van hieruit opnieuw te commentariëren; enkele voorbeelden kunnen als illustratie volstaan. Zo is er de omkering van de betekenis van ‘de nieuwe brug’, die voor Nijhoff zoveel betekende als een bekering, maar in ‘Weg’ de definitieve bevestiging is van de breuk met het religieuze verleden. Dat is des te sterker omdat precies de nieuwe brug een snellere en comfortabelere toegang biedt tot de overzijde. De verbinding tussen beide was | |
[pagina 51]
| |
al een oude smalle brug en die is nu helemaal ‘weg’. De overzijde is geen doel meer; ‘Dit’ is mijn doel: naar Willemsdorp gaan, de brug zien, een herinnering laten komen, een gedicht schrijven, Nijhoff groeten, de brug laten voor wat ze is, en ten slotte: zelfs niet roepen naar de overkant, wetende dat ook zo wel alles overgaat. Een complete omkering en afwijzing dus van Nijhoff? Ja, maar niet zonder dat het beeld van het binnenschip en de psalmen zingende moeder zich uitdrukkelijk heeft vertoond. In het licht van dat alles wordt het slotvers bijzonder rijk en trekt het ons weer vele kanten op. ‘Ik zwijg: ook zonder mij gaat alles over’. Vooreerst zijn er de voor de hand liggende betekenissen in de sfeer van het nostalgisch terugkijken op het eigen verleden: het gaat allemaal voorbij, ik heb daar niets aan toe te voegen, ik zwijg, ik ben hier een afwezige geworden. Alles gaat over, ook in de zin van: gaat over de brug, deze nieuwe brug. Alles behalve ik: het gaat allemaal zijn gang, heen en weer, maar ik ben er niet, ik ben daar niet voor nodig; ik behoor tot het verleden, tot de oude smalle brug. En die is er niet meer. Maar de wakkergeroepen stem van ‘De moeder de vrouw’ voegt daar nog heel wat aan toe. Zo krijgt bijvoorbeeld het contrast tussen de zingende vrouw en het zwijgen van de ik een bijzondere betekenis: misschien wordt er geluisterd, maar in ieder geval niet geantwoord en evenmin voegt hij zijn stem bij de hare. Vooral natuurlijk krijgt ‘overgaan’ de extra betekenis van contact met een religieuze, goddelijke dimensie. De ik weigert die. Al ziet hij anderen overgaan, zelf houdt hij het erbij dat alles gewoon overgaat. Zwijgen, zingen of roepen, het doet er allemaal niet toe. Dat neemt niet weg dat dit nogal beslist klinkende vers ook een bijtoon heeft van spijt of desillusie: wat in de lectuur van ‘gaat alles over’ ook overheerst, het blijft iets wat ‘zonder mij’ gebeurt: ik blijf alleen achter. Die bijklank krijgt een extra accent door een andere allusie in deze slotstrofe, een echo van het lied van de twee koningskinderen: het water was veel te diep. Dat is geen triomfantelijke vaststelling. | |
[pagina 52]
| |
Het boeiende van zo'n lectuur, waarbij men oog heeft voor andere teksten achter en in de eigenlijke tekst, is niet de ontdekking (die hier nogal voor de hand lag), niet het plezier van de erudiete puzzelaar. En nog minder is het de gedachte dat door die vondst het gedicht zijn verklaring zou prijsgeven, dat het zijn sleutel heeft verraden. Integendeel: het is de ervaring dat het gedicht zich openvouwt, bijkomende betekenissen naar zich toetrekt, richtingen aanwijst en vermoedens oproept. Gedichten zijn nooit af, de woorden en de beelden ervan vinden iedere keer weer andere vluchtwegen, nissen, steegjes die doodlopen, maar daarin toch weer een verlicht raam, een keldergat. Dat gaat zo maar door. Zoals hier, wanneer men ziet hoe ook het gedicht van Nijhoff op zijn beurt weer andere teksten oproept. Zonder verder commentaar som ik er daar enkele van op, zoals ze in de analyse van dat gedicht door A.L. Sötemann naar voren werden gehaald. Ook hier is er vooreerst de tekst van de werkelijkheid: de brug over de Waal bij Zaltbommel, die in 1933 werd opengesteld, een tekst die door de plaatsnaam Bommel wordt opgeroepen. Verder blijkt dat de woorden ‘dat mijn oren klonken’ een aangepast citaat zijn uit 1 Sam. 3:1: ‘En de Heere zeide tot Samuel: Zie, ik doe een ding in Israël, dat al wie het hooren zal, dien zullen zijn beide ooren klinken’, terwijl het zogezegde psalmcitaat uit het slotvers er helemaal geen is, maar kan gelden als een persoonlijke samenvatting van de psalmen: lofprijzing en godsvertrouwen. Van een heel andere aard is de mededeling van Sötemann dat het gedicht, dat zich uitdrukkelijk aandient als het verslag van een diepe persoonlijke ervaring, in feite teruggaat op een combinatie van twee anekdotes die aan Nijhoff verteld werden door een van zijn vrienden. Maar er is meer dan die lokaliseerbare citaten. Zowel in het gedicht van Nijhoff als in dat van Zuiderent staan woorden en beelden zoals brug, overzijde, stem, vrouw, schip, moeder, wind, water, weg..., met een lange literaire geschiedenis. In die | |
[pagina 53]
| |
woorden staan weer onoverzichtelijke samenscholingen van nieuwe (oude) betekenissen te dringen om tot de lectuur toegelaten te worden: verzoening, dood, inspiratie, levenskracht, erotiek, levensloop, Styx, Lethe en tientallen andere.
En dan is er nog die bastaard, bij de moeder de vrouw verwekt door Gerrit Komrij: Het water de stank
Er was veel rommel op de brug te zien.
Ik zag onder de brug. Naar alle zijden
leek zich de vuile troep daar te verspreiden.
De lucht was zurig. Een minuut of tien
dat ik daar stond, in 't gas, mijn kleren stonken,
mijn neus toonde verwantschap met wit krijt -
laat mij daar midden in de smerigheid
een knal vernemen dat mijn oren klonken.
Asjemenou. Het tankschip dat daar voer
spleet langzaam open, alsof het moest baren.
Het baarde een olievlek, met veel rumoer,
en wat ik rook wist ik dat walmen waren.
O, dacht ik, o, hier helpt geen mallemoer.
Ons lot ligt in de hand van klapsigaren.
Het is een overtuigende, esthetisch bevredigende, maar verwarrende gedachte, dat iedere tekst eindeloos verknoopt is met andere teksten, dat ieder woord een herhaling, een citaat is van datzelfde woord ooit en elders. Dat het in zijn nieuwe context even verschoven wordt in dat web, nieuwe woorden naast zich krijgt, gaat functioneren tegen de achtergrond van veranderde lees- en schrijfconventies, situaties, poëtica's. Verschoven en verschuivend, rukkend aan het zeel van zijn geschiedenis. | |
[pagina 54]
| |
Spiegels, echo's, water en steen komen in recente poëzie heel vaak voor. En of ze dat willen of niet, ze roepen het beeld op van dat eindeloze betekenisspel, waarvan de moderne dichter zich zo scherp bewust geworden is. Dit hoofdstukje begon met een gedicht van Van Deel, waarin water en steen, identiteit en verschil tegen elkaar werden uitgespeeld. Dat gaat over de werkelijkheid van een steen in de rivier, en over de werkelijkheid van een woord in de taal en een gedicht in de geschiedenis, een mens in het leven. In dezelfde bundel staat ook het gedicht ‘Zoals water’:
Zoals water, waarin alles zachter
zich weervindt, veilig in rimpels,
diep gezonken in oppervlak - dat
afwacht wat het uit moet beelden,
vertakte raadsels van het land, van
waar geen naam voor is de glans.
‘Water’, we zagen het al, is een van de meest geladen en beduimelde woorden uit de poëzie, omdat het op zo voorbeeldige wijze heel fundamentele opposities van ons bestaan vermag uit te drukken: beweging en stilstand, aanwezigheid en afwezigheid, diepte en oppervlakte, bron en monding, mateloosheid en begrenzing, nabijheid en overkant, vruchtbaarheid en dood, geborgenheid en vreemdheid. De gedaanten die het water aanneemt, in taal en in de werkelijkheid, zijn veelvuldig. De cyclus uit het eerder besproken gedicht van Kopland laat nog maar een fractie daarvan zien: regen, rivier, zee, maar ook meer, vijver, plas, damp, ijs... Zwemmen, drinken en verdrinken doen we (in) het water. Zoals dat alles is het water en het is ook een spiegel. De spiegel is het beeld van ‘zoals’. Daarover gaat het gedicht: het water als taal, waarin de schijnbaar vaste werkelijkheden van het land anders verschijnen, oppervlakkig weerspiegeld en in de diepte verzonken. Veilig maar gerimpeld. Wat hier gebeurt is heel vreemd en het laat de omslachtig- | |
[pagina 55]
| |
heid van poëzie goed zien. Er dient iets gezegd te worden over de werkelijkheid. Om dat te kunnen doen neemt de dichter zijn toevlucht tot een beeld uit de werkelijkheid, dat hij vervolgens laat doorgaan voor een beeld van de taal die iets wil zeggen over de werkelijkheid. De dichter is bezig met taal, en het gaat enkel per slot van rekening, op de wijze van ‘zoals’ over de werkelijkheid. De cruciale woorden in dit gedicht zijn ‘zoals’, ‘uitbeelden’ en ‘waar geen naam voor is’. Bij gebrek aan een naam behelpen wij ons met ‘de glans’, de weerspiegeling. Dat wil zeggen met de weergave op de wijze van het water, dat hier toch in de eerste plaats als woord in het gedicht verschijnt. Zoals gedichten geen definities zijn en geen verhalen, zo zijn het ook geen beschrijvingen, al doen ze met al die genres hun voordeel door ze eerst op te roepen om ze daarna weer te laten verdwijnen. Ze breken ze af tot het zicht vrijkomt op de taal waarmee ze zijn opgebouwd.
Die uitdrukkelijke aanwezigheid van woorden en de weigering om die woorden in een bruikbare betekenisrelatie vast te leggen, roept bij veel lezers weerzin op: ‘geen woorden, maar dááden!’ Omdat het nu net die verliefdheid op het ontwijkende woord is, die de dichters voortdrijft, is het heel uitzonderlijk dat een dichter zijn afkeer uitspreekt van die usurpatie van het leven door de taal. Zoals Leeflang dat heeft gedaan in zijn cyclus ‘Van poëzie’ uit De hazen en andere gedichten :
De nachten leken hoger en de dichters groot.
Over je eigen ziel had je meer goeds gelezen
dan kon worden doorgrond of afgewezen.
Je moest nog leven, wat belezenheid
je eigenlijk verhinderde, ja verbood.
En wat verder, nadat de schim van Adriaan Roland Holst en Een winter aan zee zijn opgeroepen: | |
[pagina 56]
| |
Zo wit die winter, langs de zee de schotsen,
we liepen stijf, verstijfd gearmd de
vloedlijn langs, de dijen bleven botsen.
Middag van de eeuw en stilte, nergens relatief,
dat was pas poëzie en nog had ik niet lief
in dit verbaal heelal, niets in de gaten;
een jeugd van taal; die zou ik later haten.
Ook dat is intertekstualiteit, de invasie van de literatuur in de woorden waarmee het dagelijkse leven geleefd wordt. Het is, in de kringen van dichters en professionele lezers, een van de grootste taboes. Een cruciaal gedicht van Kopland, ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht’, uit de gelijknamige bundel, gaat daar op een heel dubbelzinnige manier over: Wie wat vindt heeft slecht gezocht
Wie nog op poëzie wacht? Jij niet,
jij wacht op de dag dat het echt
terugkomt, dat wat je zocht naast je
zal liggen en zuchten en kreunen,
leven, dat er godverdomme eindelijk
eens geen woord poëzie uitkomt.
Dacht je nog aan de terugkeer van
white horse, schemer en beddegeur?
‘Je was tenslotte nog jong en vol
melancholie, buiten regende het even
zeer als in je hart.’ (Gedicht)
‘Langs de trap omhoog ruiste het
zijige duister van dijen en kruis.’
(Gedicht)
| |
[pagina 57]
| |
‘De borsten hingen als grote verdrietige
druppels aan haar lijf.’ (Gedicht)
Ach ach, dat hoef je toch nooit meer
te lezen. Nee, wie nog op poëzie wacht,
hij vindt iets, iets wits naast zijn bed,
een zakdoekje, een vlinderlicht broekje,
lieve vergeetsels. Weg, weg betekent het,
de trap af. De vinder, hij kijkt naar
de vondst aan zijn voet en hij voelt,
ja hij voelt nu het grote gevoel:
het leven! dit is het leven! Dit is
De onmacht van het woord! Dichters lijden daar fel onder. Onmacht tegenover al die onuitsprekelijke dingen: de mystieke ervaring, de schoonheid van hun lief, de zelfgenoegzaamheid van de dingen, de seksuele verrukkingen, de dood. ‘Het grote ogenblikkelijke leven’, waarover Kouwenaar het al had in ‘Poëzie is realiteit’ uit 1949. Dat verlangen en die ontoereikendheid zijn in alle toonaarden bezongen, maar zelden slaat dat om in die - toch tegelijk ironisch omgekeerde - zelfhaat als hier bij Kopland: ‘Weg, weg betekent het, de trap af.’
Wat dat nog met ons uitgangspunt te maken heeft? De woorden van het gedicht verwijzen eindeloos door naar andere woorden en andere gedichten. Daaraan ontlenen zij hun bijzondere kracht; zij zijn ingeschakeld in een doorlopend proces van zingeving, interpretatie en tegenspraak. Maar doordat ze nergens verankerd zijn in een vast punt, doordat er geen ‘onbewogen beweger’ is, verschijnen ze soms ook als gratuit, als een spel met zeepbellen, als spiegels die spiegelen zoals spiegels. | |
[pagina 58]
| |
Maar ten slotte gebeurt er soms ook iets wonderlijks: Achter de waterval heet de bundel van Van Deel waaruit we al enkele keren citeerden. Het titelgedicht daarvan luidt zo: Achter de waterval
Wie zijn hand door de waterval steekt,
voelt hoe hij af wordt gehakt uit
de wereld van splinterend licht naar
een uitzicht dat weg was geruist. -
Hier is het goed herdenken, bij
glimmend graniet, de oren verdoofd,
besloten verstoken van ruimte.
Wil nu het toeval dat in mijn gezichtsveld de bundel Lichtval van Faverey ligt? Het is misschien onbeduidend, het tart elk systeem, maar het toont hoe poëzie werkt: in dat doorschijnende woord ‘lichtval’ doemt meteen het beeld op van de waterval: vallend licht, in stromen van splinterend licht, het water dat valt op de rotsen gelijk. |
|