De dichter is een koe
(1991)–Hugo Brems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Foto: P. Stuyven
| |
[pagina 43]
| |
De dichter is een koe (3)aant.Familiefilosofie gebaseerd op merkkaas
‘La vache qui rit’
waarom eigenlijk?
Dit gedicht van K. Schippers lijkt wel heel eenvoudig en voor iedereen begrijpelijk. Men hoeft er zelfs niet echt Frans voor te verstaan. En toch is datzelfde gedicht volstrekt onbegrijpelijk voor wie niet die andere tekst kent (dezelfde tekst ergens anders), op het deksel van de smeerkaas met dezelfde naam. En het verliest veel van zijn betekenis als men ook niet de afbeelding kent van de lachende koe op datzelfde deksel. Die koe draagt daar oorbellen die eruitzien als kaasdoosjes, met daarop ‘La vache qui rit’ en een lachende koe, die oorbellen draagt, die eruitzien... Ze verwijzen de kijker altijd maar verder door. Zo vergaat het ook de lezer. De ene tekst roept een andere tekst op, de ene koe een andere. Op die manier raakt dit boekje gaandeweg vol met koeien die door die eerste koe van Schippers wakker werden geroepen uit gedichten en beelden. ‘De dichter is een koe’ was van bij de aanvang een titel die zich samen aanbood met het gedicht ‘De koe’. Maar het is de titel van een gedicht van Gerrit Achterberg. Teksten zitten in elkaar verweven en functioneren voor een stuk door die verwevenheid. Zelden is dat zo uitdrukkelijk als in de ‘Familiefilosofie...’ hierboven, waar de dichter van een algemeen bekend citaat gebruik maakt, bovendien in een andere taal en gemarkeerd door aanhalingstekens. Meestal zijn directe allusies wat meer verborgen, slechts herkenbaar voor wie heel | |
[pagina 44]
| |
belezen is en een goed geheugen heeft voor zinnen, beelden, motieven en formuleringen. Zo is er een hele pientere tak van de literatuurwetenschap ontstaan, die zich met die ‘intertekstualiteit’ bezighoudt. Het interessante daarvan is niet zozeer de inventarisatie van allusies, verwijzingen en citaten, maar wel het inzicht dat eraan ten grondslag ligt, namelijk dat gedichten - en literaire werken in het algemeen - ook commentaren zijn op andere teksten; dat er in de poëzie een nooit ophoudend spel aan de gang is van vraag en antwoord, van bewerkingen, verschuivingen en herformuleringen. Het is een spel dat gesitueerd is in de geschiedenis van de cultuur, maar evengoed in de geschiedenis van iedere individuele lezer. In het geval van dit boek brengt het eerste gedicht een kettingreactie op gang, die uiteindelijk resulteert in een web van gedichten en commentaren, die intens met elkaar begaan zijn. Sommige draden van dat web worden doorgetrokken, andere blijven losse eindjes: de koe van Schippers echoot in die van Achterberg, zet zich af tegen die van Vroman, en weet nog niet wie er nog allemaal van stal zullen worden gehaald. Op een andere manier roept de tekst van ‘De koe’ het tekstgenre op van de definitie en loopt zo door naar het ‘Water’ van Kopland, dat ruist zoals het riet van Vroman (en dat van Gezelle), en zoals het water dat zingt op de rotsen in het gedicht van Van Bastelaere. Ongetwijfeld spreken al die gedichten tot ons over ons leven en over onze emoties, maar ze zeggen dat ook tegen elkaar, over ons. Dat beseffen ook de dichters, dat zij spreken en dat er intussen in hen gesproken wordt; niet door een engel van goddelijke oorsprong, maar door de gonzende resonantie van andere teksten. De dichter is maar een huurder in de woning van de taal, zegt Leonard Nolens: | |
[pagina 45]
| |
Dit is het huis waarin ik leef,
Mijn enige thuis en niet van mij.
Het wordt bewoond door onbekenden,
Steeds geruisloos in de weer
Met transparante troffels, ramen,
Waterpassen, mannelijk plezier
In breken en bouwen (ik zit
In het hoofd dat dit alles bedacht).
Uit hun gestorven handen schiet
Het lood dat mijn diepte berekent,
Mijn snijlijnen tekent, het web
Waarin ik mij verloren spreek.
Zo is het. Een Nederlands dichter die zegt dat zijn gedichten huizen zijn waarin hij woont, die citeert voor iedereen Slauerhoff: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, / Nooit vond ik ergens anders onderdak’. En voor wie het toevallig weet roept hij ook Claus op, in Paal en perk : ‘Onbewoonbare huizen zijn de woorden’. Op 11 maart 1981 noteerde Nolens in zijn dagboek: ‘Geld rot wanneer het opgeslagen wordt in kluizen en niet geïnvesteerd. Geld moet rollen. Hetzelfde geldt voor woorden: ze ontlenen hun groei aan het feit dat ze door zoveel handen (en monden) zijn gegaan; bij elk gebruik blijft zowel aan geld als aan woorden iets hangen van de intelligentie en intentie van de gebruiker en van de onnaspeurlijk subtiele beweging van de transactie.’ |
|