Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005
(2016)–Hugo Brems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
[pagina 148]
| |
Literatuur en politiekaant.Deze naoorlogse wereld bevalt me niet, bevalt me minder dan de vooroorlogse, minder, en ik schrik van mijn eigen woorden, minder dan de oorlogsjaren. Omdat de droom en het protest, deze twee gezellen van de levende geest, als verschoppelingen onder ons ronddolen en geen herberg meer vinden. Aldus H.M. van Randwijk in het meinummer van De Gids, dat grotendeels was gewijd aan de tiende verjaardag van de bevrijding. De roes was wel definitief voorbij. Daarvoor in de plaats was de scherper wordende tegenstelling gekomen tussen Oost en West, de Koude Oorlog. Velen vreesden dat een derde wereldoorlog onvermijdelijk was. Ook enkele bijdragen in het meinummer van Maatstaf klonken weinig triomfalistisch. De slotstrofe van het gedicht ‘5-5-55’ van Ellen Warmond luidde er: leef bovenaards verder als vreemde
al bijna tamme eend in een omrasterd
struisvogelreservaat.
(warmond 1955)
Een jaar eerder hadden heel wat schrijvers en redacties van tijdschriften nog solidair geprotesteerd tegen het besluit van de Nederlandse regering om de viering van de vijfde mei als nationale feestdag af te schaffen. Ze deden dat door een gezamenlijk nummer uit te brengen onder de titel ‘Nationale snipperdag’. Die actie was mede ingegeven door een groeiend onbehagen met de nationale en internationale politieke ontwikkelingen, zoals de militaire alliantie met Duitsland, die vooral door de Verenigde Staten werd toegejuicht, de dreigende herbewapening van Duitsland en het feit dat heel wat ex-nazi's daar ongestraft weer belangrijke posities hadden ingenomen onder de regering van Adenauer. Juist die kwesties kwamen in 1955 helemaal op de voorgrond en gaven aanleiding tot forse stellingnamen en hevige polemieken, die de eigenlijke herdenking van de bevrijding overschaduwden. Een echte rel werd ontketend door Willem Frederik Hermans, die in februari 1955 een brochure publiceerde met een felle aanval tegen J.B. Charles, Het geweten van de Groene Amsterdammer of Volg het spoor omhoog. Met zijn boek Volg het spoor terug uit 1953 had Charles de reputatie verworven van onwrikbare bestrijder van alles waarin hij sporen van het fascisme kon ontwaren. Omwille van die inzet en gedrevenheid was het boek enkele keren bekroond. Toen Charles ook nog in De Groene Amsterdammer verkondigde dat hij eender welke petitie | |
[pagina 149]
| |
tegen de herbewapening van West-Duisland zou tekenen, was voor Hermans de maat vol. Met nietsontziende felheid ging hij zowel de politieke standpunten als het werk en de persoon van Charles te lijf. Die felheid was ongetwijfeld mede ingegeven door jaloezie, omdat niet hijzelf maar wel Charles in 1954 de Prozaprijs van de Gemeente Amsterdam had mogen ontvangen, maar de essentie van zijn stuk was politiek. Door zijn oproep had Charles zich immers opgesteld als promotor van wat ‘de derde weg’ genoemd werd, een politieke stroming die zowel het Sovjet-Russische communisme als een nauwe band met Amerika afwees. De Groene Amsterdammer maar ook een literair tijdschrift als De Nieuwe Stem sypathiseerden met die ‘derde weg’. Binnen de politieke polarisering tussen Oost en West, communisme en kapitalisme, wilden de vertegenwoordigers van deze pacifistische stroming geen positie kiezen, in naam van een specifiek Europese sociaaldemocratie. In de ogen van Hermans was Charles, net als zijn geestverwanten, minstens naïef, ongetwijfeld ook dom en de facto fellowtraveller van de Sovjet-Unie. Voor Charles en de zijnen was Hermans, die uitgesproken pro-Amerikaanse standpunten innam, dan weer zo goed als een fascist, een kwalificatie die overigens in meer dan één reactie op zijn brochure terugkwam. Die reacties waren overigens vrijwel unaniem afwijzend. Vooral aan de toon en de aanvallen op de persoon van Charles namen alle commentatoren aanstoot. Deze rel maakt enkele dingen duidelijk met betrekking tot het politieke en literaire klimaat in het midden van de jaren vijftig. In de eerste plaats dat er van de politieke doorbraakgedachte en van de optimistische eensgezindheid waarmee schrijvers uit de oorlog kwamen, weinig overbleef. Het klimaat van de Koude Oorlog had ook de verhoudingen binnen de literaire wereld in Nederland aangetast. Het gepolariseerde politieke denken en de angst voor een derde wereldoorlog maakten de vraag actueel of schrijvers afzijdig mochten blijven en als het ware hun eigen vrije creativiteit als ‘derde weg’ mochten beleven. Die vraag kwam aan de orde in een kleinere polemiek die in de tijd parallel liep met de vorige. Aanleiding was een stuk van Rudy Kousbroek, ‘Mit brennender Sorge’, in het augustus-decembernummer van Podium waarin ook hij ‘de derde weg’ beleed: Tot wie wenden wij ons? Tot hen die nog denken kunnen? Wie en hoevelen zijn dat? Waarom nemen wij, die overigens geen politieke rol spelen, de stap om publiekelijk een houding in te nemen? | |
[pagina 150]
| |
De reactie van Bert Schierbeek in het volgende nummer, ‘A bas la politique!’, was een radicale afwijzing van de vermenging van literatuur met politiek. Ook hij weigerde te kiezen tussen links en rechts, maar niet in naam van een politiek alternatief, maar in naam van de creativiteit die de volledige mens en het volledige leven wilde omvatten: Een kunstenaar kan door hetgeen hij maakt, door wat hij leeft en vorm geeft tegen dit alles protesteren. Hij kan laten zien dat door hem het creatieve princiepe werkt. Hij kan daardoor openbaren wat het belangrijkste op aarde is: [...] de ontwikkeling en bevrijding van zijn geest, de geest voor mijn part, waardoor hij zal komen te staan op deze wereld als iemand die de dingen en mensen ziet als ongeboren, onbelast, en schuldeloos en vrij en aldus vorm geeft. (schierbeek 1955, 3) Het optreden van Hermans, en vooral de campagne tegen hem die erop volgde, maakten ook nog iets anders duidelijk, iets waarop Fokke Sierksma als enige, maar zeer ad rem de aandacht vestigde. In Podium vroeg hij zich af waarom Hermans voor bijna de hele literaire wereld ‘public scapegoat number one’ was geworden, terwijl hij weinig meer had gedaan dan wat zovele polemisten sinds de scheldkritieken van Van Deyssel hem hadden voorgedaan. Zijn antwoord is dat [...] hij een stilzwijgend gemaakte afspraak luidkeels aan de openbaarheid heeft prijsgegeven. Hij heeft verraden, dat de wereld der schrijvers evenzeer door concurrentie, afgunst en intrigue wordt beheerst als de maatschappij, waarvan deze kunstenaars zich zo graag en zo supérieur distanciëren. [...] Hermans heeft deze verzwegen dingen ongegeneerd in het daglicht gebracht. (sierksma 1955, 155-157). Daarom is volgens Sierksma de hele rel alleen van betekenis ‘voor de sociologie van het literaire milieu anno domini 1955 in het land genaamd Nederland’. Het mag dan typisch zijn voor het literaire milieu in 1955, het is het evenzeer voor het literaire milieu in eender welke periode, zoals ook Jeroen Brouwers mocht ondervinden, toen hij in de jaren zeventig een ander taboe uit het literaire bedrijf doorbrak door een boekje open te doen over het taalkundig en stilistisch herschrijven van romans van sommige Vlaamse auteurs en over de praktijken van de literaire uitgeverij Manteau.
Van de hele rel rond Hermans drong nauwelijks iets door in de Vlaamse literaire wereld. Discussies over een ‘derde weg’, over de Koude Oorlog of over internationale politiek in het algemeen waren er niet aan de orde. Wél bleven de ideologische tegenstellingen binnen het verzuilde literaire leven voor oprispingen | |
[pagina 151]
| |
zorgen. De belangrijkste aanleidingen waren de publicatie van Walschaps pamflet ‘Salut en merci’, waarin hij afrekende met de kerk en met het katholieke geloof, en de voorpublicatie van stukken uit de roman Menuet van Louis Paul Boon, allebei in het vrijzinnige Nieuw Vlaams Tijdschrift. Albert Westerlinck, redactiesecretaris van het katholieke Dietsche Warande & Belfort reageerde furieus in een opstel ‘Een principiële beschouwing. Iets over het nvt’. Volgens hem was het blad afgedwaald van de tolerante geest van zijn stichter Vermeylen en had het ‘zich in korte jaren de weinig benijdenswaardige reputatie eigen gemaakt een soort fluimbak te zijn voor alle anticlerikale gemoedsbeklemmingen, of zo ge wenst een hoekje tegen de kerkmuur, zoals ge er op onze boerenbuiten nog vindt, waar ieder zich eens vrij tegen de kerk kan ontlasten’ (Westerlinck 1955a, 308). Niet alleen het antichristelijke van sommige bijdragen, maar vooral de ‘viezigheid’ van passages uit Menuet vond Westerlinck weerzinwekkend: ‘Alleen vulgariteit om de vulgariteit: opzettelijkheid, zonder hogere menselijkheid of verheffende artistieke bezielingskracht.’ (310) Er bleef dus nog een diepe kloof bestaan tussen enerzijds een katholiekhumanistische literatuuropvatting die het obscene, het lelijke en het onzedelijke alleen kon tolereren wanneer het opging in een breder humaan en harmonisch verband, en anderzijds een op louter literaire kwaliteiten toegespitste visie. Toch werd die tegenstelling zelden op de spits gedreven. Westerlinck kaderde zijn verwijten, hoe scherp geformuleerd ook, in een algemene waardering voor het literaire niveau van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. En toen in november 1955 Dietsche Warande & Belfort zijn honderdjarig bestaan vierde met een academische zitting, leek er nauwelijks een vuiltje aan de lucht. In zijn verslag van de viering beklemtoonde Westerlinck juist de goede relaties met het Nieuw Vlaams Tijdschrift en De Vlaamse Gids, ondanks sommige blijvende principiële tegenstellingen. En van hun kant hadden de Nieuw Vlaams Tijdschrift-redacteurs Herman Teirlinck en Maurice Gilliams bij die gelegenheid louter mooie woorden over voor de geest van eenheid en wederzijdse openheid: De tijden liggen al ver achter ons, dat ieder tijdschrift er als een soort van vesting, een soort van fortificatie uitzag met grimmige schildwachten aan de ingangspoort. Van een ommuring is er thans geen sprake meer. Wij zijn van elkaar gescheiden door een idyllische rozenhaag. (teirlinck en gilliams 1955, 1248) Dat neemt niet weg dat Teirlinck ook van die verjaardag gebruikmaakte om met klem de beschuldiging te ontkennen dat de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift verraad zou plegen aan de geest en de erfenis van Vermeylen. | |
[pagina 152]
| |
Er was, tien jaar na de bevrijding en sedert de bittere politiek-ideologische tegenstellingen van de eerste jaren daarna, toch een wankel evenwicht ontstaan tussen de twee grote literaire machtsblokken in Vlaanderen, het katholieke en het vrijzinnige. Al was er niet veel nodig om de gemoederen te laten ontvlammen, dergelijke brandjes werden onder controle gehouden. Niet alleen waren de levensbeschouwelijke tegenstellingen zelf iets minder scherp geworden, de gemeenschappelijke belangen, niet in de laatste plaats met betrekking tot een evenwichtige subsidiëring, wogen zwaarder dan de onderlinge verschillen. Er was wel degelijk ook echte tolerantie. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de Arkprijs van het Vrije Woord in 1955 door de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift werd toegekend aan de katholieke dichter Jos de Haes. Die prijs zelf was in 1951 door de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift ingesteld naar aanleiding van een relletje rond de bekroning van de roman Joachim van Babylon van Marnix Gijsen met de Provinciale premie voor letterkunde van de provincie Antwerpen. Het katholieke provinciebestuur had toen geweigerd om het voorstel van de jury te volgen, waarop fel protest kwam uit de literaire wereld, onder meer ook van de katholieke Westerlinck. Ook hieruit blijkt de geest van toenemende openheid, althans in kringen van de grote tijdschriften. | |
Poëzie en prozaaant.Op het strikt literaire vlak was 1955 in de eerste plaats het jaar waarin de poëzievernieuwing op ruime schaal, ook bij het lezerspubliek, doorbrak. Met de eerder genoemde bloemlezingen Nieuwe griffels schone leien (1954) van Rodenko, Vijf 5 tigers (1955) van Gerrit Kouwenaar en in Vlaanderen Waar is de eerste morgen? (1955) van Jan Walravens was de nieuwe poëzie goed zichtbaar, goedkoop, overzichtelijk en van uitleg voorzien op de markt. Het was de ideale context voor afzonderlijke bundels van individuele dichters, die nu in snel tempo verschenen. De belangrijkste bundel was ongetwijfeld De Oostakkerse gedichten van Hugo Claus, die vrij algemeen door vriend en vijand positief werd onthaald. Meer en meer kregen overigens de afzonderlijke dichters behoefte aan individuele profilering en probeerden zij los te komen uit het groepsverband en uit de zelfgekozen reservaatjes van tijdschriften als Podium, Tijd en Mens en Gard Sivik. Daarbuiten werd de toon nog altijd aangegeven door traditionelen als Pierre H. Dubois, Anthonie Donker, Stuiveling, Blijstra, Kossmann, Jonckheere, Jeanne van Schaik-Willing, Kelk, Van Heerikhuizen, Van der Plas en anderen. De geschiedenis heeft de indruk doen ontstaan dat het in de Nederlandse poëzie vanaf 1955 al experiment was wat de klok sloeg, maar dat was allerminst het geval. Lezers van de grote, gevestigde tijdschriften of van confessionele bladen | |
[pagina 153]
| |
merkten nauwelijks dat er iets aan de hand was. Op een enkele recensie of een zeldzaam gedicht na is er in 1955 van de experimentele poëzie in enge zin niets te vinden in tijdschriften als De Gids, Roeping, Dietsche Warande & Belfort en weinig in De Vlaamse Gids, Nieuw Vlaams Tijdschrift en Maatstaf. De vernieuwing in de breedte voltrok zich veel geruislozer, via het werk van dichters als Vroman, Van der Graft, Warmond en Warren. De dichter die in 1955 veruit de meeste belangstelling kreeg, mede naar aanleiding van zijn vijftigste verjaardag, was Gerrit Achterberg. De scharnierfunctie die zijn werk vervulde tussen oud en nieuw, heeft daar ongetwijfeld toe bijgedragen. Die positie bleek al uit de bloemlezing Voorbij de laatste stad, die juist Rodenko in 1955 uit Achter bergs werk samenstelde en die verscheen in de reeks Ooievaarpockets, waarin het jaar daarvoor ook Nieuwe griffels schone leien was uitgekomen. En in het huldenummer van Maatstaf droegen zowel Adriaan Roland Holst als Hans Andreus en Lucebert gedichten aan Achterberg op.
De literaire productie van 1955 was vanzelfsprekend buitengewoon divers. Er verscheen nieuwe poëzie van Ida G.M. Gerhardt (Het levend monogram), van Lucebert (Alfabel), Hendrik de Vries (Gitaarfantasieën), Leo Vroman (Inleiding tot een leegte), Ellen Warmond (Naar men zegt), Pierre Dubois (Ademhalen), Remco Campert (Met man en muis); in Vlaanderen van Albert Bontridder (Dood hout) en Herwig Hensen (Orpheus in dit avondland), Karel Jonckheere (Van zee tot schelp) en Paul Snoek (Noodbrug). Samen vertegenwoordigen zij alle generaties en vrijwel alle poëtica's sinds de Eerste Wereldoorlog. Een van de opvallendste bundels was Het levend monogram van Gerhardt, die bij zijn verschijnen - uitzonderlijk voor een dichtbundel - door De Groene Amsterdammer tot boek van de maand werd verkozen. In streng klassieke verzen ging de dichteres de confrontatie aan met de protestantse wereld van haar jeugd en van haar moeder. Sommige critici maakten van hun lof voor de doorleefde authenticiteit van deze gedichten rechtstreeks of impliciet gebruik om ze af te zetten tegen ‘veel modieuze schrifturen die zich op onze tafels opstapelen’ (Engelman 1955). En aldus Maurits Mok: In het poetisch strijdrumoer - men zou soms zeggen handgemeen - der laatste jaren zou men licht uit het oog kunnen verliezen dat vernieuwing alleen tot stand komt door toedoen van individuele dichters, hoezeer een bepaalde beweging misschien ook ‘in de lucht’ moge zitten, hetgeen er op neerkomt dat de dichter het vernieuwingsproces in zichzelf, aan den lijve, moet ervaren [...]. (mok 1956) Vanuit dezelfde optiek plaatst Mok Leo Vroman naar aanleiding van Inleiding tot een leegte boven de experimentelen omdat Vroman bezetenheid en ver- | |
[pagina 154]
| |
standelijkheid, cryptische grilligheid en levensechtheid perfect met elkaar verbindt: ‘Hij hoeft geen wrok uit te vechten met welk levensverschijnsel of welke generatie ook.’ (Mok 1955) Op de nieuwe situatie in de poëzie reageerden tal van lezers en critici enigszins onzeker en gedesoriënteerd. Zij werden niet langer geconfronteerd met een veelheid van bundels die vrijwel allemaal bij een gemeenschappelijk gedeelde poëtica aansloten. Het kwam er niet alleen meer op aan te beoordelen met hoeveel talent de dichter die uitgangspunten had gebruikt om uitdrukking te geven aan zijn eigen wereld. Confrontatie met de eigen poëtica van de criticus drong zich op. Exemplarisch daarvoor is de kroniek ‘Orpheus in dit Atupal’ van M. Rutten in De Vlaamse Gids. Rutten, die als specialist van het werk van Van de Woestijne door een klassiek literatuurconcept gevormd was, nam daarin de recente Vlaamse poëzieproductie door om tot de vaststelling te komen dat klassiek en experimenteel gelijktijdig zowel bij ouderen als bij jongeren voorkwamen. Tegenover classicisten als de oudere Herwig Hensen en enkele jongeren stonden de jonge experimenteel Hugo Claus en een oudere dichter uit de school van Van Ostaijen, Gaston Burssens. Na enig getob zag Rutten zich gesteld voor een fundamentele keuze: niet langer tussen kwaliteit en poëtische zwakte, maar tussen twee diametraal tegengestelde poëzietypes: 1. Die waarbij het leven primair is, en niet het woord als schoonheidsscheppende kracht; ze gaat vanuit het leven, en wat dit impliceert aan gevoel, emotie, levenshouding of -filosofie (al wat dus geen poëzie is, of kàn zijn), naar het woord [...]. 2. Die waarbij het woord primair blijkt te zijn, en niet het leven als schoonheidsscheppende factor; ze gaat vanuit het woord en wat dit onderstelt qua middelen als klank, ritme, metaforiek, associatieve verbeelding [...] naar het leven [...]. (rutten 1956, 49) Door het contrast van de gelijktijdige verschillen op die manier te formuleren slaagde Rutten er niet alleen in om zelf tussen beide poëzietypes te kiezen, maar ook om binnen ieder type het authentieke te onderscheiden van het gemaakte.
De diversiteit van de prozaproductie kan nog het best geïllustreerd worden door enkele romans van oudere en jongere auteurs naast elkaar te zetten. In 1955 verschenen Zelfportret of het galgemaal van Herman Teirlinck, Bloesemtak van F. Bordewijk en Venus in ballingschap van A.H. Nijhoff, drie boeken van auteurs die waren geboren in de laatste decennia van de negentiende eeuw, maar ook Menuet van L.P. Boon, Het kan me niet schelen van Nel Noordzij en Philip en de anderen van de tweeëntwintigjarige Cees Nooteboom. | |
[pagina 155]
| |
Anna Blaman (l.) en F. Bordewijk (r.), respectievelijk laureate en jurylid van de P.C. Hooftprijs bij de uitreiking op het Muiderslot, op 29 mei 1957.
Vooral de roman van Bordewijk werd heel positief onthaald vanwege de ‘warme menselijkheid’ die eruit sprak en die men zo weldadig vond contrasteren met het gevestigde beeld van hardheid en koelheid van de auteur. Dat geloof in goedheid en liefde was voor Knuvelder in zijn recensie overigens aanleiding om de roman af te zetten tegen de ‘geschriften der pessimisten en landerigen’ (Knuvelder 1955). Het was een van de opvallendste motieven in recensies uit deze periode: de opluchting wanneer er een boek uitkwam dat optimistisch was of waaruit geloof in het leven en de liefde sprak, of wanneer er een dichtbundel verscheen die zich niet ‘bezondigde’ aan taalexperiment, met gedichten die gewoon leesbaar en invoelbaar waren. Die toon was nog het duidelijkst wanneer het werk van een jongere betrof, zoals de debuutroman Philip en de anderen van Cees Nooteboom. Philip en de anderen is het poëtische relaas van de volwassenwording van de jonge Philip. Als kind verbleef hij lange tijd bij zijn mysterieuze oom Alexander, die hem de droom bijbracht van het verloren paradijs: Er is een oud verhaal over het paradijs. Wij kennen het allemaal heel goed, en dat is niet verwonderlijk, want de enige werkelijke reden van ons bestaan is opnieuw in dat paradijs te komen, ofschoon dat niet mogelijk is.’ Hij hijgde zachtjes. ‘Maar | |
[pagina 156]
| |
we kunnen er dicht bij komen, Philip, dichter dan de mensen denken. Maar zodra iemand het niet bestaande paradijs nadert, gaan de mensen zich tegen hem verdedigen, want het vreemde is dat de ogen van de mensen verkeerd staan; hun lenzen zijn verkeerd geslepen [...]. (nooteboom 1981, 24) Philip trekt dan op reis door Europa, op zoek naar zichzelf, de liefde en het paradijs. De ‘anderen’ uit de titel, dat zijn de mensen die zelf de droom niet kennen en die het vreemde van de authentieke, de poëtische mens, daarom ontluisteren. Het is niet verwonderlijk dat de kritiek enthousiast reageerde, in de ‘anderen’ impliciet ook auteurs als Van het Reve, Hermans en Noordzij herkende, en zich achter Nooteboom (en Philip) schaarde. Hier kwam eindelijk eens een jongere aan het woord, ‘die niet is gaan meehuilen met de jonge wolven in het bos, die de absurditeit van het leven hebben afgekondigd’ (Wagener 1984, 79), hij ‘verdiept zich niet in burgerlijke boosaardigheden, in sexuele afwijkingen of in onecht cynisme’ (Bulthuis 1984, 73). Binnen de veelgebruikte polarisering tussen gezonde en ongezonde, natuurlijke en opzettelijke literatuur, tussen boeken die een volledige en boeken die een eenzijdige kijk op de mens boden, stond Nooteboom duidelijk aan de goede kant. Paradoxaal genoeg is dat juist de kant van de droom, die wezenlijker is dan de absurde werkelijkheid. Greshoff, die de roman een bijna feilloos boek noemde, formuleerde die paradox in alle scherpte: ‘Nooteboom herstelt de droom in al in zijn klare, doorzichtige en onontkoombare preciesheid, terwijl de zogenaamde werkelijkheid wordt teruggebracht tot wat zij is en behoort te zijn, een vage, zinledige, wezenloze voorstelling.’ (Greshoff 1984, 76) Een sterker contrast was nauwelijks denkbaar dan met die andere roman van een jongere auteur, Het kan me niet schelen van Nel Noordzij. Alle karakteristieken van de tweede pool kwamen hier in de commentaren terug: het boek zou ongezond zijn, opzettelijk geconstrueerd zijn en een vertekend beeld van de mens geven. De gecultiveerde lezer ‘constateert hoezeer de verhalen van Nel Noordzij in plaats van doorleefd, bedacht, geconstrueerd zijn. Trouwens, de enige gezonde, boerse, intellectuele figuur uit Het kan me niet schelen, Lucas, weet het terdege.’ (Stroman 1956) Dat het Menuet van Boon in de conservatieve en katholieke kritiek niet anders verging, is uit de voorgaande alinea's al gebleken, al dient gezegd te worden dat dit boek door anderen juist geprezen werd om zijn eerlijkheid. De scheidslijn tussen gezond en ongezond, landerigen en anderen viel desondanks niet helemaal samen met die tussen het werk van jongeren en ouderen. Zoals bij de jongeren Noordzij en Nooteboom tegenover elkaar stonden, zo contrasteerden bij de oudere generatie de romans van Teirlinck en A.H. Nijhoff | |
[pagina 157]
| |
met de warme menselijkheid van Bordewijk. Zelfportret of het galgemaal was de laatste roman van de inmiddels vijfenzeventigjarige Teirlinck. De roman vertelt de laatste levensdagen van de oude, amorele en egoïstische Henri, die in een confrontatie met zichzelf zijn maskers aflegt, de illusies waarin hij heeft geleefd ontluistert, om ten slotte oog in oog te staan met zijn fundamentele lelijkheid en schamelheid. Dat het boek toch overwegend positief werd onthaald, had vooral te maken met de vrijwel onaantastbare status van de auteur en met de hem eigen precieuze stijl, die het onmogelijk maakten om hem met de jonge ‘landerigen’ te associëren. Maar vooral ook met de rest van het oeuvre van Teirlinck, dat gekenmerkt werd door de maskerade van het vrijblijvende dilettantisme. De ontluistering daarvan was in dit geval dan ook synoniem aan eerlijkheid en authenticiteit. Met Venus in ballingschap van A.H. Nijhoff lag dat enigszins anders. Haar debuutroman Twee meisjes en ik (1931) was al controversieel geweest vanwege het vermeend amorele karakter ervan en de typisch versluierde manier waarop een lesbisch personage werd opgevoerd. Dat is ook het geval in Venus in ballingschap, een roman die elementen van de allegorie, het sprookje en de realistische roman met elkaar verbindt. De kritiek wist er dan ook niet goed raad mee, hield zich enigszins op de vlakte, maar liet toch niet na geregeld te wijzen op het ongenuanceerde, geobsedeerde en eenzijdige karakter van de voorgestelde wereld.
Tegenover zoveel somberheid stond een levendige belangstelling voor het lichtere genre. In hetzelfde jaar als Nieuwe griffels schone leien, en met een vergelijkbaar succes, verscheen als Prismapocket de bloemlezing Ongerijmde rijmen. Een blik in de speelkamer van muzen en poëten (1954), samengesteld door Michel van der Plas. In 1955 debuteerde ook Nico Scheepmaker met Poëtisch fietsen, een bundel light verse, en verscheen van L.Th. Lehmann de bundel Echolood. Lehmann, die al betrokken was bij het surrealistisch geïnspireerde tijdschrift De Schone Zakdoek, dat tijdens de bezettingsjaren in één exemplaar verscheen, toont zich hier een romantisch ironisch dichter. Het gedicht ‘Enfance’, waarmee de bundel opent, laat goed zien hoe melancholie opgeroepen wordt door middel van speelsheid, understatement en beelden uit het leven van alledag: Een kind te zijn is triest zijn en ontgoocheld.
Wanneer wij ons vervelen,
zegt men dat wij moeten spelen
en wij weten niet wat spelen is.
| |
[pagina 158]
| |
Als de padvindersfluit,
waarvan gezegd is
dat hij echt is,
die is beloofd en daarom gevraagd,
eindelijk is gegeven,
wordt hij afgenomen
om het geluid.
[...]
(lehmann 2000, 215)
Ook in het proza kwam het lichtere genre aan bod, met bundelingen van cursiefjes uit de krant, zoals Vliegen vangen van Simon Carmiggelt en In twintig lijnen van Richard Minne. Het succesvolst was ongetwijfeld het humoristische werk van Godfried Bomans, die in hetzelfde jaar zowel een bundel Nieuwe buitelingen liet verschijnen als de Pa Pinkelman omnibus.
1955 is ook een belangrijk jaar geweest voor de emancipatie van de kinder- en jeugdliteratuur en voor de toenemende erkenning ervan als een volwaardige vorm van literatuur. Nadat al in 1951 het Bureau Boek en Jeugd was opgericht, met als taak voorlichting te geven aan bibliotheken over goede jeugdliteratuur, werd door de cpnb in 1954 een jaarlijkse prijs voor het beste kinderboek ingesteld, de voorloper van de Gouden Griffel en Zilveren Griffel. In 1955 organiseerde ze de eerste Kinderboekenweek. De eerste laureaat van de nieuwe prijs was An Rutgers van der Loeff-Basenau, met haar boek Lawines razen (1954). Opmerkelijk is dat het juryrapport daarbij uitdrukkelijk niet alleen de pedagogische, maar ook de artistieke waarde van het boek benadrukte, en erop wees dat Lawines razen zonder banale moralisering zowel geschikt was voor volwassenen als voor jongeren. In de daaropvolgende jaren viel de bekroning ten deel aan een reeks auteurs die in de volgende decennia het aanzien van de Nederlandse jeugdliteratuur mee zouden bepalen, zoals Miep Diekmann (1956), Annie M.G. Schmidt (1957) en Harriet Laurey (1958). Van Annie M.G. Schmidt, die al sinds het begin van de jaren vijftig veel succes kende met boeken als Dit is de spin Sebastiaan en Het schaap Veronica, beide uit 1951, en vooral met het eerste boek over Jip en Janneke (1953), verschenen ook in 1955 meerdere werken: De A van Abeltje, Hop maar Jip en Janneke, Ik ben lekker stout en In Holland staat mijn huis. Boeken als deze bieden binnen de jeugdliteratuur de tegenhanger van de aandacht voor humor, spel en onconventionaliteit in de literatuur voor volwassenen. | |
[pagina 159]
| |
Literatuur op televisieEn ten slotte: in het Boek in Vlaanderen 1955, de jaarlijkse publicatie naar aanleiding van de Antwerpse Boekenbeurs, schreef Bert Leysen, ‘hoofd van de Vlaamse Televisie-Uitzendingen’, over ‘Boeken en... televisie’. Twee jaar na Nederland was Vlaanderen in 1953 van start gegaan met de eerste tv-uitzendingen. ‘De televisie staat het boek niet naar het leven!’ zo begon Leysen zijn stuk. Hij was zelfs zeer optimistisch: Wij geloven niet dat de komst van dit ‘nieuwe kijkspel van de moderne mens’ het einde zou betekenen van het boek, of ook maar een vermindering van de belangstelling voor het boek zou veroorzaken. Wij geloven dat de televisie ook van onschatbare waarde kan zijn, als medium tussen de mens die schrijft en de mens die leest. (leysen 1955, 21) Van alle apocalyptische visoenen met betrekking tot ongeneeslijke oogziekten en geestesziekten, het verdwijnen van elke geestelijke en lichamelijke activiteit en de aftakeling van sociaal contact en cultuur was volgens Leysen niets werkelijkheid geworden. Integendeel, in korte tijd was televisie een uitmuntend instrument van informatie, cultuurspreiding en volksopvoeding gebleken. In verband met de literatuur wees hij vooral op het naderhand legendarisch geworden programma Vergeet niet te lezen!, de moeder van alle latere boekenprogramma's in Vlaanderen. Maar het merkwaardige is dat hij als belangrijkste kwaliteit daarvan juist noemde wat vanaf de jaren tachtig als een van de grootste kwalen van de mediatisering van de literatuur is gaan gelden: de verschuiving van de aandacht van de tekst naar de persoon van de auteur. Vol enthousiasme vertelt hij hoe: [...] de ongenadige camera-lenzen worden ingezet voor het meest boeiende schouwspel ter wereld: het menselijk gelaat, zo vlakbij, zo veelzeggend, zo natuurlijk en écht, dat de intensiteit van deze ontmoeting huiveringwekkend wordt. (23) Op een andere manier even sprekend is de formulering die Jacques den Haan gebruikte om zijn eerste boekenrubriek op 20 januari 1953 in het programma Spiegel der kunsten van de vara aan te kondigen: ‘Het ligt in mijn bedoeling op de première van 20 Januari te...? te wat? te bespreken? te showen?... ik weet het woord er niet voor [...].’ (De televisie en het boek 1953) |
|