Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005
(2016)–Hugo Brems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Rijmprent uit 1945 met een gedicht van M. Nijhoff, geïllustreerd door K.L. Links. Deze verscheen oorspronkelijk in het ‘Bevrijdingsnummer’ van Vrij Nederland, op 5 mei 1945.
| |
[pagina 29]
| |
2
| |
[pagina 30]
| |
Waard is het, vijf jaren gesmacht te hebben,
Nu opstandig, dan weer gelaten, en niet
Eén van de ongeborenen zal de vrijheid
Ooit zo beseffen.
(bloem 1965, 196)
Aldus J.C. Bloem in zijn gedicht ‘Na de bevrijding’ in zijn bundel Sintels uit 1945. Dat besef van herwonnen vrijheid tekent de literatuur en het literaire leven in 1945 en 1946 door en door. Alles staat in het teken van een nieuwe start en het afschudden van het recente verleden. Al in juli 1945 opende Martinus Nijhoff in het Stedelijk Museum van Amsterdam de tentoonstelling Het vrije boek in onvrije tijd. En in diezelfde sfeer van opgeluchte terugblik verschenen tal van gedichtenbundels, dagboeken en romans over de bezettingsjaren, waaronder bestsellers als Die van ons (1946) van Willy Corsari en De laars op de nek (1946) van Maurits Dekker. Toch waren jonge schrijvers in de eerste plaats op zoek naar wegen om opnieuw te beginnen. Die vonden ze vanaf 1945 in een ongekend groot aantal nieuwe literaire tijdschriften, waarvan de meeste slechts een kort leven beschoren was. De belangrijkste daarvan waren in Nederland Ad Interim (1944-1949), Podium (1944-1969), het hervatte Criterium (1945-1948), Columbus (1945-1947), Proloog (1945-1947), Het Woord (1945-1949) en Roeping (1946-1963). Voor Vlaanderen waren dat Nieuwe Stemmen (1944-1978), De Faun (1945-1946), Arsenaal (1945-1950) en Golfslag (1946-1950). Bijna al die tijdschriften hebben een ondertitel die een aanzienlijk ruimer veld bestrijkt dan alleen maar de literatuur. Literatuur en cultuur' is de meest gebruikte combinatie, maar daarnaast vinden we ook ‘Onafhankelijk tijdschrift voor literaire, culturele en politieke zaken’ (Podium) of ‘Tijdschrift voor jongere intellectueelen’ (Nieuwe Stemmen). Het zijn signalen dat de literatuur vlak na de oorlog een plaats zocht in het meer omvattende culturele en maatschappelijke debat. Van de hierboven opgesomde titels kondigen alleen Ad Interim, Het Woord en Arsenaal zichzelf zonder meer aan als literair tijdschrift. Ook de uitgeverswereld en de literaire productie zelf kwamen weer op gang. Naast de bestaande uitgevershuizen waren er twee nieuwe uitgeverijen die in de decennia na de oorlog een grote rol zouden spelen. G.A. van Oorschot, die zich tijdens de bezetting had ingespannen om het fonds van Querido te redden, stichtte zijn eigen uitgeverij, en de clandestiene uitgeverij De Bezige Bij werd legaal en ging van start als coöperatieve onderneming. Terwijl de literaire productie zelf zich algauw begon af te keren van het tijdsgebeuren, stonden in de discussies in de literaire tijdschriften en in de algemene pers twee maatschappelijke debatten bovenaan op de agenda: enerzijds de | |
[pagina 31]
| |
Onmiddellijk na de bevrijding nam De Bezige Bij een drastische start.
kwestie van de collaboratie en de bestraffing daarvan, en anderzijds de politiek-ideologische verzuiling, of beter de mogelijkheid en wenselijkheid om die te doorbreken. | |
Collaboratie en bestraffingaant.Vergeleken met Vlaanderen was in Nederland de houding tegenover de literairculturele collaboratie met het naziregime relatief duidelijk, als gevolg van de even duidelijke situatie tijdens de bezetting zelf, toen door het burgerlijk bestuur op last van de bezetter in mei 1942 de Kultuurkamer opgericht was. Op 8 juni 1945 werden door het Militair Gezag de ereraden voor de kunst geïnstalleerd. Die voor letterkunde werd voorgezeten door F. Bordewijk. De opdracht van die ereraden was duidelijk: ‘Voor de eereraden worden ter verantwoording geroepen zij, die volgens betrouwbare gegevens met de Duitschers in hun beroep hebben samengewerkt, medewerking verleend aan Duitsche propaganda of van Duitsche of Duitschgezinde instellingen geprofiteerd hebben. Voorts zij die door exposeeren of publiceeren onder sanctie der Kultuurkamer hun beroep in het openbaar zijn blijven uitoefenen.’ (Venema 1990, 220) Was de opdracht duidelijk, de toepassing was het allerminst, tenzij in het ge val van notoire nationaalsocialisten zoals Albert Kuyle, Henri Bruning, Martien Beversluis of George Kettmann jr. In het algemeen werd het optreden van de ereraad voor letterkunde ervaren als vaag en emotioneel; het werd binnen de | |
[pagina 32]
| |
kortste keren voorwerp van controverse. Dat had te maken met de zeer uiteenlopende graden en vormen van culturele collaboratie, met de onduidelijke regelgeving en de vage juridische status van de ereraden. Dat alles resulteerde in een nogal slordige en oppervlakkige manier waarop de vonnissen werden geveld. Sommige kunstenaars en schrijvers die door de zuivering waren getroffen, maakten van die situatie gebruik om het al niet onbetwiste gezag van de ereraden nog verder aan te tasten. Al in september 1945 richtten zij de Vereeniging Actie Rechtsherstel der Nederlandsche Kunstenaars op, die de publieke opinie ervan probeerde te overtuigen dat publiceren onder auspiciën van de Kultuurkamer zelfs als een vaderlandslievende daad kon worden beschouwd omdat het tegemoetkwam aan de honger van het volk naar kunst. Zo verwaterde de zuivering nog verder, totdat in 1948 de ereraden ontbonden werden. Toch werden heel wat schrijvers bestraft: ruim driehonderd kregen een publicatieverbod tot 5 mei 1946, 82 werden voor een langere termijn uitgesloten. Maar in de praktijk lapten heel wat van de gestraften het ‘vonnis’ aan hun laars, of ze waren er zelfs niet van op de hoogte voordat hun ‘straf’ om was. Al ontbrandden er in de jaren tachtig opnieuw discussies over literaire collaboratie en zuivering, naar aanleiding van de recente boeken van Adriaan Venema daarover, toch kan men niet zeggen dat deze fase diepe wonden heeft geslagen in de literaire wereld in Nederland, in tegenstelling tot de bezetting zelf of tot de ‘repressie’ in de Vlaamse letterkunde. De verklaring daarvoor is wellicht te vinden in het feit dat maar weinig auteurs die al voor de oorlog een stevige reputatie hadden, door de ereraad gestraft werden. De bekendste uitzonderingen zijn C. Scharten en M. Scharten-Antink, Gabriël Smit, J. van Oudshoorn, Jo van Ammers-Küller en J.W.F. Werumeus Buning.
België was tijdens de oorlog militair bestuurd, met als gevolg dat het literaire leven min of meer zijn gang was blijven gaan. Wel waren er beperkingen geweest door de papierschaarste en door de geringe bewegingsvrijheid van de bevolking, maar er was geen Kultuurkamer en daardoor ook geen clandestiene en nauwelijks illegale verzetsliteratuur. Wél had de sympathie van een deel van de Vlaamse Beweging voor de nieuwe orde, die al in de jaren dertig duidelijk zichtbaar was, tijdens de oorlog geleid tot literaire en cultuurpolitieke collaboratie door een deel van de Vlaamse schrijvers. Bij enkelen had die collaboratie extreme vormen aangenomen, doordat zij zich ook buiten de literatuur in pro-Duitse zin politiek of cultureel geëngageerd hadden. De afwezigheid van een centraal orgaan zoals de Kultuurkamer bracht met zich mee dat het na de bevrijding nog aanzienlijk moeilijker was dan in Nederland om grenzen te trekken tussen collaboratie, sympathie met de bezetter, opportunisme en neutraliteit. Overigens is er in België na de oorlog geen sprake | |
[pagina 33]
| |
geweest van een door de overheid ingesteld orgaan dat werd belast met de bestraffing van literaire of artistieke collaboratie. De repressie - deze ingeburgerde term zegt al veel over het verschil in houding tegenover de zuivering in Noord en Zuid - was voornamelijk een zaak van de krijgsraden en de krijgsauditeurs. Het betrof dan voornamelijk gevallen van wapendracht, verklikking, politieke, militaire en economische collaboratie. Enkele schrijvers die zich, los van hun literaire werk, met dergelijke activiteiten hadden ingelaten, werden op die manier (soms bij verstek) veroordeeld. Tot de bekendsten van de zwaargestraften behoorden Cyriel Verschaeve, Wies Moens en Bert Peleman. Alle drie kregen zij de doodstraf. De literaire collaboratie in strikte zin werd niet systematisch vervolgd. Wél vond er, op initiatief van F.V. Toussaint van Boelaere, een vorm van zuivering plaats in de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, die leidde tot de uitsluiting van onder anderen Cyriel Verschaeve, Filip de Pillecyn, Willem Putman, Blanka Gijselen en Marcel Matthijs, terwijl het lidmaatschap van Ernest Claes, Felix Timmermans, Ernest van der Hallen, Dirk Vansina, Bert Peleman en René Verbeeck in beraad werd gehouden. Zij zouden voor een interne ereraad moeten verschijnen. Literaire en ideologische sympathie met de Duitse bezetter bleef in Vlaanderen onbestraft, zolang die niet had geleid tot feitelijke collaboratie. Daardoor ontstond er een ruime schemerzone, waarin zowel verdachtmakingen als verontschuldigingen konden gedijen. Typerend daarvoor waren de lotgevallen van Ernest Claes en Felix Timmermans. Onmiddellijk na de oorlog werd Claes wegens collaboratie aangeklaagd en in de gevangenis opgesloten. De krijgsraad sprak hem in december 1947 vrij, waarna het auditoraat beroep aantekende. Pas twee jaar later bevestigde het krijgshof de vrijspraak. Timmermans, die eveneens van culturele collaboratie werd beschuldigd, werd niet gearresteerd, maar zijn goederen werden in bewaring gesteld. In 1946 werd hij buiten vervolging gesteld, maar intussen was hij wel het voorwerp geweest van felle polemieken - die overigens een halve eeuw later nog geregeld opgerakeld worden. De weigerachtige houding van heel wat Vlamingen om hard op te treden tegen de kleine en louter literaire collaboratie, zoals publicatie in Duitsgezinde kranten en tijdschriften of de verdediging van een volksverbonden literatuur, had ongetwijfeld te maken met het feit dat andere auteurs daardoor niet in hun publicatiemogelijkheden beperkt waren geweest, en misschien nog het meest met de verwevenheid van die kleine collaboratie met de Vlaamse Beweging. Los van verdere morele oordelen staat wel vast dat een aanzienlijke fractie van de Vlaamse schrijvers zich had laten leiden door een naïeve dan wel fanatieke Vlaamsgezindheid, die ook na de oorlog nog in brede kring als misleid idealisme werd ervaren. | |
[pagina 34]
| |
De gevel van het huis van Gerard Walschap werd na de bevrijding meermaals met scheldwoorden en hakenkruisen beklad.
Hoe dan ook, voor de verdere ontwikkeling van de literatuur in Vlaanderen waren de gevolgen zeer groot. Ondanks alle begrip voor de houding van individuen was het Vlaams-nationalisme zowel in politiek als in cultureel opzicht in diskrediet geraakt. Op politiek vlak duurde het tot 1954 voordat het weer een rol ging spelen, met de oprichting van de Volksunie. In de literatuur leek die rol vrijwel helemaal uitgespeeld. De Vlaamse Beweging, die vanaf het begin van de negentiende eeuw een van de belangrijkste sturende krachten was geweest voor de ontwikkeling van de literatuur in Vlaanderen, speelde na 1945 nauwelijks meer mee. | |
Verzuiling en doorbraakaant.Het tweede debat, net als het voorgaande natuurlijk veel ruimer dan alleen maar binnen de literatuur, draaide rond doorbraak en verzuiling. Niet alleen had de bezetting een diepe kloof veroorzaakt tussen collaborateurs en anderen, zij had ook een gevoel van saamhorigheid meegebracht tussen mensen van diverse ideologische strekking, in hun verzet tegen de gemeenschappelijke vijand. In de laatste jaren van de bezetting was bij vele intellectuelen dan ook de utopie gegroeid van een naoorlogse samenleving waarin die oude tegenstellingen zouden worden doorbroken. In Nederland leefde de doorbraakgedachte veel sterker dan in Vlaanderen. Zij werd er belichaamd in de Nederlandse Volksbeweging, die progressieven | |
[pagina 35]
| |
van alle confessionele of niet-confessionele gezindheid wilde verenigen in een nieuwe partij. Dat leidde in 1946 tot de omvorming van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij tot de Partij van de Arbeid, die zich ook uitdrukkelijk openstelde voor progressieve christenen. De politieke werkelijkheid bleek echter minder vernieuwingsgezind: bij de eerste naoorlogse verkiezingen in mei 1946 scoorden de traditionele confessionele partijen bijzonder goed, terwijl de nieuwe PvdA bleef steken op 29 van de 100 zetels van de Tweede Kamer. De eerste naoorlogse verkiezingen in België, in februari 1946, lieten een vergelijkbaar beeld zien. De socialisten behaalden 31,5 % (in Vlaanderen 27,4 %), maar de katholieke partij 42,5 % (in Vlaanderen zelfs een absolute meerderheid van 56,2 %). Deze mislukking van de politieke doorbraak is aan uiteenlopende factoren te wijten. Herstel en wederopbouw stonden hoger op de politieke agenda dan een vernieuwing die slechts door een minderheid van progressieve intellectuelen werd bepleit. En de bevolking, die jarenlang in grote onzekerheid had moeten leven, was afkerig van experimenten en zocht beschutting binnen de vertrouwde zuil. Op internationaal vlak begon, in de woorden van Gerrit Kouwenaar, ‘de vrieswind van de koude oorlog’ voelbaar te worden, die ook in het binnenland de tegenstelling tussen links en rechts aanscherpte. Specifiek voor Nederland was er dan nog de kwestie-Indonesië, terwijl in België de koningskwestie de spanningen tussen Vlamingen en Walen en die tussen katholieken en vrijzinnigen verder aanwakkerde. In de literaire tijdschriften die vanaf 1945 (opnieuw) beginnen te verschijnen, heersen vooral grote vaagheid en onzekerheid, niet alleen wat hun ideologische positie betreft, maar ook omtrent de te volgen literaire koers. Toch maken de redacties, soms terloops, soms uitdrukkelijk, melding van het feit dat hun blad openstaat voor schrijvers met uiteenlopende politieke of levensbeschouwelijke opvattingen. Zo boogt Proloog op politieke, godsdienstige en literaire onafhankelijkheid en beklemtoont Podium in het voorwoord bij de eerste legale jaargang, met een uitdrukkelijke verwijzing naar het debat rond de doorbraak, dat zijn ‘medewerkers orthodox-christelijk, heterodox-humanistisch en ongeëtiketteerd zijn. Door de kloof tussen gelovige en ongelovige niet te camoufleren, vonden zij elkaar in de menselijke standing.’ (Van den Burch e.a. 1945, 3) Ook Criterium en Ad Interim zitten op die lijn. Ad Interim maakt er zelfs zowat zijn enige programmapunt van om ook in vredestijd een ontmoetingsplaats te blijven voor ‘jongen en ouden, Katholieken en Protestanten, paganisten en vrijdenkers’ (Redactie 1945, 97). Confessionele tijdschriften, zoals het protestantse Ontmoeting en het katholieke Roeping, komen de facto in de marge terecht. Zij belijden wel een grote mate van openheid door een christelijk humanisme als grondslag naar voren te schuiven, maar houden tegelijk vast aan de godsdienst als ultieme verant- | |
[pagina 36]
| |
woording van hun artistieke visie. Zo verklaart de redactie van het protestantschristelijke Ontmoeting zich onafhankelijk van elke kerk, partij of groep, terwijl zij tegelijk de allesoverheersende betekenis van Christus voor leven en kunst beklemtoont. Toch gaan zij in hun openheid naar andersdenkenden zo ver als mogelijk is zonder hun eigen uitgangspunten te verloochenen, in de betekenisvolle omkering van het bijbelse woord ‘Wie niet met mij is, is tegen mij’ in ‘Wie niet tegen ons is, is voor ons’.
Zette de ontzuiling van het literaire veld in Nederland zich vrijwel geruisloos door, in Vlaanderen lag dat heel anders. Na de bevrijding begonnen de twee grote tijdschriften, die elk een zuil vertegenwoordigden, opnieuw te verschijnen, het liberaal-vrijzinnige De Vlaamsche Gids en het katholieke Dietsche Warande & Belfort. In het eerste nummer van jaargang 1945 van het laatstgenoemde tijdschrift publiceert redactiesecretaris Albert Westerlinck, die zich in de komende jaren zal opwerpen als een leidende figuur binnen de katholieke Vlaamse literatuur, het essay ‘Mijmering voor het morgenlicht. Over de letterkunde in de crisis van den Europeeschen cultuurgeest’. Geïnspireerd door de opvattingen van de vrijzinnige August Vermeylen houdt hij een pleidooi voor een humanistische literatuur, waarin de kunstenaar slechts zijn eigen doorvoelde waarheid uitspreekt. Ten aanzien van de katholieke schrijver betrekt hij er dan Prosper van Langendonck bij, die de synthesegedachte van Vermeylen omboog in christelijke zin: ‘En deze synthese zal christen zijn. Het christendom in zijn zuiveren vorm, het Catholicisme, is breed genoeg om ieder persoonlijk streven te omvatten en staat nog en zal immer staan aan het toppunt van alle leven.’ (Westerlinck 1945, 36) Daarmee zit Dietsche Warande & Belfort ongeveer op de even beginselvaste als tolerante lijn van het protestantse Ontmoeting. De Vlaamsche Gids laat een vergelijkbaar geluid horen. In het eerste nummer na de bevrijding bevestigt de redactie dat zij de levenshouding van de liberale Vlamingen vertolkt, maar citeert tevens Maurits Sabbe, die in 1937 schreef: ‘Het lag nooit in de bedoeling van De Vlaamsche Gids om een soort van tendenzliteratuur in het leven te roepen of te bevorderen. Indien dergelijke literatuur ons aangeboden werd en tevens aesthetisch voldoening gaf, dan zouden wij ze natuurlijk gaarne opnemen, maar tendenzlooze literatuur, en zelfs literatuur die levensopvattingen weerspiegelt, die niet de onze zijn nemen wij gaarne op.’ (Redaktie 1946, 1) Wij zien dus hoe beide gezaghebbende bladen hun posities duidelijk maken en het literaire veld ideologisch verkavelen, maar zich tegelijkertijd open opstellen. Begin 1946 komt het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift dit duo vergezellen. Het plan voor dit blad was kort voor zijn dood opgevat door August Vermeylen, die het Diogenes wilde noemen, onder het motto ‘Zoek de mens’. Hoewel het Nieuw | |
[pagina 37]
| |
Vlaamsch Tijdschrift geen uitgesproken politiek-ideologisch programma vooropstelde en een ideologisch heterogene redactie bezat, werd het vrijwel onmiddellijk gezien als het nog ontbrekende blad van de socialistische zuil. De figuur van Vermeylen, die bekendstond als socialistisch flamingant, én het feit dat het tijdschrift werd uitgegeven bij de socialistische uitgeverij Ontwikkeling, zijn daar waarschijnlijk verantwoordelijk voor, samen met de grote zuigkracht van het verzuilde denken in Vlaanderen. Eén ding is echter duidelijk: in de wereld van de gevestigde, toonaangevende literaire instituties is er vlak na de oorlog een klimaat van verzuiling én openheid. De scheidslijnen zijn wel getrokken, maar zij zijn niet onoverbrugbaar. Die openheid blijkt veel kleiner bij sommige van de nieuwe jongerentijdschriften. Een sprekend voorbeeld is de gespannen relatie tussen het katholieke Nieuwe Stemmen en Arsenaal, het enige jongerentijdschrift dat de doorbraak uitdrukkelijk als een programmapunt naar voren bracht. In zijn kruistocht voor een dominerende katholieke literatuur laat Nieuwe Stemmen vrijzinnige bladen als het Nieuw Vlaams Tijdschrift en De Faun ongemoeid, om des te scherper uit te halen naar de katholieke medewerkers van Arsenaal en andere neutrale tijdschriften. In ‘De neutraliteit in de literaire tijdschriften’ beschuldigt hoofdreacteur A. van den Daele S.J. hen van afvalligheid door arrivisme. Door te heulen met het ‘onvruchtbaar scepticisme’ en het ‘modderig materialisme’ (Van den Daele 1946, 256) van andersdenkenden, en vooral door de tijdschriften van die anderen in stand helpen te houden, verzwakken zij de machtspositie van de katholieke literatuur. Het is evident dat die houding, die in scherp contrast staat met de openheid die de grote tijdschriften aan de dag legden, er mede voor gezorgd heeft dat de eerste aanzet tot het doorbreken van de verzuiling de kop werd ingedrukt, maar ook dat op termijn in Vlaanderen een deel van de katholieke literatuur gemarginaliseerd werd. | |
Behoud en vernieuwingaant.Zowel in Nederland als in Vlaanderen klinkt vanaf 1945 de roep om vernieuwing even sterk als de klaagzang dat die vernieuwing er niet komt. De hooggespannen verwachtingen, vooral van de oudere generatie, dat de literatuur na de bevrijding met een nieuw elan van start zou gaan, zoals dat na de Eerste Wereldoorlog het geval was geweest, botsen met de vaagheid en de aarzelingen die uit de literaire beginselverklaringen van de tijdschriften blijken en met het kleurloos traditionalisme van de meeste literaire voortbrengselen. Vernieuwing wordt daar veelal geformuleerd in termen van herbezinning, herijking, terugkeer, herstel, heel vaak zelfs uitdrukkelijk in het spoor van de vooroorlogse ‘monumenten’: Ter Braak en Du Perron, in Vlaanderen Vermeylen. Klinken er | |
[pagina 38]
| |
in mei '45 nog tamelijk hoopvolle geluiden over de nieuwe menselijkheid die gestalte zal gaan krijgen, tegen het einde van dat jaar en in de loop van '46 slaat de malaise toe en stelt men zowat overal de diagnose van epigonisme, vervlakking en verval. In Vlaanderen was die diagnose al eerder gesteld door Gerard Walschap in zijn uitdagende opstel ‘Wat willen de jongeren?’ Wat hij om zich heen ziet is ‘zonder hartstocht’, ‘huisbakken’, het klinkt ‘louter literair’. De oorlog wordt in deze tijd meermalen en op verschillende manieren verantwoordelijk gesteld voor die malaise. Allereerst omdat in het literaire vacuüm na de bevrijding velen zich geroepen voelen om - vooral verzen - te publiceren. De afwezigheid van kritisch weerwerk tijdens de oorlog had hun de illusie van dichterschap gegeven. Maar fundamenteler allicht was het algemene gevoel van onbehagen, van scepticisme en illusieloosheid, het wantrouwen tegenover leuzen en ideologieën. Dat is voor al duidelijk in Vlaanderen, waar de schrijvers zich niet alleen afzetten tegen het nazistische misbruik van ideologische slogans, maar meer dan eens ook uitdrukkelijk hun afkeer laten blijken van de romantische dweepzucht en de vormexperimenten van de humanitaire poëzie uit de jaren na de Eerste Wereldoorlog. Ondanks die kleurloosheid zijn er van meet af aan in de beginselverklaringen van de jongerentijdschriften interessante accentverschillen, die zoals in het verleden al zo vaak het geval was, deels te herleiden zijn tot het dilemma ethiek of esthetiek. Vooral Podium, en iets later ook Columbus, dat in 1947 overigens met Podium fuseert, nemen een ethische positie in. Nog tijdens de bezetting had A.C.E. (Fokke Sierksma) vooruitgeblikt in een gedicht ‘Aan de dichters Anno 1945’, waarvan de laatste strofe luidt: Als gij uw verzen schrijft en daarmee uw poovre
gevoelens van één uur met maat en rijm verbloemt -
Als uw klein hart het groot Hart wil verraden -
Onwaardigen,
weest dan door duivel en door god verdoemd.
(sierksma 1944)
Daarmee had hij al meteen stelling genomen tegen het kleine geluk, waarmee het oude Criterium werd geassocieerd, en tegen een verbloemende vormcultus. Na de oorlog trekt Podium die lijn door. Uit alle programmatische stukken spreekt een afkeer van een louter esthetisch, van de werkelijkheid afgekeerd dichterschap. Dat is, na een wat aarzelende start, ook het geval in Columbus: ‘Wij zweven, broeders, wij zweven ergens buiten deze wereld, en wij willen blijkbaar niet beseffen dat er voor ons nu maar eén verblijfplaats is. Niet bij de goden, maar bij het gemartelde mensdom.’ (Praas 1946, 233-234) | |
[pagina 39]
| |
Aan de andere zijde van het spectrum staat Het Woord. Met grote zelfverzekerdheid kondigen de redacteurs Ferdinand Langen en Koos Schuur aan dat zij in het voetspoor van De Nieuwe Gids en Forum leidinggevend willen zijn en een nieuwe stroming introduceren. In het tweede nummer publiceert Koos Schuur een controversieel essay onder de titel ‘Normen in poeticis’, waarin hij zijn ideaal omschrijft als ‘een welbewust streven en een verbeten vechten om elke meter gronds van de tweede werkelijkheid, deze werkelijkheid-voor, -in-en achter-de-realiteit, waaraan romantiek en symbolisme de vier voornaamste factoren verleenen: gevoel en verbeelding als handen en voeten, de intuïtie als gids en het intellect als corrector én drijfveer’ (Schuur 1945, 9). De tegenstelling werd nog aangescherpt door een breed uitwaaierende controverse over de waarde van verzetspoëzie. Aanleiding was het feit dat kort na de bevrijding heel wat bundels met verzetspoëzie gepubliceerd werden, waarvan enkele ook literaire prijzen ontvingen. Zo onder meer de bundel Vuur en wind van Muus Jacobse (K. Heeroma). Met uitzondering van Podium en Columbus, die de ethische waarden van die verzen boven alle andere stellen, zijn de meningen genuanceerd - om de gevoelens van de betrokkenen en de reeds historische betekenis van het verzet te ontzien - tot ronduit afwijzend. Over de bekroonde bundel van Jacobse schrijft H.J. Scheepmaker in Proloog dat die alle tekortkomingen van dergelijke poëzie in zich verenigt. ‘Alle bombast en pretenties ten spijt’ (Scheepmaker 1946, 189) komt poëzie er nauwelijks aan te pas. Het is poëzie die haar bestaan dankt aan het verzet en niet aan de poëzie. In één adem reageert hij dan ook tegen de milde nuances van Nijhoff, die haar iedere fout wilde ‘vergeven als een “crime passionnel”’. Vooral Het Woord maakte er als het ware een erezaak van om de verzetspoëzie te bestrijden. Gezien de romantisch geïnspireerde, op de ‘eeuwigheidsfunctie’ van de poëzie toegespitste visie van de redacteurs is dat natuurlijk niet verwonderlijk. Al in hun eerste beginselverklaring wijzen zij op de nefaste rol van de verzetspoëzie voor het niveau van de literatuur, en tot eind '46 komen zij telkens weer terug op het verderfelijke ‘poëtisch pamflettisme’, op ‘poëtische anecdotiek’ en ‘poëtische journalistiek’, allemaal verschijnselen die ‘een teveel aan tijdsfactor binnen het gedicht’ halen. Aan het andere uiterste staat natuurlijk Podium, waarin Fokke Sierksma zich zelfs opwindt over de bekroning van een gedicht van Jan Engelman als het beste verzetsvers, omdat hij zich niet kan voorstellen dat ook maar één sd-man van dat vers zenuwachtig geworden zou zijn. En hij besluit: Overigens wil het mij voorkomen, dat het meer in stijl was geweest een prijs van duizend pop beschikbaar te stellen voor het beste pistoolschot of de beste distributiekraak uit de verzetsbeweging. Voordat ook daarvan literatuur wordt gemaakt [...]. (sierksma 1945, 32) | |
[pagina 40]
| |
In Vlaanderen was van een dergelijke polarisering nauwelijks sprake, voor een deel allicht omdat er nauwelijks verzetspoëzie geschreven was. Wanneer toch ethische standpunten de overhand krijgen, is het in strijdbaar katholieke zin, zoals in Nieuwe Stemmen of in katholieke én Vlaams-nationale zin in Golfslag. Dat laatste blad begon te verschijnen in het voorjaar van 1946 met een redactie van mensen die door de repressie waren getroffen, maar die desondanks hun opvattingen trouw waren gebleven. De collaboratie was voor hen bij wijze van spreken een ‘accident de parcours’ geweest. In het eerste nummer schreef Manu Ruys een ‘Ter verantwoording’, dat vele jaren later door zijn mederedacteur Adriaan de Roover werd omschreven als ‘een typisch stukje proza vol jeugdsentiment, nostalgie, goede bedoelingen, ethisch engagement en vage idealistische kreten’ (De Roover 1988, 216). Literatuur is er een onderdeel van een ruimer programma, dat nog helemaal de nieuwe-orderetoriek hanteert: Uit kameraadschap en offer geboren, wil golfslag, als de kern van een heerlijke vrucht, het meest gezonde deel der jongeren bundelen, om de ziektekiemen van banaliteit en hol modernisme te verstikken, het eigen erf rein te houden en de jeugd een houding aanbrengen, die borg staat voor de bloei der komende geslachten. Dat allen die nog in het leven geloven, meewerken. Want golfslag is jong, durvend, gelovend. (golfslag 1946, 3) Kleurloosheid dus, epigonisme, impasse, maar toch ook een zekere mate van polarisering. Wanneer we daardoorheen kijken naar wat in de bekommernissen van de schrijvers anno 1945 vooraan stond, dan was dat de mens, de persoonlijkheid. In de Vlaamse tijdschriften keerde men zich vrij eensgezind af van zowel de wereldvreemde schoonheidscultus van de vooroorlogse Vormen- poëtica als de experimenten van het expressionisme. Met Vermeylen als grote voorbeeld streefde men naar een poëzie die wil getuigen van de mens, die levensinhoud biedt. Over alle accentverschillen heen - anekdotischer, romantischer, psychologischer - bestond er grote eensgezindheid over een harmoniemodel, waarin vorm en inhoud op elkaar afgestemd zijn volgens de soepel gehanteerde voorschriften van een klassieke poëtica, waarin zowel pathetiek en extreem romantische gevoelens als formele disharmonieën en experimenten worden vermeden. Juist die nadruk op levensinhoud, eenvoud en directheid bracht met zich mee dat men meer dan eens de roman als model ging hanteren. Daar was blijkbaar wel een adequaat literair antwoord te vinden op de noden van de naoorlogse tijd. Ondanks de gememoreerde polemieken was de toestand in Nederland niet fundamenteel anders. Wat in Vlaanderen ‘de mens’ genoemd werd, heette hier met een typische Forum-term ‘persoonlijkheidsbesef’. Nadat de redactie van | |
[pagina 41]
| |
Criterium het ‘doode specialisme’ en de ‘eenzijdige litteratuur-cultus’ had afgewezen, formuleerde zij als belangrijkste programmapunt het levendig houden van het persoonlijkheidsbesef. Dat de tijdgenoten zelf zich terdege van die vooruit-achteruitsituatie bewust waren en ook de gevaren ervan inzagen, blijkt uit talrijke opmerkingen, onder anderen van Eldert Willems, die het alom heersende ‘Terbrakianisme’ ‘een literaire moord’ (Willems 1946, 239) noemde. Net als Gomperts in Criterium ergerde hij zich eraan dat de ondogmatische houding en de afkeer van verstarring, die zo eigen waren aan Ter Braak, nu juist aanleiding gaven tot verstarring. | |
Noord en Zuidaant.Het spreekt haast vanzelf dat in de ook materieel moeilijke omstandigheden waarin de literatuur vanaf 1945 weer van start ging, de contacten tussen Noord en Zuid zeer schaars waren. Een beperkt onderzoek van de jongerentijdschriften in 1945 en 1946 levert een magere oogst op. Geen enkele poëticale of polemische tekst gebruikt de literatuur uit het andere deel van het taalgebied als referentiepunt of als argument. Alleen in Het Woord noemt Bert Voeten quasi terloops de nieuwe generatie Vlaamse prozaschrijvers, Louis Paul Boon, Piet van Aken, Pliet van Lishout en Hubert Lampo, als nieuwe beloften en voorbeelden voor de Nederlandse prozaïsten. Discussies en stellingnamen beperken zich vrijwel altijd tot de eigen nationale kring. Wel nemen enkele Nederlandse tijdschriften Vlamingen op in hun medewerkersbestand of in de redactie. Piet van Aken en Bert Decorte worden genoemd als vaste medewerkers van Proloog, Frank Meyland wordt redacteur van Roeping en eind 1946 wordt Maurice Gilliams opgenomen in de redactie van Criterium. Naar aanleiding daarvan formuleerde de redactie overigens het voornemen om nauwer te gaan samenwerken met Vlaanderen. Ondanks dergelijke goede voornemens blijft zowel het aantal bijdragen van Vlaamse schrijvers als dat van informatieve stukken over de literatuur in Vlaanderen uiterst beperkt. In alle onderzochte Nederlandse tijdschriften samen publiceerden niet meer dan tien Vlaamse schrijvers gedichten of verhalend proza. Alleen de redacteurs van Roeping onderhielden ietwat intensere contacten met hun katholieke geloofsgenoten uit Vlaanderen en publiceerden met enige regelmaat gedichten van Frank Meyland, Reninca, Albert Westerlinck en Albert de Longie. In Vlaanderen was de belangstelling voor literatuur uit Nederland iets groter, maar evenmin overweldigend. De solidariteit tussen katholieke schrijvers werk te ook in de andere richting: naast sporadische blijken van belangstelling bracht Nieuwe Stemmen vanaf april 1946 met enige regelmaat een ‘Kroniek der Noord-Nederlandsche Letterkunde’. Golfslag was ook wat dit aspect betreft | |
[pagina 42]
| |
een geval apart. Vanuit een Groot-Nederlandse cultuurpolitieke ideologie bracht het blad enkele bijdragen over de problematiek ‘België-Vlaanderen-Nederland’, en er werd aandacht besteed aan het sluiten van een cultureel akkoord tussen Nederland en België. Tot in het woordgebruik kwam die Groot-Nederlandse ideologie tot uiting: Nederlanders heetten hier consequent ‘Rijksnederlanders’. Naar aanleiding van een bezoek aan de ‘Literaire en artistieke Faundagen te Antwerpen’ in november 1945 schetste Koos Schuur in het Groninger Dagblad een panorama van de actuele literaire situatie in Vlaanderen, waarin hij van de jongeren vrijwel alleen Faun-medewerkers voorstelde en verder terloops meedeelde dat van de ouderen Streuvels, Timmermans en Claes zich ‘min of meer pro-Nazi’ getoond hadden en uitgeschakeld waren. Toen dezelfde Schuur dan een halfjaar later ook nog eens in Het Woord de oprichting van het Nieuw Vlaams Tijdschrift verwelkomde met de woorden dat het blad ‘de geheele levende Vlaamsche letterkunde’ vertegenwoordigde (Schuur 1946, 251), werd het - alweer - Golfslag-redacteur Adriaan de Roover te veel. Hij reageerde furieus met een uitvoerige bijdrage in Roeping: ‘Het levende Vlaanderen’. Daarin klaagt hij over het eenzijdige beeld van de Vlaamse literatuur dat de Nederlandse lezer krijgt voorgeschoteld, en probeert hij meteen de specifieke situatie uit te leggen van de Vlaamse auteurs tijdens de bezetting. Voor de lezers van Roeping hangt hij het beeld op van de Vlaamse en katholieke idealist, die nu ten onrechte door arrivisten uit het kamp van de linkse ‘kameleon-wolven’ (De Roover 1946, 511), verzameld rond het Nieuw Vlaams Tijdschrift, beschimpt en uitgesloten wordt. Dit voorval laat zien hoe beperkt de vertrouwdheid met elkaars literaire, culturele en politieke referentiekaders op dat ogenblik was en hoe diverse partijen daarvan gebruikmaakten om de beeldvorming te sturen en in dit geval interne Vlaamse discussies als het ware naar Nederland te exporteren. Ten slotte maakt dit voorbeeld ook duidelijk hoe zelfs de relatie tussen Noord en Zuid getekend was door de problematiek van verzuiling, collaboratie en repressie. De collaboratie van een deel van de Vlaamse schrijvers heeft overigens nog decennialang de relatie met sommige collega's in Nederland vertroebeld. Nog in 1971 bevestigde Gerrit Komrij in een gesprek met Lidy van Marissing de tot een hardnekkig cliché verstarde visie op dé Vlaming als collaborateur en fascist: ‘Om inzicht te krijgen in het woord fascisme moeten we bij “Mein Kampf” zijn en bij de Vlamingen [...].’ (Van Marissing 1971, 106)
In de meeste tijdschriften was er ruime aandacht voor buitenlandse literatuur van de meest diverse landen en soorten, van Shakespeare en Pirandello tot James Joyce en Henry Miller, zij het vrijwel altijd in informatieve zin. De redactie van Het Woord kondigde wel aan dat zij de Nederlandse literatuur uit | |
[pagina 43]
| |
het provincialisme wilde optillen naar een Europees peil, maar toonde in de eerste jaargangen verder nauwelijks belangstelling voor die Europese literatuur. Het is tekenend dat juist Criterium, het minst programmatische tijdschrift uit deze jaren, veruit de meeste aandacht besteedde aan wat er in het buitenland gebeurde. Informatie blijkt belangrijker dan het zoeken van oriënterende voorbeelden. Sprekend daarvoor is de oprichting in 1946 van Literair Paspoort. Critisch-informatief tijdschrift voor het buitenlandse boek. Deze toestand wordt betekenisvol wanneer men hem vergelijkt met dynamische breukmomenten in de literaire ontwikkeling. Slechts enkele jaren later, rond 1950, wanneer de poëzie zich in experimentele zin vernieuwt, blijken plotseling alle poëticale teksten uit te blinken door verwijzingen naar buitenlandse voorbeelden. Een van de weinige uitzonderingen in deze periode is het opstel ‘Het einde van de psychologische roman’ van Paul Rodenko. Hij heeft het daar weliswaar niet over de Nederlandse roman, maar in de context van de programmatische heroriëntering van Columbus eind 1946 krijgt zijn tekst toch enigszins de waarde van een manifest. In hetzelfde nummer waarin de redactie aankondigt dat zij de strijd aanbindt met de literatuur van het klein geluk, laat Rodenko zien hoe in het buitenland, met name in het werk van Faulkner en dat van de grote Russen, en definitief in de existentialistische roman, wordt afgerekend met de illusies van het psychologisch realisme. Het leven is niet transparant, maar fundamenteel absurd en onbegrijpelijk. Wat daarvan voor de moderne roman de consequenties zullen zijn, is nog onduidelijk, maar dat er ‘na de streep die het existentialisme onder de psychologische roman als kunstwerk gezet heeft, een nieuwe oriëntatie en daarmee een nieuwe kunstvorm zal komen, kunnen wij wel als vaststaand aannemen’ (Rodenko 1946, 25). |
|