41 Numeralia
In de vorming van de numeralia zou zich een oud twaalftallig stelsel kunnen weerspiegelen (vgl. ook nog dozijn, schok ‘zestigtal’, gros): na 12 en 60 treden er breuken in de vorming op. Zo betekenen elf en twaalf oorspronkelijk ‘één overblijvend’ en ‘twee overblijvend’ (got. aín-lif, twa-lif, met lif dat verband houdt met bileiban, ndl. blijven). En zo zijn de telwoorden voor ‘twintig’ t/m ‘zestig’ in het Got. gevormd met *tigus ‘tiental’ (twái tigjus enz.) maar die voor ‘zeventig’ enz. met tehund(70 = sibuntehund). Laatstgenoemde reeks wordt in het Osa. gevormd met een soort prefix ant-(ontstaan uit hund in de betekenis ‘tien’), waarvan we nog resten in het Ndl. terugvinden, in de t- van tachtig (in het Mnl. ook nog wel tseventich en tnegentich) en in de stemloze Anlaut van sestig en seventig en analogisch ook in feertig en fijftig. De analogie heeft hier langs de syntagmatische lijn gewerkt: bij het tellen greep men bij 40 en 50 al vooruit op het stemloze begin van de volgende telwoorden. De rangtelwoorden zijn meestal gevormd met het suffix -de (oeride. -tĕ/-tŏ, got. -da): tweede, vierde enz. I.p.v. mnl. fijfte en seste, met assimilatie, vinden we nu analogisch vijfde en zesde. Behalve -de komt echter ook -ste voor: eerste (oorspronkelijk superlatief bij eer, got. áir ‘vroeg’), verder achtste, twintigste enz. In derde gaat het suffix terug op oeride. - tĭŏ (got. þridja); deze vorm vertoont r-metathesis. Got. anþar ‘tweede’ correspondeert met ndl. ander (oude comparatief; met telwoordfunctie nog in anderhalf), got. fruma (ook frumists) ‘eerste’ is verwant met lat. prō en betekende oorspronkelijk ‘voorste’. Etymologisch identiek is vrome, vroom ‘dapper, vroom’.
Voor de afzonderlijke telwoorden zie de etymologische woordenboeken of Van Loey 1970.