Historische grammatica van het Nederlands
(1987)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40.1. Pronomina personalia 1e persoonSchema
sg. gen.: Mijns heeft een analogische s; mijner berust op analogie naar onzer. sg. acc.: Aan mik zou mnl., nnl. mik moeten beantwoorden; vgl. du. mich. In het ingweoonse Wgm. is de datiefvorm ook in de acc. doorgedrongen: vgl. ook eng. me als dat. én als acc. In de vorm mi is de auslautende z (got. s) in het ingweoonse Owgm. geapocopeerd: zie 31.5.6. Vgl. hiervoor ook weis/wi. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40.2. Pronomina personalia 2e persoonSchema
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sg. nom.: Let op de mnl. enclise in bijv. slaepstu? ‘slaap je?’ = slaeps du? (u als subjectsvorm kwam in het Mnl. niet voor!). sg. gen.: Dijns heeft een analogische s. sg. dat. en acc.: De vocaal van got. þus, þuk berust waarschijnlijk op analogie naar þu. Het Mnl. heeft weer evenals bij de 1e persoon dezelfde vorm in dat. en in acc.: di (met owgm. apocope van aulautende z: 31.5.6); vgl. daarentegen het Du. met dir en dich. plur. nom.: mnl.: ghi (nnl. gij, ge) vertoont overgang van j tot g (zie 31.7), apocope van s en een vocaal die niet beantwoordt aan die van got. jūs maar analogisch binnengedrongen moet zijn vanuit de 1e persoon plur. nom.. De oude j vinden we nog in jij, je (nu enkelvoud); uit de oude vorm met j moet ook het mnl. enclitisch pronomen -i verklaard worden: hoordi uit *hôrǝd-ji ‘hoort gij’ (in de sandhi zonder Auslautsverscherping van d tot t). OPM. Hoordi kan ook ‘hoordet gij’ betekenen (<*hôrdǝd-ji) of ‘hoorde hij’ (<*hôrde-hi). plur. gen., dat. en acc.: In het Owgm. vinden we got. izw- terug als iuw-, waaruit zich ȳ(w) ontwikkelt: vgl. mnl. uwer, u (van got. -is is evenals bij ons geen spoor meer te bekennen). In de kuststreek ontwikkelen zich vormen met j-: mnl. ju, jou (nu enkelvoud). OPM. Over de j-pronomina bestaat een controverse. De oude en ook nu nog over het algemeen aanvaarde oplossing houdt in dat de j-vormen ingweoons zijn, dus oud. De moeilijkheid is dan echter dat ze in het Mnl. niet of nauwelijks geschreven worden. Dat bracht Verdenius ertoe het j-pronomen uit de enclise te verklaren: hebdi > hebdži > hebži > hebji. Hiermee was tegelijkertijd verklaard dat in geval van inversie de werkwoordsvorm uitgangsloos blijft: heb jij tegenover jij hebt. Deze theorie werd bestreden door Muller, die de oude opvatting verdedigde en mnl. <gi> (zonder <h>) als mogelijke spelvorm voor ji opvatte. plur.: Jullie is een probleem: het kan verklaard worden uit jij-lui of uit jou-lui. Het behoort in ieder geval vanouds tot de pluralisvormen met -lieden/ -lui etc.: gijlieden, ulieden etc. sg. en plur.: Over het ontstaan van het beleefdheidspronomen U zijn de meningen verdeeld. De klassieke verklaring houdt in dat het zou zijn ontstaan uit de schrijftaalafkorting UE (= Uwe Edelheid), die gelezen werd als Uwē̍ met op den duur een verschuiving van de klemtoon naar de eerste syllabe; door die verschuiving trad reductie op van de ē tot ǝ: U̍wǝ, welke vorm samengetrokken werd tot U. Bij het steeds meer in gebruik komen van deze vorm kan de objectsvorm u bij gij van invloed zijn geweest. Dat U op UE teruggaat, blijkt uit het feit dat het nog wel een werkwoord in de 3e pers. bij zich kan hebben of het reflexivum zich: vgl. heeft U zich dat wel afgevraagd?. OPM. Het gebruik van Uwe Edelheid als aanspraakvorm is een voorbeeld van een door beleefdheid ingegeven indirecte wijze van aanspreken. Vgl. nog wel dialectisch: Wil Vader dat nog eens zeggen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40.3. Het gebruik van de aanspreekvormenIn het Mnl. waren de volgende aanspreekvormen in gebruik: du - di sg. tegenover ghi - u plur., dat daarbij ook beleefdheids- dan wel afstandspronomen is. Ghi - u neemt in die mate in gebruik toe dat tegen het eind van de 16e eeuw du - di verdwenen is. Dit pronomen leeft nog voort aan de oostelijke periferie van ons taalgebied, o.a. in Limburg (doe - dich; zie kaart 19). Gij/ge - u wordt dus het algemene pronomen, d.w.z. als gesproken èn geschreven vorm, in het grootste deel van het zuiden, daarnaast ook als schrijftaalvorm en vorm voor plechtig gebruik in het noorden. De algemeen gesproken vorm in het noorden wordt het etymologisch corresponderende jij/je - jou/je. In de deftige regentenkringen ontstaat dan de behoefte aan een nieuwe (vooral gesproken) beleefdheidsvorm; jij etc. is te algemeen, gij etc. is te plechtig en te schrijftalig. In deze behoefte wordt voorzien door het ontstaan van het nieuwe pronomen U, dat zowel in het enkelvoud als in het meervoud kan worden gebruikt. Jij etc. wordt niet-beleefdheidsvorm, waarbij de geaccentueerde vormen jij en jou steeds meer tot het enkelvoud beperkt worden en voor het meervoud vervangen worden door jullie (naast ook wel jelui); je kan nog wèl zowel voor het enkelvoud als voor het meervoud worden gebruikt. De recente ontwikkelingen laten zien dat het plechtige gij(lieden) etc. nagenoeg geheel in het noorden is verdwenen (in vele zuidelijke dialecten is het nog steeds het algemene pronomen) en dat de democratiseringsbeweging ook het gebruik van de aanspreekvormen niet onbeïnvloed laat. Laatstbedoelde ontwikkelingen houden verband met de beide factoren die het gebruik van U en jij bepalen: de hiërarchische factor (meerdere - mindere) en de solidariteitsfactor (vreemd - vertrouwd). De situatie waarin een mindere tegenover een meerdere staat die hem bovendien vreemd is, is duidelijk: de mindere gebruikt tegenover de meerdere U. Evenzo is de situatie duidelijk waarin men staat tegenover een mindere met wie men vertrouwd is: men gebruikt dan jij. Tussen deze beide prototypische situaties ligt een scala van situaties die men aan die prototypes moet afmeten, hetgeen neerkomt op een afweging van de genoemde factoren. Tegenwoordig gebeurt dat anders dan vroeger. Zo werden minderen vroeger ook als ze niet vertrouwd waren, vaak met jij aangesproken; het is nu eerder wederzijds U of jij. De solidariteitsfactor is boven de hiërarchische factor gaan prevaleren. Een ander voorbeeld zijn de kinderen die hun ouders vroeger ondanks de bestaande vertrouwdheid met U aanspraken. In toenemende mate hoort men nu jij, waaruit ook een belangrijker worden van de solidariteitsfactor blijkt. Merkwaardig is tenslotte dat men de ongeaccentueerde vorm je gemakkelijker in de mond neemt dan de geaccentueerde vormen jij en jou. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 19
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40.4. Pronomina personalia 3e persoon3e persoon masc. en neutr. sg.
3e persoon fem. sg.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3e pers. plur.
Algemeen. Als we de got. vormen met de ndl. vergelijken, valt het ons op dat het Got. vormen zonder h heeft tegenover het Ndl. vormen met h, welke consonant zich analogisch vanuit de nom. sg. masc. heeft uitgebreid. Ook in deze naamval trouwens is de h analogisch, nl. naar demonstratiefvormen (zie beneden). Deze h diende ter versterking, van de vorm: in het ingweoonse Owgm. bleef na apocope van de slot-z alleen ĭ over (vgl. hiernaast got. is en du. ir). H-vormen treffen we in het Got. wel aan met demonstratieffunctie: himma daga, und hina dag, und hita. Beide talen bezitten vormen die met s resp. z beginnen; hierbij valt te bedenken dat met got. si slechts mnl. si/-se correspondeert (het middelvlaamse soe correspondeert met de got. demonstratiefvorm so) en dat de nu archaïsche genitief zijns/zijner (met analogische -s of -er) correspondeert met de genitief van het got. reflexivum: seina; zie 40.5. Opvallend in het Ndl. zijn de talrijke ongeaccentueerde en enclitische vormen, die in het schema niet alle zijn genoemd. Vormen als -i, -es -em kunnen verklaard worden uit de vormen met h of ze kunnen worden opgevat als de in enclise bewaarde vormen zonder h. Sg. nom. masc. De moderne enclitische vormen -die/-tie kunnen verklaard worden uit enclitische -ie(= hi) met een zijdelingse invloed van het demonstrativum die. Bijv. komtie ‘komt hij’ werd naar analogie van komtie man ‘komt die man’ naar de vorm geïnterpreteerd als komt die (die als personale); vandaar kwam die maar ‘kwam hij maar’ en istie weggegaan ‘is hij weggegaan?’. Sg. dat. en acc. masc. De vorm op -m hoorde oorspronkelijk alleen in de dat. thuis, vgl. got. imma tegenover ina. De oude acc. vorm op -n leeft in het Mnl. nog in de enclise voort: -en. Fem. en plur. Voor vormen als haer vergelijke men de got. vormen met z(i-zos enz.): rhotacisme! Si/se komt in het Ndl. niet alleen in de nom. sg. fem. voor maar ook in de nom. plur.; se komt ook voor in de acc. sg. fem. en de acc. plur. Voor de laatstgenoemde naamval vinden we ook haer, welke vorm ook nu nog wel eens met betrekking tot vrouwelijke personen gebruikt wordt. Plur. dat. en acc. Ook hier kwam de vorm op -m oorspronkelijk alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de dat. voor; vgl. got. im. Doordat de m hier in de Auslaut stond, ging hij in het Mnl. in -n over (zie 33.3): hen, hun (hun ontstond in zwak geaccentueerde syllabe). Het naamvalsverschil dat tegenwoordig nog wel tussen hen en hun gemaakt wordt, is kunstmatig; het is afkomstig uit de Renaissance-grammatica. Volgens deze grammatica moet hen als acc. (en na voorzetsels), hun als dat. worden gebruikt. In spontaan gesproken taal is hun echter de gewone vorm, ook voor de acc. Hypercorrect verschijnt hen ook wel als dat. Plur. gen. De enclitische gen. plur. -er leeft nog voort in het zgn. kwantitatieve er (ook d'r) in bijv. heb jij er nog wat over? (er oorspronkelijk partitatieve genitief). Mogelijk is het voor de huidige taalervaring samengevallen met er (of d'r) uit daar: er liepen veel mensen op straat. Beide er's komen voor in een zin als er liggen er nog een paar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40.5. Pronomina reflexivaHet Got. heeft als gen. voor alle numeri en genera seina, als dat. id. sis en als acc. id. sik. Het Mnl. bezat geen speciale vormen (een ingweoonse eigenaardigheid); het gebruikte de vormen van het personale, zoals nu nog wel in dialecten: hij wast 'm. Aan het Du. ontleend is zich, dat in de 17e eeuw de beschaafde vorm wordt. De vreemde schrijftalige herkomst ervan blijkt nog hieruit dat de hollandse volkstaal z'n eige(n) of d'r eige(n) gebruikt. De vorm van het personale duikt nog op in een zin als: hij zag het voor hem ‘hij zag het voor zich’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40.6. Pronomina possessivaDeze zijn ontstaan uit de genitieven van de personalia, wat semantisch goed te begrijpen is: ‘het boek van hem’ = ‘zijn boek’. Vgl. bijv. got. meina, gen. van ik, met het possessivum meins. Tegenover de got. vormen unsar, izwar (du. unser, euer) staan de korte ndl. vormen mnl. ons(e), uw(e), nnl. ons/onze, uw(e). Bij de 2e persoon (uw, jouw, je) heeft dezelfde verschuiving in het gebruik plaatsgevonden als bij de personalia. Hun is in oorsprong de (possessieve) datief van het personale; het is in de plaats gekomen van mnl. hare, dat tot in de 19e eeuw nog wel voor het fem. plur. werd gebruikt. In plaats van hare vinden we in het Mnl. ook nog wel sijn zowel voor fem. sg. als voor plur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40.7. Pronomina demonstrativaIn het Got. beginnen die met s (vgl. sa, so) of met þ (þis, þata); voor de flexie en voor het al dan niet overeenstemmen van de uitgangen met die van het substantief en/of die van het adjectief verwijzen we naar 39.1. De vormen met s zijn in het Ndl. verdwenen (men vindt ze terug bij de personalia); | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die met þ corresponderen met de ndl. d-vormen: die, dat enz. Een oude instrumentalis leeft nog voort in mnl. die, de (osa. thiu): die mere, de bet; nnl. te (met te door assimilatie in bijv. deste): (des) te beter. Uit het demonstrativum heeft zich het bepaald lidwoord ontwikkeld: de (uit die), 't (uit dat). Reeds in het Got. kon het demonstrativum de functie van het bepaald artikel hebben. Het lidwoord 't viel in de vorm samen met het personale 't. Omdat naast laatstgenoemde vorm ook de volle vorm het voorkwam, ging men op papier en als spellinguitspraak het ook voor het lidwoord gebruiken. Er is echter ook een andere verklaring mogelijk: het als zelfstandig persoonlijk voornaamwoord kon door sterke overeenkomst in de syntactische distributie gelden als een minder nadrukkelijke tegenhanger van het zelfstandig gebruikte demonstrativum dat. Wat met het lidwoord gebeurde, kan dan omschreven worden als een uitbreiding van de klankvorm het tot de minder nadrukkelijke pendant van het attributieve dat. Andere ndl. demonstrativa zijn (de)zelfde (got. silba), gene (got. jáins; vgl. ook ginds en degene), deze (waarschijnlijk ontstaan uit het hierboven besproken d-demonstrativum + partikel, got. sái) en zulk (got. swaleiks). Bij al deze aanwijzende voornaamwoorden zoals ook bij de hieronder besproken voornaamwoorden heeft de deflexie haar werk gedaan: dies of diens wijkt voor de concurrerende verbinding met van: van die; de acc. sg. masc. dien wordt naar analogie van de nom. sg. vervangen door die; dezen wordt door n-apocope tot deze; enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40.8. Pronomina interrogativaHet Got. kende hierbij nog geen pluralis. Ook attributief gebruik ontbrak. In de zin werd nl. het interrogativum + een partitieve genitief gebruikt: hvo mizdono habáiþ ‘wat van lonen = welk loon hebben jullie?’ (Matth. 5:46). De in deze taal aanwezige vormen beginnen met χu, welke klank correspondeert met w: vgl. got. hvas, hva etc. met ndl. wie, wat etc. Verwant is got. hvaþar ‘wie van beiden’, dat in verband gebracht moet worden met mnl. weder ‘wie van beiden’ (ook als voegwoord: weder ... so ... ), eng. whether en du. (ent)weder, en verwant is ook got. hvileiks, dat in verband staat met ndl. welk. Vgl. verder got. hve en ndl. hoe (osa. hwō), beide oorspronkelijk instrumentalis bij het pronomen (got.) hvas. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40.9. Pronomina relativaHier komen in het Ndl. vormen met d- en met w- voor: de man die dat zegt, de man aan wie ik dat geef. Die met w- zijn in oorsprong interrogatief-, die met d- demonstratiefvormen of het oude relatiefpartikel die, dat in alle genera, numeri en casus kon worden gebruikt. Het Got. heeft relativa gevormd uit demonstrativa + het partikel -ei: saei, þizei enz. In de geschiedenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Ndl. worden d-vormen door w-vormen vervangen: vgl. sone connen wi... dat wi begeren niet gewinnen ‘zo kunnen we niet verkrijgen wat we begeren’ en vgl. mod. ndl. het boek wat (i.p.v. dat) ik gekocht heb. Ouderwetse schrijftalige relativa zijn welke en hetwelk: de brief welke en het boek hetwelk, waarvoor het Frans model gestaan heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40.10. Pronomina indefinitaPronomina indefinita kunnen op de volgende wijze ontstaan:
|
|