Historische grammatica van het Nederlands
(1987)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.1. Verdeling en indeling van de substantievenIn 5.1. hebben we een indeling van de got. substantieven gegeven, in vocaalstammen (ă-, jă-, ō-, jō, i en u-stammen) en consonantstammen (n-, r- en nd-stammen) met als biezondere groep nog de zgn. wortelnomina. In 5.2. is opgemerkt dat de gebezigde terminologie gebaseerd is op een analyse van de vormen in het Ogm. De ogm. substantieven zijn in de meeste gevallen te verdelen in drie elementen: wortel + stamvormend element (evt. suffix) + uitgang; de beide eerste elementen vormen samen de stam. Zo gaat de got. gen. sg. dagis (van dags) terug op ogm. *đăǥ-ĕ-să en de acc. sg. dag op ogm. *đăǥ-ă-n. Omdat de stam van dit substantief behalve in de laatste vorm in nog enkele naamvallen op een ă uitgaat, wordt hier van een ă-stam gesproken. Ook voor het Got. gebeurt dit nog (zie 5.2.), hoewel het voor die taal meer voor de hand ligt dag als de stam te beschouwen. De afwisseling van -ă- met -ĕ- (vgl. de gen. sg.) is een geval van Ablaut. Een geval waarin de driedeling niet van toepassing is, is de dat. sg. *đăǥ-ε̄ (got. daga), waarin de uitgang ontbreekt. De driedeling is evenmin van toepassing op de vormen van de wortelnomina, waarin de uitgangen onmiddellijk achter de vocaal staan: ogm. *ƀŭrǥ-s (got. baúrgs). Op grond van het stamvormend element (suffix) delen we dus voor het Ogm. de substantieven in verschillende klassen in: de ă-stammen (stamvormend element meestal ă of ĕ; beter ĕ/ă-stammen), de i-stammen (stamvormend element ĭ of, daarmee ablautend, bijv. ĕĭ of ăĭ) etc. De ogm. klasse-indeling gaat terug op een parallelle oeride. Ook een oeride. substantief is, afgezien o.a. van de wortelnomina, te verdelen in wortel + stamvormend element (evt. suffix) + uitgang. Het stamvormend element subsidiair suffix vertoont Ablaut. Zo gaan de ogm. ă-stammen terug op oeride. ĕ/ŏ-stammen (in het Latijn type lupus, in het Grieks lukos). Ter vergelijking (W = wortel):
(Lat. lupi is een afwijkende vorm.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de andere stammen zijn in het Latijn (en het Grieks) terug te vinden, bijv. de ō-stammen (mensa; oeride. ā-stam), de n-stammen (homo - hominis), de i-stammen (sitis), de u-stammen (pecu). Behalve naar klasse dienen we te onderscheiden volgens genera (masculinum, femininum, neutrum), volgens casus (naamvallen) en volgens numeri (getallen). T.a.v. de in het Germaans werkende klankwetten is het van belang korte en lange stammen te onderscheiden. Een korte stam bevat een korte vocaal met één cons. of een lange vocaal zonder cons.; een lange stam bevat een korte vocaal met twee cons. of een lange vocaal met één cons.. Zo is got. gasts een lange i-stam (ă+s+t), mats een korte (ă+t). De ĭ/ĕĭ/ăĭ waarop de stam in het Ogm. uitging, telt daarbij niet mee. OPM. Het verschil tussen got. haírdeis en harjis (ja-stammen) en tussen got. halja en bandi (jō-stammen) is voor het Wgm. van geen belang. Zie 3.4.3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.2. Geschiedenis flexie algemeenReeds zeer oud is het verschijnsel dat de ene casus de functie van de andere erbij krijgt (casussyncretisme): zo was got. daga (subsidiair een voorstadium ervan) van oorsprong slechts een instrumentalis maar deze instrumentalis heeft er later datieffunctie bij gekregen. Van de acht naamvallen van het oeride. systeem zijn er in het Got. nog maar vijf overgebleven; het Oeride. bezat een nominatief, vocatief, genitief, datief, accusatief, ablatief, instrumentalis en locatief. Ook de dualis verdwijnt; die komt in het Got. nog slechts bij de werkwoorden en de voornaamwoorden voor. Door de afslijting van de buigingsuitgangen verdwijnen steeds meer de vormverschillen tussen de naamvallen: vgl. mnl. dag (nom. sg.) uit ogm. *đăǥăz en dag (acc. sg.) uit ogm. *đăǥăn. Ook verdwijnen hierdoor de verschillen tussen de klassen: vgl. got. haírdeis (ja-stam) met hana (n-stam); mnl. herde met hane; en tussen de genera: vgl. got. hana - tuggo; mnl. hane - tonge. Analogiewerkingen hebben dezelfde resultaten: naast mnl. klankwettig der siele (gen. sg. van oude ō-stam) komt voor der sielen, berustend op aanpassing aan de oude n-stammen (bijv. der tongen); de oude acc. sg. hanen is al in het Mnl. vervangen door de vorm van de nom. sg. hane. Het verdwijnen van de, immers functionele, vormelijke naamvalsverschillen wordt (maar niet altijd) opgevangen door middel van voorzetselconstructies en door beperking van de woordvolgordemogelijkheden. Zo krijgen we in het mod. Ndl. het met aan omschreven meewerkend voorwerp en is de moeder (subject) liet het kind St. Nicolaas zien alleen nog maar zo te interpreteren dat het kind meewerkend en St. Nicolaas lijdend voorwerp is, terwijl in het 17e-eeuws (vgl. Vondels ambiguë benij uw soon den hemel niet) ook nog de omgekeerde interpretatie mogelijk was. Omgekeerd schept het in gebruik komen van de voorzetselconstructies en het vaster worden van de woordvolgorde ruimte voor het verdwijnen van casusverschillen. Dit hele ingewikkelde proces van deflexie, waarvan allerlei | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elementen hier nog onvermeld zijn gebleven, is in hoge mate bepalend geworden voor het aanzien (en aanhoren) niet alleen van het hedendaagse Nederlands, maar ook en vaak nog meer van dat van andere (germaanse)talen. Opvallend daarbij is dat het kennelijk als zeer belangrijk ervaren verschil tussen enkelvoud en meervoud zich heeft weten te handhaven; waar het klankwettig verdween, werd het over het algemeen door analogiewerking hersteld: vgl. mnl. klankwettig dat wort - die wort; daarnaast analogisch die worde. OPM. 1. Van het oude naamvalssysteem zijn nog wat resten in het mod. Ndl. aanwezig: Jans pet, vaders hoed, Maries mantel (de van oorsprong mannelijke genitief-s bij een vrouwelijk woord!), de pluralisvorm der. Fossiele resten zijn: de zoon des mensen, de vrede des harten, in dier voege, ten gebruike van. Een nieuwe genitief ontwikkelt zich in verbindingen als Marie d'r hoed, Jan z'n boek, Pluto z'n halsband (alleen bij benamingen voor levende wezens); d'r en z'n zijn op weg om uitgangen te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.3. De toestand in het Mnl.De toestand in het Mnl. is grosso modo als volgt te schetsen. Aan de ene kant staan de substantieven die niet op een sjwa uitgaan en die volgens de ‘sterke’ flexie gaan; aan de andere kant de substantieven die wel op een sjwa uitgaan en die volgens de ‘zwakke’ flexie gaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.4. De zwakke flexie. De meervouch-nDe zwakke flexie in het Mnl. is terug te voeren op de flexie van de oude n-stammen; vgl.:
De n-stammen zijn in het Germaans sterk vertegenwoordigd:
OPM. Naast het type tuggo staat in het Got. het type managei (abstracta). Met dit type corresponderen in het Mnl. abstracta met het suffix -ǝ: coude, diepe, hoghe, oude (waarvan meervouden niet voorkomen), resp. ‘koude’, ‘diepte’, ‘hoogte’, ‘ouderdom’. Fossiele genitieven van oude n-stammen zijn des mensen, des harten, 's-Gravenhage, 's-Hertogenbosch, 's-Herenberg (vgl. got. gumins, haírtins). Belangrijker restant is de meervouds-n, die zich analogisch over grote groepen substantieven heeft uitgebreid. Als eerste klasse paste zich aan de (feminiene) n-stammen de klasse van de ō-stammen (die altijd vrouwelijk zijn) aan: vgl. got. sáiwala - sáiwalōs (nom. acc. sg. - nom. acc. plur.) met mnl. oorspr. siele - siele (idem) naast later siele - sielen (idem). Hierdoor kwam de meervouds-n zeer sterk te staan, waarbij ook een factor was dat de -n in het enkelvoud teruggedrongen werd: zo verdwenen bij de mnl. n-stammen de acc. en dat. sg. met -n: hanen, voor vormen zonder -n: hane, naar analogie van de nom. sg. Men ging hierdoor de -n steeds meer als meervoudsmarkeerder ervaren; omgekeerd bevorderde deze ervaring het verdwijnen van de -n in enkelvoudsvormen. De -n breidde zich vervolgens uit tot andere substantieven die ook op een sjwa uitgingen (bijv. sone - sonen; oude u-stam). Dit werd bevorderd doordat de -n in al deze gevallen het meervoud weer functioneel maakte; door de deflexie was het nl. formeel identiek met het enkelvoud geworden (siele - siele, sone - sone). Tenslotte drong de meervouds-n ook tot niet op een sjwa eindigende substantieven door: dag - dagen, gast - gasten (resp. oude ă- en oude i-stam); het is dan intussen de combinatie sjwa + n (-ǝn) die dan als uitgang wordt ervaren. In een latere fase is deze meervouds-n in het westen geapocopeerd; algemeen gesproken wordt hij nog in het noordoosten en zuidwesten, in ieder geval in die gebieden waarin de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slotsjwa's niet zijn geapocopeerd (vgl. 12.3), zodat er verschil bleef tussen enkelvoud en meervoud: vgl. zeeuws bedde - bedden. Verder komt de -n nog voor als geschreven vorm en als spellinguitspraak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.5. De sterke flexie. De meervouds-sDe sterke flexie vindt haar oorsprong in de oude vocaalstammen. Vgl. bijv. de a-stam:
Het Osa. heeft als pluralisvorm (nom. en acc.) dagos, misschien te vergelijken met got. dagos (nom. plur.); het Ags. heeft dagas. Het Wgm. kende dus bij de masc. ă-stammen twee pluralisuitgangen, één met en één zonder s. Zo komen in het bekende oudwestvlaamse zinnetje naast elkaar voor vogala en nestas. Met du. taga corresponderen mnl. pluralia als daghe, met osa. dagos de pluralia op s: vogels, tekens, ridders, ooms enz. Aangezien deze pluralis-s ook in het Osa. en Ags. voorkomt en weinig in het Du., mogen we hem het predikaat ingweoons toekennen. Deze -s komt ook in het mod. Ndl. voor: na -ǝr, -aar, -ǝl, -ǝn, -ǝm, -ǝrd, -aard, -ier (bakkers, leraars, lepels, degens, bezems, sufferds, veinzaards, tuiniers), in verkleinwoorden (lepeltjes), na monosyllabische persoonsnamen (koks, ooms) en bij uit het Frans ontleende woorden (hotels). In het laatste geval kan ook de franse meervouds-s van invloed geweest zijn. Bij woorden, eindigend op een sjwa, is het s-meervoud bezig zich uit te breiden: hoogte - hoogten, nu vaak hoogtes. Waarschijnlijk houdt dit verband met de apocope van -n (zie 12.3), waardoor een niet-functioneel meervoud hoogte kan ontstaan. Soms is er stilistisch verschil: appels - appelen; er kan ook semantisch verschil zijn: portiers -portieren; er is tenslotte ook dialectisch verschil mogelijk in die zin dat de noordoostelijke dialecten vaker de -s hebben, bijv. oetdrukkings ‘uitdrukkingen’. Ook in het uiterste zuidwesten (West-Vlaanderen) komt een meervouds-s frequent voor. Resumerend: de pluralis-s is afkomstig van de ă-stammen maar heeft zich analogisch ook tot andere stammen uitgebreid. Zoals onder 38.4 besproken is, heeft de meervouds-n van de zwakke flexie zich eveneens analogisch uitgebreid, o.a. tot wat oorspronkelijk vocaalstammen waren (dag - dagen). Een fossiele genitief van een ă-stam is des daags, een fossiele datief vandaag (uit vandage). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.6. Neutra met pluralia = singulariaTer verklaring hiervan komen we bij de onzijdige ă-stammen terecht. De ogm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meervoudsuitgang (nom. en acc.) hierbij was -ō, die in het Got. -a (waúrda) wordt, in het Owgm. -ŭ. Deze -ŭ wordt na lange stam geapocopeerd, maar blijft na korte klankwettig staan; vgl. osa. barn - barn, maar făt ‘vat’ - fătŭ. Klankwettig zijn bijv. de mnl. pluralia woort en been (ê), niet klankwettig bijv. is een meervoudig dal (korte stam). Pluralia als woorde en beene zijn analogisch naar de ander vocaalstammen. Een fossiele rest hebben we nog over in bijv. op de been zijn. Een andere oorsprong ligt bij de oude consonantstammen en wortelnomina; vgl.:
Voor de pl. man vergelijke men hoeveel man? en alleman. Zo is ook het klankwettige meervoud bij vader (oude r-stam) vader (nog mnl.), bij moeder moeder (id.) etc. Analogische meervouden zijn mnl. vriende, manne, vadere, vaders etc. Het restant in het Ndl. vormen de qua vorm aan singularia gelijke pluralia van namen van tijdperken, munten, maten, gewichten enz., die optreden wanneer een telwoord voorafgaat: drie jaar (oude onz. ă-stam; got. jer), acht voet (oud wortelnomen; in het Got. u-stam geworden: fotus), tien meter (analogisch). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.7. Neutra met de pluralisuitgang -erenEen aantal neutra (in het mod. Ndl. 15 in totaal) hebben de pluralisuitgang -eren: kind - kinderen, lam - lammeren etc. Afgezien van de analogiegevallen zijn dat in oorsprong ogm. -ĭz-/-ăz-stammen, dus consonantstammen (die in het Got. als zodanig niet bewaard zijn). De oude pluralis van lam was in het Ogm. *lămƀ-ĭz-ō (met -ō van de neutra); deze -ō wordt in het Owgm. -ŭ, die na de bisyllabische stam geapocopeerd wordt, terwijl de z door rhotacisme in r overgaat. Vandaar ohgd. lembir (nom. en acc. plur.), nhgd. Lämmer. Het oude stamsuffix is hier tenslotte meervoudsuitgang geworden. Het mnl. lammer heeft geen Umlaut, door analogie naar de singularis lam (zonder Umlaut). Stapelvormen zijn lammers en lammere(n). Tussen kinders en kinderen is een duidelijk stilistisch verschil; kinders is trouwens ook dialectisch (o.a. zeeuws). OPM. 1. Niet alle neutra met de hier behandelde meervoudsuitgang zijn oude -ĭz-/-ăz-stammen, bijv. niet kind. OPM. 2. De apocope van -ŭ vindt plaats vóór de werking van de syncopewet van Sievers (zie 12.2), waardoor de ĭ had moeten wegvallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.8. De genera | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.8.1. Vrouwelijke woorden van substantieven op sjwaIn deze paragraaf behandelen we een merkwaardig mnl. verschijnsel, dat zijn sporen in het mod. Ndl. heeft achtergelaten. In het Mnl. kwamen vele substantieven voor met een sjwa in de Auslaut: oude n-stammen (grave, herte, tonge), oude ō-stammen (siele, helle), jă-stammen (herde, kunne), i-stammen (stede, bete), u-stammen (sone). De meeste daarvan waren vrouwelijk (waaronder vooral oude n- en ō-stammen). Het is dus begrijpelijk dat men de slotsjwa als kenmerk van het vrouwelijk ging aanvoelen. Zo konden van oorsprong mannelijke en onzijdige substantiva op -ǝ vrouwelijk gebruikt worden, waarvan nog resten voorkomen in staande uitdrukkingen in het mod. Ndl.: ter harte nemen, van ganser harte, ter wille zijn, om der wille van (harte vanouds onzijdig: vgl. got. hairto = onzijdige n-stam; wille vanouds mannelijk: got. wilja = mannelijke n-stam). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.8.2. Verval van de generaZoals al in 38.2. is uiteengezet, verdwijnen door het deflexieproces steeds meer de verschillen tussen de genera en dat niet alleen bij de substantieven zelf maar ook bij de woorden die daar in de zin bij staan, de zgn. adnominale woorden (adjectieven, lidwoorden en pronomina). Reeds vanaf de 16e eeuw heerst grote verwarring, zodat men bijv. bij Vondel 's jonkvrous borst kan aantreffen. Voor het Standaardndl. kan men nog twee genera onderscheiden: een genus commune (mannelijk - vrouwelijk) en een onzijdig genus. Het genusverschil komt echter niet meer aan het substantief zelf tot uitdrukking maar nog slechts, en dan nog alleen in het enkelvoud, in de begeleidende woorden: lidwoord of voornaamwoord (de - het, die - dat) en soms ook adjectief (vgl. 39.4). In sommige dialecten is er echter nog sprake van drie genera; zo heeft in het Brabants het bep. lidw. de vorm den (nom. èn acc.) wanneer het voor een mannelijk woord met een bepaalde Anlaut staat, bijv. met een anlautende d: den dokter. Sandhikenmerken blijken dus ook een rol te spelen. Goed van het bovenstaande moet de zgn. voornaamwoordelijke aanduiding gescheiden worden. Op grond daarvan kunnen we ook voor het Standaardndl. nog drie genera onderscheiden: vgl. de man ... hij, de toren ... hij, de vrouw .... zij, de regering ... zij, het kind ... het (of hij of zij!). Een bespreking van de voornaamwoordelijke aanduiding, synchroon en diachroon, valt buiten het bestek van dit boek. Opgemerkt zij alleen nog dat er op dit punt belangrijke verschillen tussen Noord en Zuid bestaan, bijv. bij de aanduiding van een woord als school (mannelijk in het Noorden, vrouwelijk in het Zuiden). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.9. De numeri. De gevallen schoen en zeisZoals in 38.2. al besproken is, blijken de numerusverschillen zich goed te handhaven en worden ze vaak analogisch hersteld als ze verdwenen zijn. Voorbeelden van het laatste zijn we in 38.4, 38.5 en 38.6 tegengekomen. Hieronder behandelen we nog de gevallen schoen en zeis. Schoen, nu sg., was oorspronkelijk meervoud bij mnl. schoe (naast schoech; vgl. got. skohs). De gang van zaken is waarschijnlijk als volgt geweest: schoen werd op den duur niet meer als duidelijk meervoud ervaren; dit houdt er ongetwijfeld verband mee dan men vaker in het meervoud dan in het enkelvoud over schoenen spreekt. Zo ontstond het nieuwe meervoud schoenen, waaruit het nieuwe enkelvoud schoen werd afgeleid. De geschiedenis van het woord kan men als volgt weergeven:
Gevallen als schoen zijn bijv. ook peen en teen. Vgl. ook spaander en lover, eveneens oorspronkelijk meervoudsvormen. Het omgekeerde heeft zich voorgedaan bij een woord als zeis. Het oude enkelvoud is zeisen (nog dialectisch), dat als meervoud werd opgevat en waarnaast een nieuw enkelvoud zeis ontstond. Gevallen als zeis zijn baak, els, aalmoes, raaf etc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.10. KlankwettenBij de jă-, jō-, jăn- en jōn-stammen moeten we rekening houden met i-Umlaut en soms ook met geminatie. Vgl.:
OPM. Vene is volgens 14.1 te verklaren uit de onverbogen vormen, venne uit de verbogen vormen; er is betekenisdifferentiatie opgetreden. In het geval van kunne (got. kuni, kunjis) heeft de verbogen vorm het gewonnen. Met i-Umlaut dienen we verder rekening te houden bij de i-stammen, waarbij in het Owgm. de u-stammen zich hebben aangesloten. Bij de mannelijke i-stammen verwachten we i-Umlaut in de pluralis: vgl. got. gasts - gasteis. Door analogie heeft het Ndl. echter gast - gaste(n). Het Duits heeft nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeds Gast - Gäste. In deze taal heeft de i-Umlaut als teken voor het meervoud zich zelfs analogisch uitgebreid over bijv. oude ă-stammen: Wolf - Wölfe, Nagel - Nägel. (Deze morfologische Umlaut vinden we ook in het oosten van het ndl. taalgebied; vgl. hiervoor, ook voor Umlaut in de diminutieven en de 2e en 3e pers. sg. praes. indic. sterke werkwoorden, krt. 18.) Bij de korte mannelijke i-stammen stond in het Owgm. in de nom. en de acc. sg. een ĭ: vgl. osa. wini ‘vriend’. (De gen. en dat. sg. waren zoals in het algemeen bij de mannelijke i-stammen identiek aan die bij de (mannelijke) a-stammen; vgl. got. gastis - gasta; osa. gastes. gaste; wines, wine.) Als de vocaal daarvoor in aanmerking kwam, werkte behalve in de pluralis ook in de nom. sg. en acc. sg. de i-Umlaut, die dan niet door analogie ongedaan werd gemaakt. Een voorbeeld hiervan is mnl. beke (owgm. *băkĭ), mod. ndl. beek. Ook bij de vrouwelijke i-stammen dienen we te onderscheiden tussen lange en korte stammen. Bij de korte stond in het Owgm. in alle naamvalsuitgangen een ĭ, bij de lange niet meer in de nom. en acc. sg., waarin hij vóór de i-Umlaut verdwenen was: vgl. osa. anst ‘gunst’ tegenover stedi ‘stede’KAART 18
Kaart 20 (Goosens 1970) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beide groepen hadden dus ĭ in de gen. en dat. sg. (osa, ensti, stedi), anders dus dan de mannelijke i-stammen die zich daarin al vroeg aan de mannelijke ă-stammen hebben aangepast. Bij de korte stammen krijgen we door het hele paradigma heen i-Umlaut; bij de lange stammen krijgen we die klankwettig in de verbogen, niet in de onverbogen vormen. Hieruit zijn mnl. doubletten te verklaren als ghewelt (uit owgm. *gĭwăldĭ) naast ghewout (owgm. *gĭwăld) en schult (owgm. *skŭldĭ) naast schout (owgm. *skŭld). In hetzelfde kader zijn te plaatsen Schelde (owgm. *Skăldĭ) naast Schouwen (owgm. *Skăld-; oude locatieve datief). Stad (naast stede), Umlautsloze vorm zonder sjwa, is een aanpassing aan de lange stammen (reeds ohgd. stat). OPM. 1. Wegens de betrekkelijke onbelangrijkheid laten we de onzijdige i- en u-stammen onbesproken. OPM. 2. Zoals uit het bovenstaande af te leiden is, verdwijnt in het Ggm. de ĭ van de uitgang in de nom. en de acc. sg. bij een lange stam en blijft hij bij een korte. In het Gotisch wint de vorm zonder ĭ het; gasts, gast, maar ook: mats, mat. Niet alleen de ĭ, ook de ŭ van de u-stammen verdwijnt bij een lange syllabe; in dit geval wint in het Got. de vorm met ŭ het: sunus, sunu, maar ook: handus, handu. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.11. Het moderne NederlandsBehalve in een paar fossiele resten is het verschil tussen sterke en zwakke flexie verdwenen. De meervoudsuitgangen zijn -ǝ(n), -(n), -ǝrǝ(n), -ǝrs, -s, -NUL. Vgl. hoede(n), kudde(n), lammere(n), kinders, meesters, (zeven) jaar. Voor het gebruik van de meervouds-s zie 38.5. Bij sommige substantieven treffen we nog vocaalwisseling aan: dag - dagen (zie 14.3), gebed - gebeden, schip - schepen (zie 15.4), god - goden (zie 16.5). Voor stad - steden zie 38.10. Voor spelvormen als <dief> - <dieven> tegenover <dag> - <dagen> zie 31 passim. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.12. Factoren in de ontwikkeling van het substantievensysteemWe vergelijken een aantal nominativi pluralis op het punt van stamvormend element en uitgang.
OPM. De uitgangen bij de masc. ă- en de masc. i-stammen zijn reeds vroeg analogisch vervangen door die van de accusatief, resp. ă en ĭ. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de ontwikkeling van het oeride. systeem naar het modern nederlandse zijn de volgende factoren en tendenties te onderkennen:
|
|