Historische grammatica van het Nederlands
(1987)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.1. Algemene opmerkingenBij het germaanse werkwoord onderscheiden we genus (geslacht): activum, passivum (voor het synthetische passivum vgl. men het Gotisch: zie 4.1.); modus (wijze): indicatief, optatief (conjunctief), imperatief; tempus (tijd): praesens en praeteritum; numerus (getal): singularis, pluralis, met in het Got. dualisvormen; personae (in totaal drie). Evenals bij het nomen (zie 38.2 en 39) doet zich bij het werkwoord de deflexie gelden: het verdwijnen van enkele uitgangen en van een groot aantal verschillen tussen de uitgangen. Zo is de uitgang van de 1e pers. sg. praes. indic. verloren gegaan: vgl. ndl. ik bied met got. biuda (maar nog mnl. biede); zo zijn de uitgangen van de infinitief en de 1e pers plur. praes. indic. in het Ndl. in één uitgang samengevallen: vgl. bieden en wij bieden met got. biudan en biudam.; door analogie komt bieden (zie 37.6.1) ook in gebruik als 3e pers. plur. (got. biudand 3e pers. plur. praes. indic. zouden we in het Ndl. als biedend moeten terugvinden). Delen van het vervoegingssysteem raken in onbruik, o.a. doordat ze in vorm samenvallen met andere delen. Zo is in het Ndl. het niet-perifrastische passivum verdwenen; in plaats daarvan zijn perifrastische vormen (= met een hulpwerkwoord omschreven vormen) in gebruik genomen. Vgl. got. dáupjada met hij wordt gedoopt; met dáupjada zou in het Mnl. moeten corresponderen dopede, welke vorm zou zijn samengevallen met het praeteritum van het werkwoord. Verdwenen zijn ook de oude dualisvormen. Optatiefvormen worden nog maar zelden aangetroffen; in gebruik zijn nu o.a. de hulpwerkwoorden mogen en laten. Ook hebben zich naast het zich handhavende praesens en praeteritum perifrastische tijden ontwikkeld, met als hulpwerkwoorden zijn, hebben en zullen.- Naast de vormen waarop de in het voorafgaande genoemde onderscheidingen (genus etc.) toepasbaar zijn, zijn er de zgn. nominale vormen, die behalve als werkwoord als nomen gebruikt worden: infinitief, participium praesens en participium praeteritum. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.2. Globale indeling van de werkwoorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.2.1. AlgemeenHet is de gewoonte voor het Germaans de werkwoorden primair te verdelen naar de vorming van het praeteritum (en part. praet.): gebeurt dit zonder dentaalsuffix, dan spreken we van sterke, gebeurt dit met dentaalsuffix, dan spreken we van zwakke werkwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.2.2. Sterke werkwoordenDeze zijn in hoofdstuk 36 reeds uitvoerig besproken: toch laten we hier nog eens de hoofdindeling volgen:
(Voorbeelden: steigan - stáig: stijgen - steeg; letan - laílot: laten - liet; háitan - haíhaít: heten - hiet). Bij de praesensvorming is opvallend dat sommige werkwoorden als ‘praesenselement’ een j hebben, die in het Owgm. Umlaut en geminatie kan veroorzaken: in klasse 5 bijv. got. bidjan (zie verder 36.3.5), in klasse 6 bijv. got. hafjan (zie verder 36.3.6.3). Soms treedt een n als praesenselement op: vgl. got. fraíhnan (klasse 5), keinan (oorspr. klasse 1); zie voor deze werkwoorden 4.3. Een enkele keer is het praesenselement een infix (altijd een nasaal): vgl. got. standan (met de n in de wortel) naast stoþ, stoþum; vgl. in het Latijn bijv. rumpo naast rupi. OPM. 1. Het sterke praeteritum gaat terug op het oeride. perfectum. OPM. 2. Het is ook mogelijk de sterke werkwoorden in te delen op grond van het oergermaanse vocalisme. Het belangrijkste onderscheid betreft de werkwoorden met ĕ- en die met ă-vocalisme in het praesens. Vergelijk onderstaand schema (R = reduplicerend in het Gotisch, elders ablautend; A = ablautend):
Schema:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve het ĕ- en ă-vocalisme zoals hierboven aangegeven, waren lange vocalen mogelijk: ε̄ (vgl. got. letan, slepan), ō (vgl. got. hvopan) en ū (vgl. got. báúan) (van ī is geen voorbeeld). De werkwoorden met deze vocalen waren van oudsher reduplicerend; got. báúan is echter een zwak werkwoord van de 3e klasse geworden. Worden deze lange vocalen onmiddellijk gevolgd door een vocaal (báúan), dan spreken we van verba pura. OPM. Met een ŏ-vocalisme hoeven we geen rekening te houden: door de overgang van oeride. ŏ in ogm. ă kwam in het Ogm. een ă immers niet voor. Verder was er geen sprake van een ĭ- of een ŭ-vocalisme: ĭ en ŭ traden in feite niet als wortelvocaal op maar slechts als wortelvocaal begeleidend element. Vgl. hiervoor het overzicht van de oeride. Ablaut in 36.2 en OPM. 1 in 35.2. Bij de lange vocalen ontbreekt een ā, die immers in het Ogm. niet voorkwam: oeride. ā was nl. ogm. ō geworden. Het got. geval fāhan is later ontstaan: zie 36.3.8.2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.2.3. Zwakke werkwoordenHier wordt het praeteritum volgens een germaanse innovatie met een dentaalsuffix gevormd; over de herkomst van dit suffix zijn de meningen verdeeld. Volgens sommige opvattingen gaat de dentaal van het suffix terug op oeride. t, volgens andere op oeride. dh en volgens weer andere in sommige gevallen op oeride. t, in andere op dh. Ook het part. praet. wordt met een dentaalsuffix gevormd, waarbij men in ieder geval aan een oeride. t moet denken. Bekend uit het Got. is de verdeling in 4 klassen:
Tot deze vier klassen behoren dan de zwakke werkwoorden met een tussenvocaal in het praeteritum en het part. praet. Daarnaast zijn er de zwakke werkwoorden zonder een dergelijke tussenvocaal met als grootste subgroep de praeterito-praesentia (zie 37.7). Wat de praesensvorming betreft sluit de 1e klasse aan bij de in 37.2.2 besproken jan-werkwoorden onder de sterke. Een belangrijke groep in deze klasse zijn de van de sterke werkwoorden afgeleide causatieven met doorgaans ă-trap (oeride ŏ-trap) en evt. werking van de Wet van Verner: got. drigkan - dragkjan (ndl. drinken - drenken), got. nisan - nasjan (met analogische s i.p.v. z) (ndl. genezen - mnl. (hem) gheneren). Ook de meeste andere werkwoorden van de 1e klasse (afgeleid van substantieven en adjectieven) hebben causatieve betekenis (zie 4.4). Door de klankwetten zijn de verschillende klassen niet meer in het Ndl. terug | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te vinden; vgl. drenken (oorspronkelijk 1e klasse), zalven (2e), leven (3e); de 4e klasse heeft zich wèl in het Oostgermaans en Noordgermaans gevormd, maar niet in het Westgermaans. Bij de werkwoorden van de 1e klasse kunnen we geminatie en i-Umlaut verwachten, geminatie echter niet bij praeteritum en part. praet.: vgl. nasida en nasiþs (zonder j), en evenmin bij de 2e en 3e pers. sg. praes. indic. (zie 37.6.5). OPM. Eén zwak werkwoord heeft ook Ablaut: briggan - brāhta; brengen is qua vorm in oorsprong de causatiefformatie hierbij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.3. Overgang van werkwoorden van de ene klasse naar de andereVaak gaan werkwoorden van de ene klasse naar de andere over (we geven telkens slechts enkele voorbeelden):
OPM. 1. Verwant is het verschijnsel dat vormen van sterke werkwoorden en daarvan afgeleide causatieven door elkaar gaan lopen: zo is zwemmen qua vorm in oorsprong causatief, de praet.- en part. praet.-vormen zwom, zwommen en gezwommen hoorden oorspronkelijk bij owgm. *swimman; van deze vorm heeft zwemmen zijn intransitieve betekenis overgenomen. OPM. 2. Aan een vreemde taal ontleende woorden krijgen meestal een zwakke vervoeging, maar er zijn uitzonderingen: kwijten (klasse 1 sterk; vgl. Frans quitte), mnl. prenden (kl. 3 sterk (Frans prendre)). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.4. De nominale vormen van het werkwoord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.4.1. InfinitiefDe infinitief stond oorspronkelijk los van het praesens, maar heeft zich in het Germaans daarbij aangesloten: vandaar lat. capio - capere maar got. hafja - hafjan (beide met j). Naast de infinitief staat in het Wgm. het gerundium, oorspronkelijk een verbaal substantief (jă-stam), maar later als verbogen vorm van de infinitief ervaren: mnl. te lesene, te singene. De j veroorzaakte geminatie, die nu en dan nog te zien is: te lesenne. Naast deze ‘datief’ kwam een genitief voor: vgl. nu nog peinzensmoede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.4.2. Participium praesensHet participium praesens, in het Oeride. een van het werkwoord afgeleid adjectief, werd gevormd met het oeride. suffix -nt-, ogm. (na de Wet van Verner) -nđ-, ggm. -nd-. Enkele van deze participia zijn later substantief geworden; ze hebben dan de oude flexie behouden (vgl. got. nasjands; zie 5.3.). Als participia hebben ze de zwakke flexie gekregen, d.w.z. de flexie van de n-stammen (zie 7.4.). Zie verder 37.5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.4.3. Participium praeteritumHet participium praeteritum (perfectum) is in het Oeride. gevormd met de suffixen nĕ/nŏ, tĕ/tŏ. Het eerste suffix vinden we in het Germaans terug bij de sterke werkwoorden (got. numans; let op de tweede n), het tweede bij de zwakke werkwoorden (got. nasiþs, let op de þ). Dit participium krijgt in het Owgm., anders dan in het Got., het prefix gi- (ndl. ge-) (got. ga-). Dit prefix had oorspronkelijk de semantische waarde van ‘samen’ (vgl. got. gaskohi, ‘schoeisel’, ndl. gebroeders, gebergte), maar kreeg later ook de functie om de voltooiing of het momentane van de handeling uit te drukken; vgl. got. háusjan ‘horen’ (duratief) met gaháusjan ‘vernemen’ (momentaan). Het werd tenslotte het prefix bij uitstek van het part. praet. Zonder prefix doen het in het Mnl. vaak nog (o.a.) comen, leden, vonden, worden, bleven, bracht, vormen die horen bij werkwoorden die in zichzelf al ‘perfectief’ waren en die later toch door systeemdwang ge- kregen. In het hedendaags Nederlands missen ge- de onscheidbare samenstellingen als doorgronden (ook perfectief) en werkwoorden die al een prefix hebben: bevinden, verkopen enz. Zie verder 37.5. OPM. Voor een evt. -in-suffix zie 36.3.6.3.; voor dialectisch verdwijnen van ge- zie 31.7. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.5. De verbale vormen: het verschil thematisch - athematischWe zullen van de verbale vormen de uitgangen niet in detail bespreken, we beperken ons tot de hoofdzaken en tot enige belangrijke biezonderheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een belangrijk onderscheid is dat tussen thematische en athematische werkwoordsvormen. Bij de thematische staat, gezien vanuit het Oeride., ook nog germaanse standpunt, achter de wortel een stamvormend element (oeride. ĕ/ŏ, nĕ/nŏ, jĕ/jŏ, telkens met Ablaut dus) en daarop volgen dan de uitgangen; bij de athematische ontbreekt een dergelijk element. Dit laatste hoeft niet te betekenen dat de uitgangen onmiddellijk achter de wortel staan: tussen wortel en uitgang kan nog het optatiefteken komen. Vgl. de got. vormen, geanalyseerd op oeride./ogm. basis (A = athematisch):
OPM. 1. Als het stamvormend element ĕ/ŏ is (bij de sterke werkwoorden het normale geval), spreken we van themavocaal. Ook ĕ/ŏ in de andere stamvormende elementen noemen we wel zo. OPM. 2. Zoals we zullen zien, zijn er ook enkele werkwoorden die ook in het praesens athematische vormen hebben; zie hiervoor 37.8. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.6. Nog enkele andere opmerkingen over de verbale vormen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.6.1. PraesensDe 1e pers. sg. indic. ging in het Mnl. op een sjwa uit, zoals nu nog bijv. in het Zeeuws: ik neme; vgl. nog archaïsche vormen als zegge en schrijve, verzoeke. De owgm. uitgang was -u, die klankwettig na lange stam werd geapocopeerd maar later analogisch hersteld: mnl. ic binde. De 2e pers. sg. indic. in het Mnl. luidt: du nemes, in het mod. Ndl. jij neemt (inversie neem jij). De t bij jij moet hieruit verklaard worden dat jij, etymologisch identiek met gij, oorspronkelijk 2e pers. plur. is (zie 40.2). Opmerkelijk is de t-loze vorm in de inversie: neem jij. Men kan hiervoor uitgaan van gevallen als kook(t)-je, loop(t)-je, snuif(t)-je, waarin de t gemakkelijk kan worden weggeassimileerd. Zie voor een andere verklaring 40.2. Naast gij neemt vinden we echter neemt gij. Na jullie kwam oudtijds neemt, nu meestal nemen. De 3e pers. plur. indic. op -en berust op analogie naar de 1e pers. en de optatief: vgl. got. nimand, dat we als nemend zouden moeten terugvinden, met nimam, nimáima en nimáina. Van de optatief is alleen nog een archaïsche 3e pers. sg. over: leve de koning (een vorm zonder t; vgl. got. nimái). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.6.2. ImperatiefDe plur.-vorm werd in het Mnl. in overeenstemming met het gebruik van ghi ook uit beleefdheid gebruikt. Het gesproken Standaardndl. kent thans alleen nog maar de vorm zonder uitgang. Zoals het Got. laat zien, had het Ggm. twee vormen voor de (2e pers.) sg.: een korte vorm bij de sterke werkwoorden (het stamvormend element werd geapocopeerd) en een lange bij de zwakke (het stamvormend element werd bewaard). Vgl. got. nim, gif met sokei, sandei. In het Mnl. vinden we nim, gif (naast nem, gef) tegenover soeke, sende. Analogisch ontstonden neme, geve (>nnl. neem, geef), daarnaast soek, sent. OPM. 1. Korte mnl. vormen als slach bij slaen (got. slahan), dwach bij dwaen (got. þwahan), sich bij sien (got. saíhvan) moeten verklaard worden uit de ontwikkeling van ggm. χ (zie 31.3.3). Intervocalisch werd de χ gesyncopeerd, in de Auslaut bleef hij echter gehandhaafd; vgl. de got. imperatieven þwah, slah, saíhv. OPM. 2. Nim en gif zijn vormen met ĭ, die waarschijnlijk in het Ggm. ontstaan is uit ĕ door invloed van de toen nog aanwezige ĭ van de uitgang (*nĕm-ĭ > *nĭm-ĭ); nĕm en gĕf hebben ĕ naar analogie van andere vormen van het werkwoord, waarin de ĕ niet in ĭ overging, bijv. de infinitief ggm. *nĕmăn. Deze analogie moet hebben plaatsgevonden voordat (in het Onl.) rekking optrad van ĕ tot ē. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.6.3. Praeteritum sterkMnl. du names (naems), indic. vorm, correspondeert niet met got. namt noch met owgm. *nâmi; hier is sprake van invloed van praes. indic. en opt. en praet. opt. (du neems, du neems, du naems) en van de zwakke werkwoorden waar de uitgang altijd een s is. Voor een vorm op -t vgl. de praeterito-praesentia: 37.7.1. Mod. ndl. je nam is onder invloed van de 1e en 3e pers. sg. in de plaats gekomen van je naamt (oorspr. 2e pers. plur.; vgl. nog gij naamt), dat evenals het zwakke je hoordet reeds in het 17e-eeuws bezig was te verdwijnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.6.4. Praeteritum zwakDe mnl. uitgangen zijn -ede, -de, -te. De vocaal van de tweede syllabe kan door de Wet van Sievers (zie 12.2.) worden gesyncopeerd; vgl. osa. hōrda (got. háusida) - osa. nerida (got. nasida). In het Mnl. echter is het optreden van -de (-te) of -ede in het praeteritum van de zwakke werkwoorden door analogiewerking verstoord; het blijkt daar vaak af te hangen van de voorafgaande consonant. Zo vindt men bijv. na liquida of nasaal doorgaans -de: haelde, gebaerde, woonde, betaemde, zo ook na d, t en s -de of -te: scade, haette, vreesde. De slotsjwa is om redenen van functionaliteit niet geapocopeerd, uitgezonderd in die gevallen waarin het praeteritum reeds voldoende gekenmerkt was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door klinker- en medeklinkerwisseling: dachte > dacht etc. De uitgang -te met t ontstond na syncope van de middensjwa door progressieve assimilatie aan de stemloze slotconsonant van de stam: makede > maakte (maar limburgs maakde; zie 34.3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.6.5. j-loze vormen hij de jăn-werkwoordenGeen j hadden het praet., het part. praet. en de imper. sg. 2: vgl. got. nasida, nasiþs, nasei (uiteraard komen ook j-loze vormen voor bij een sterk werkwoord als bidjan: baþ, bedum, bidans, bidei); daarnaast ontbrak in het Owgm. anders dan in het Got. (nasjis, nasjiþ) de j in praes. indic. sg. 2. en 3. In deze vormen krijgen we dus klankwettig geen geminatie. Vandaar:
Naast de vormen met -ēghe komen die met ei (uit ăgĭ of ĭgĭ) voor: hi leit (maar nooit ei in de 2e pers.: *du leis). Zoals te verwachten vindt analogiewerking plaats: naast du leghes komt zo du legghes voor etc. De vorm die het nu gewonnen heeft, is het analogische hij legt; jij legt is uiteraard weer een oude (klankwettige) pluralisvorm. Idem hij ligt, jij ligt. Uit bovenstaand schema wordt duidelijk dat liggen en leggen in de 2e en 3e pers. klankwettig samenvallen; dat kan één van de oorzaken zijn van de samenval van deze beide werkwoorden in de hollandse volkstaal. De klankwettige vormen voor praet. en part. praet. van leggen (liggen is sterk!) luiden: leghede/leide, geleghet/geleit; de standaardndl. vormen legde en gelegd zijn analogisch. In plaats van de hierboven behandelde werkwoorden hadden ook als voorbeelden genomen kunnen worden zeggen (uit owgm. *săǥjăn) en hebben (uit owgm. *hăƀjăn) naast hi hevet (uit *hăƀĭþ). Voor de vormen van gezegd zie kaart 5: -zeit, -zeet (uit -sēghet), -zèt (id.), -zegt (analogisch). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.6.6. De spelling van de werkwoordsvormenIn deze paragraaf worden enkele opmerkingen gemaakt over de wijze waarop de werkwoordsvormen in het Ndl. worden gespeld. Voor leven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- (ik) leef, razen - raas tegenover wieden - wied, tobben - tob, dreigen - dreig zie 31 passim. In de laatste drie gevallen werkt het morfologische principe van de gelijkvormigheid. Vgl. ook (hij) leeft, raast, wiedt, tobt, dreigt. Voor wiedt geldt ook de regel van de analogie: wiedt, met <dt> (hoewel men slechts een t hoort), naar analogie van tobt enz. (stam + <t>). Die regel geldt niet voor (hij) haat (i.p.v. haatt). De praeterita tobde en dreigde worden gespeld zoals ze worden uitgesproken; vgl. daarnaast wiedde met dubbele <d> volgens analogie en leefde en raasde met <f> voor v en <s> voor z. In leefde en raasde wordt aan het eind van het stammorfeem volgens de regel <f> en <s> geschreven: vgl. leef en raas. Dat assimilatie van f en s aan de volgende d plaatsvindt, komt in de spelling niet tot uitdrukking (vgl. 34.4). Vgl. verder de part. praet. geleefd, geraasd, getobd, gedreigd met <d> naar analogie van -geleefde enz. In gewied wordt niet <dd> geschreven evenmin als <tt> in gehaat (vgl. gemaakt): ‘gegemineerde’ spellingen worden dus althans op het eind vermeden (vgl. (hij) haat maar daarnaast haatte). In het Mnl. wordt er vaker dan in het mod. Ndl. op de klank af gespeld: vgl. hi dreecht ‘hij dreigt’, hi lijt ‘hij passeert’, (van liden ‘passeren’), hi hate ‘hij haatte’, gedreecht ‘gedreigd’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.7. De zwakke werkwoorden zonder tussenvocaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.7.1. AlgemeenBinnen de zwakke werkwoorden zonder tussenvocaal vormen de praeterito-praesentia de grootste subgroep. Deze kenmerken zich in het Got. als een aparte groep doordat zij in het praesens dezelfde uitgangen en ook, zij het met uitzonderingen, dezelfde vocaalwisselingen (Ablaut), althans vocalen, hebben als de sterke werkwoorden (kl. 1 t/m 6) in het praeteritum. De verklaring voor dit verschijnsel is dat we hier, althans in de meeste gevallen, te doen hebben met oeride. perfecta die praesensbetekenis hebben aangenomen, dus praesentia geworden zijn. Deze betekenisontwikkeling is niet alleen een germaans verschijnsel: immers, praeterito-praesentia vinden we ook in het Latijn, Grieks en Sanskrit. Vgl. voor het Latijn nōvi, oorspronkelijk ‘ik heb leren kennen’, later ‘ik weet’, verder ōdi, memini, coepi, voor het Grieks oida ‘ik heb gezien’, later ‘ik weet’ (corresponderend met got. wáit; verwant met Latijn vidēre ‘zien’), voor het Sanskrit vēda ‘ik weet’ (idem). Een nieuw praeteritum werd in het Germaans gevormd met behulp van een dentaalsuffix, dus op de zwakke wijze, maar zonder tussenvocaal: vgl. got. kunþa bij kunnan. Nieuw gevormd zijn ook infinitief en part. praet., laatstgenoemde vorm eveneens zonder tussenvocaal: kunnan, kunþs (adjectief geworden). In het Mnl./Nnl. vallen bij deze werkwoorden zij het niet consequent de volgende verschijnselen op: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook buiten de praeterito-praesentia komen werkwoorden voor met praeteritum en part. praet. zonder tussenvocaal: vgl. got. þagkjan - þāhta - þāhts; mnl. denken - dachte - gedacht. Andere mnl. voorbeelden zijn: brengen - brachte - gebracht (got. briggan - brāhta), dunken - dochte - gedocht (got. þugkjan - þūhta); copen - cochte - gecocht; soeken - sochte - gesocht; werken - wrachte - gewracht (mod. Ndl. wrochte - gewrocht eveneens met metathesis (zie 27), vgl. got. waúrkjan - waúhrta); roeken ‘geven om’ - rochte - gerocht; hebben - hadde - gehad. Sommige werkwoorden zijn klankwettig of door analogiewerking geheel of gedeeltelijk regelmatig geworden: weten (got. witan) - hij weet (got. wáit) (maar met een nog onregelmatig praet.: wist) resp. durven - durfde (mnl. dorven - dorste).
OPM. Voor de consonantalternanties zie 31.10.2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.7.2. Overzicht van de praeterito-praesentiaIn het hier volgende overzicht zijn de praeterito-praesentia op grond van de vocaalwisselingen in zes klassen verdeeld, corresponderend met de eerste zes klassen van de sterke werkwoorden. We beperken ons tot de hoofdzaken. We geven telkens de 1e pers. sg. praes. indic., de 1e pers. plur. praes. indic., de 1e pers. sg. praet. indic., het part. praet. en de infinitief. Wat duidelijk analogisch is, staat tussen haakjes. Alleen wanneer dit nodig is, geven we de mod. ned. vormen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast conste komt nog het klankwettige conde voor.
Naast onste komt nog het klankwettige onde voor.
OPM. Dorste is onder invloed van dorste bij dorren, moeste etc. in de plaats van *dorfte gekomen. Got. þarf - þaúrbum vertoont grammatische wisseling (zie 31.11 en zie ook de OPM. beneden bij got. gadars enz.
OPM. De got. s (gadaúrsum en ook gadaúrsan) is analogisch i.p.v. z; deze z wordt klankwettig mnl. r. De s/z-afwisseling, die we oorspronkelijk bij dit werkwoord hadden, is een voorbeeld van grammatische wisseling (zie 31.11), die in deze praesensvormen kon optreden omdat die immers oorspronkelijk van de 2e en 3e cat. waren. Mnl. dar i.p.v. dars berust op analogie naar dorren.
OPM. In plaats van de verwachte rekkingstrap vinden we hier in de plur. praes. indic. enz. de nultrap (vgl. 36.2) In plaats van sch- uit sk- (zie 31.4) vinden we hier z-, waarschijnlijk onder invloed van het zwakke accent waarmee het betreffende woord (hulpwerkwoord!) in de zin gebruikt wordt.
Verder is er:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laatstgenoemd werkwoord valt zowel in het Got. als in het Ndl. uit de toon. Op grond van het criterium stamvocaal + obstruent en op grond van de vocaal van mag zou men verwachten dat het in verband gebracht kon worden met de 5e klasse. De vocalen in de andere vormen kloppen daarmee echter niet. Verondersteld wordt wel dat dit werkwoord eerst laat tot de praeterito-presentia is gaan behoren. In het Wgm. heeft het de invloed ondergaan van klasse 4: mogen uit owgm. *mŭgŭm, mochte uit owgm. *mŏχtă (vgl. osa. mŭgŭm, măgŭm; mŏhtă, măhtă).
Nog enkele algemene opmerkingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.8. Nog enkele ‘onregelmatige’ werkwoorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.8.1. 1e pers. sg. praes. indic. op -nOpvallend zijn in het Mnl. enkele vormen van de 1e pers. sg. praes. indic. die op -n uitgaan: ic ben (ook nog wel bem), ic doen, ic gaen, ic staen (alle bij athematische werkwoorden; zie 37.8.4). Deze -n kan teruggaan op de oude oeride. uitgang -mi (vgl. de griekse athematische mi-verba, o.a. eimi ‘ik ben’; vgl. nog de m van bem); in het geval van ben is het zeker zo, in het geval van doen, gaen en staen zou men ook kunnen aannemen dat de n in de inversie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontstaan is (doen ic etc.). Vgl. ic sien, dat van oorsprong nooit -mi heeft gehad; de -n is hier dus analogisch of in de inversie ontstaan. Ik doen, gaan, staan, zien of doen-ik enz. komen dialectisch nog voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.8.2. Het ‘verbum substantivum’De vormen van het werkwoord zijn zijn afkomstig van drie verschillende oeride. wortels (suppletie): *ĕs (vgl. lat. es, est; got. is, ist; ndl. is; nultrap in lat. sunt, mnl. si ‘zij’); *bhĕŭ (vgl. ben, bent; mnl. best als versmelting van *bhĕŭ en *ĕs); *wĕs (vgl. wezen, sterke vormen van de 5e klasse). De vormen, afgeleid van *ĕs en van *bhĕŭ, zijn athematisch, die, afgeleid van wĕs, uiteraard zoals alle sterke werkwoordsvormen thematisch of athematisch. OPM. Ndl. is mist de slot-t. Wellicht is die in de sandhi door metanalyse verloren gegaan, bijv. in combinatie met een volgend te (vgl. mod. ndl. het is te koop). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.8.3. Het werkwoord willenDe vormen van dit werkwoord zijn, zoals in het Got. duidelijk aan de uitgangen te zien is, in oorsprong opt. praet.-vormen (dus athematisch): wiljáu, wileis, wili etc.; vandaar dat hij wil het nog steeds zonder t moet doen. De betekenisontwikkeling is mogelijk geweest van ‘ik zou wel willen’ tot ‘ik wil’. Een nieuw praet. werd evenals bij de praeterito-praesentia volgens zwak procédé gevormd: ik wilde (oude ĕ-trap) naast ik wou(de) uit owgm. *wŏldă (du. wollte) (oude nultrap). Klankwettig mogen we in het Mnl. slechts geminatie verwachten in die vormen die oudtijds een j hadden: wiljan, wiljáu. De geminaat heeft het echter door Ausgleich gewonnen: vgl. mnl. hi wille i.p.v. (nog zelden voorkomend) wele (got. wili). De oude vormen met j gaven dus de doorslag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.8.4. Doen, gaan, staanHet biezondere van doen, gaan en staan is dat ze ook in het praesens athematisch zijn. Naast gaan kwam echter ook het thematische gangen voor, waarvan het praet. ging komt (thuis horend in klasse 7), naast het athematische staan het thematische standen met als praet. stond (6e klasse, zie verder 36.3.6.3). Als part. praet. kwamen behalve gegaan en gestaan ook gegangen en gestanden voor. Deed, mnl. dede bij doen (part. praet. gedaan), is de enige rest in het Ndl. van het oude reduplicatieprocédé (vgl. de-de). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37.9. SlotopmerkingenHet belangrijkste in de ontwikkeling van het werkwoordensysteem is dat de sterke werkwoorden met de zwakke zonder tussenvocaal (en een enkel zwak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoord met tussenvocaal) tesamen de groep van ‘onregelmatige’ werkwoorden zijn gaan vormen. Voor de hedendaagse taalervaring staan houden - hield (van oorsprong klasse 7 sterk) en brengen - bracht (van oorsprong zwak) op één lijn: in beide gevallen gebeurt er niet alleen iets met de vocaal maar ook met het consonantisme. (Met alleen de vocaal gebeurt er iets in het oorspronkelijk sterke w.w. geven: gaf, gaven, gegeven.) Wèl zou men nog tussen sterk en zwak kunnen onderscheiden op grond van het suffix van het part. praet. (vgl. gehouden tegenover gebracht), maar dat suffix moet als van secundair belang beschouwd worden; van primair belang is het prefix ge- geworden en verder was de uitgang al weinig markant in gegaan, gestaan, gedaan, gezien. In plaats van de oude tegenstelling sterk - zwak hebben we nu met ‘stamwisselende’ tegenover ‘niet-stamwisselende’ verba te doen (Van Haeringen). De historische oorzaken van deze hergroepering zijn geweest:
Een belangrijk feit is verder dat bij de meeste sterke werkwoorden de 2e en 3e categorie dezelfde vocaal hebben gekregen: oudtijds was dit al het geval in de 6e en 7e klasse; door Ausgleich is het zover gekomen in de klassen 1, 2 en 3. In deze drie klassen komt dezelfde vocaal ook in het part. praet. voor; er is daardoor een scherpe scheiding ontstaan tussen cat. 1 enerzijds en de cat. 2, 3 en 4 anderzijds. Een verschillende vocaal in de categorieën 2 en 3 hebben nog de klassen 4 en 5: nam - namen; gaf - gaven, maar daar staat tegenover dat deze beide klinkers voor de taalervaring morfologisch verbonden zijn (vgl. bij de substantieven dag - dagen enz.). Gelijkmaking heeft wel in sommige dialecten plaats gevonden: nam - namme, zat - zatte (hollands). Een geheel andere vocaal hebben deze beide klassen nog in het part. praet. Ook deze gelijkmakingsprocessen hebben bijgedragen tot ‘de taaie levenskracht van het sterke werkwoord’ (Van Haeringen). Deze levenskracht was zo groot dat een flink aantal zwakke werkwoorden sterk geworden zijn; vooral de eerste klasse die van oudsher al vrij talrijk was, heeft een grote uitbreiding ondergaan: kwijten, wijzen, spijten, schijnen enz. Omgekeerd maakte het zwakke procédé slachtoffers vooral onder de 5e, 6e en 7e klasse (kleven, beseffen, bouwen, zaaien); daar was immers het part. praet. in vocaal al gelijk aan de 1e cat.; voor de 7e klasse kwam daar nog bij dat deze klasse door de bonte afwisseling van vocalen in de 1e cat. allerminst een doorzichtig systeem vormde. Vaak werd alleen het praet. aangepast; het part. praet. bleef | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterk, omdat men het suffix daarvan, zoals reeds opgemerkt, als secundair ervoer (vgl. laden (oorspronkelijk klasse 6) - laadde - geladen). Samenvattend stellen we vast dat de sterke werkwoorden, mede door hun frequente gebruik, zich op een indrukwekkende wijze hebben gehandhaafd. Door de Ausgleichverschijnselen is het sterke procédé een stuk steviger komen te staan; verder heeft voor de moderne taalervaring de groep van de zwakke werkwoorden zonder tussenvocaal er zich bij gevoegd. Tenslotte betreft de afwisseling van vocaal en/of consonant de beklemtoonde syllabe, een omstandigheid die voor het behoud en de versterking van de stamwisselende flexie uitermate gunstig is geweest. Zo is het te verklaren dat talen met een grote deflexie als het Engels en het Nederlands toch nog zo'n grote groep ‘onregelmatige’ werkwoorden hebben. |
|