Historische grammatica van het Nederlands
(1987)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
22.1 Gemeengermaans > NederlandsWe vergelijken got. woorden (het Got. is representatief voor het Ggm.) met mnl. en nnl.:
OPM. 1. Schier- komt als element voor in Schiermonnikoog ‘eiland van de grijze monniken’ (=Cisterciënsers). Het is etymologisch niet zonder meer identiek met schier ‘bijna’ met ie uit ē (ohgd. skēro). OPM. 2. Got. wein, ndl. wijn is een leenwoord uit het Lat. (vinum). Voor leenwoorden met oorspronkelijk lat. ē (crēta - crite - krijt) zie 21.2.
We zien dat we de ggm. ī nog als een lange monoftong in het Mnl. terugvinden. De spelling is <i> en <ij>, waarbij doorgaans <i> in open en <ij> in gesloten lettergrepen voorkomt: swijn - swine; vóór r is de spelling <ie> (zie beneden). De <j> in de lettercombinatie <ij> moet als een verlengingsteken worden opgevat: er ontstond zo in gesloten lettergreep verschil tussen bijv. <min> [mIn] en <mijn> [mi:n]. Merk op dat de klank waar het hier om gaat, afgezien van de positie vóór r, verschillend moet zijn geweest van | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
de klank (waarschijnlijk nog iǝ) die met <ie> gespeld werd zoals in bieden (zie 19.2, 19.4, 22.1). De traditionele uitspraak van het Mnl. waarbij geen verschil gemaakt wordt (vgl. bieden, swijn, swine), is dus in strijd met zoals het in werkelijkheid geweest moet zijn. Dat er verschil bestaan moet hebben, kan behalve uit het spellingverschil afgeleid worden uit het feit dat <ie>-woorden doorgaans niet op <i,ij>-woorden rijmen. Bovendien vinden we beide klanken op verschillende wijze in het Ndl. terug: voor mnl. <ie> vinden we in het mod. Ndl. ī <ie>, in het geval van mnl. ī <i, ij> vindt op de grens van Mnl. naar Nnl. diftongering tot ei <ij> plaats: zwijn, zwijnen, welke diftongering achterwege bleef vóór r: Schier-. In deze positie vindt (mogelijk al in het Mnl.) samenval plaats met de ī uit ggm. ĕŏ (zie 19.2), uit ggm. ĭŭ (zuidwestelijke ontwikkeling, zie 19.4) en uit ggm. ē (zie 21.1): dier ‘animal’ (got. dius, diuzis), dier(baar), hier. Mogelijk kwam in het latere Mnl. hier en daar al een klank voor die in de richting van de latere diftong ging. De ei-diftong duikt vanaf de 14e eeuw het eerst in Brabant, het gebied, van Antwerpen en Mechelen, op. Ook het Duits en het Engels vertonen diftongering: Schwein, swine; zelfs vóór r komt ze daar voor (met ontwikkeling van een sjwa): vgl. ndl. lier, du. Leier, eng. lyre. Over de geschiedenis van de diftongering worden in 23.6 verder nog enige opmerkingen gemaakt. | |||||||||||||||||||
22.2. Dialectische verschillenNiet overal komt de diftong voor. Geen diftongering hebben West-Vlaanderen, Goeree-Overflakkee, de Veluwe, een deel van Limburg en het grootste deel van Zeeland. Zie kaart 11. Friesland, het Noordoosten, het Oosten en een deel van Limburg hebben monoftong vóór consonant, maar vóór vocaal lichte diftong [Ii]. Het ZW heeft tegenwoordig korte monoftong [i]. In het tussengebied (Brabant - Holland) treffen we behalve ei de ‘extreme’ diftong ai (of Zuidbrabants bijv. ɔǝ) aan en soms ook een (secundaire?) monoftong ε̄ (o.a. in Amsterdam, Den Haag, Leiden; in Amsterdam is ook wel ā te horen). | |||||||||||||||||||
22.3. Samenval van klankenDe door diftongering uit ī ontstane ei valt in het Standaardndl. samen met de ei die er al was en ontstaan is uit ĕ vóór nasaal + dentaal (zie 14.2), ggm. -ăǥĭ -ĕǥ of -ĭǥĭ (zie eveneens 14.2) of ggm. ăĭ (zie 17.1 en 17.4). Deze samenval moet omstreeks 1700 in Amsterdam een feit geweest zijn; Ten Kate (Aenleiding) betreurt het verdwijnen van het verschil in Amstelland en Rijnland en vermeldt daarbij dat hij van oude Amsterdammers vernomen heeft dat die het verschil, op de ‘Zaenlandse’ wijze, nog bij ‘den deftigen grijzen Ouderdom’ in gebruik vonden: ai voor <ei> en ei voor <ij>. In Ten Kate's tijd was de beschaafde eenheidsuitspraak ei geworden (de extreme diftong ai vond men | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
KAART 11
wellicht op grond o.a. van de spelling <ei> niet verzorgd); in het Brabants en een deel van het ‘platte’ Hollands was de uitspraak in beide gevallen ai. Spiegel's mededelingen (Twespraack) wijzen voor het 16e-eeuwse Amsterdam voor <ij> nog op een monoftong ī of op een daarmee verwante klank: ‘De /i/ komt wat grijnzende voort de tong an de bovenste backtanden roerende: hoort na mij in ijzer, ijpen, ijver, mij, dij...’ (ed. Caron p. 19). Hij vervolgt: ‘enighe zonderling in Braband treckenze wat na de e [begrijp: [ε]] ende klinckt benaast als /ei’. Dit wijst op een diftong ei in ieder geval maar niet alleen in Brabant. Voor <ei> sprak men in het 16e- en 17e-eeuwse Amsterdam meestal ai (vgl. de opmerking van Ten Kate hierboven); zie Spiegel ed. Caron p. 26 en vgl. ook in Hoofts Baeto (1617) het rijm dreit ‘draait’ - gezeidt (vs. 21, 22; ed. Veenstra p. 111). In de Amsterdamse volkstaal moet de samenval van de beide klanken eerder hebben plaatsgevonden dan in de taal van de hogere standen. Tegenwoordig is niet alleen in het Standaardndl. maar ook in de meeste dialecten van het diftongische tussengebied het | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
verschil verdwenen. Een uitzondering is o.a. het oude Katwijks met een ei-klank voor <ij> en een ai of ā voor <ei>. In de niet-diftongerende gebieden is het verschil uiteraard bewaard gebleven. OPM. Grammatici als Ten Kate wilden het verschil tussen <ij> en <ei> in de uitspraak handhaven; het lijkt erop dat Ten Kate voor de <ij> anders dan voor <ei> een uitspraak als ‘onheldere’ monoftong of als lichte diftong propageert. Hij beschrijft deze uitspraak als de verdubbeling van de vocaal van min. Mogelijk heeft ook Spiegel deze klank bedoeld, die we met het teken [I i̮] kunnen aanduiden. De grammatici wilden het verschil handhaven o.a. omdat ze bang waren voor het ontstaan van een groot aantal homoniemen (vgl. leiden - lijden enz.). In dit licht kan men ook Vondels kritiek in zijn Aenleidinge zien op het ‘out Amsterdamsch’ en het ‘plat Antwerpsch’: beide zijn niet ‘onderscheidelijck genoegh’, doordat in deze beide volkstalen <ei> en <ij> qua klank waren samengevallen. Jan Luyken, die met zijn poëzie het volk wilde bereiken, nam een andere houding aan: uit spellingen bij hem als <eidel> voor <ijdel> en <klijn> voor <klein> en uit een rijm tijd/eeuwigheid blijkt dat de klanken voor hem in een duidelijke diftong waren samengevallen. De strijd van de grammatici voor het behoud van het verschil heeft (tot op de huidige dag) alleen op het punt van de spelling succes gehad. | |||||||||||||||||||
22.4. RelictenEr zijn enkele woorden die nog de monoftong vertonen: piepen naast pijpen, kiekeboe naast kijken, grienen naast grijnen. Klanknabootsing of klanksymboliek hebben verhinderd dat de diftong in deze woorden doordrong. Een andere mogelijkheid is dat het hier ontleningen in het Standaardndl. uit niet- diftongerende dialecten betreft. | |||||||||||||||||||
22.5. Gemeengermaans < OerindoëuropeesWe vergelijken een tweetal got. woorden met lat. en griekse:
In geval 1 is voor het Oeride. ī gereconstrueerd, waarvoor zowel het Lat. als het Grieks representatief zijn. Het griekse diminutiefsuffix -īn- in korakīnos ‘jonge raaf’ is qua oorsprong identiek met het suffix -īn- in het lat. suīnus (dat een adjectief, afgeleid van sūs ‘varken’, is) en met -īn <ein> in got. swein, dat van oorsprong ook een verkleinwoord is (waarbij sw- correspondeert met lat. su-). In geval 2 is oeride ĕĭ gereconstrueerd, waarvoor het Grieks representatief is. Deze ĕĭ-combinatie wordt ook voor het Ogm. aangenomen. |
|