Historische grammatica van het Nederlands
(1987)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||||||||||
20.1. Gemeengermaans > NederlandsGgm. ε̄ (in de meeste handboeken wordt hiervoor het teken ǣ gebruikt) vinden we in het Got. slechts vóór vocaal als ε̄ terug: alleen in dat geval is het Gotisch representatief. Vóór consonant vinden we een geslotener klank, nl. ē. Daarvan zijn meer voorbeelden te geven dan van het geval vóór vocaal. De owgm. â vinden we duidelijk in het Ohgd. en Osa. terug; het Mnl. en Ndl. hebben ā: spelling <a/aa>, in het Mnl. <a/ae> waarin <e> verlengingsteken was. Vgl. de volgende woorden:
Het Duits heeft eveneens ā: vgl. saat. Voor säen zie 20.2. | |||||||||||||||
20.2. Dialectische verschillenIn ieder geval voor het oosten van het taalgebied moeten we rekening houden met i-Umlaut van â: ē. Voorbeelden van een door i-Umlaut uit â ontstane ē vinden we in de volgende standaardndl. woorden: scheper naast schaap (osa. skâp), bedeesd naast dazen, en gedwee, mnl. ghedwede naast mnl. ghedwade (ohgd. gidwâdi). Deze woorden moeten uit oostelijke dialecten afkomstig zijn; behoudens uitzonderingen vinden we in het westelijke Ndl. en dus ook in het Standaardndl. geen i-Umlaut van lange vocalen en difton- | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
gen. In het Mnl. rijmt deze ē op de door rekking ontstane ē. Het Duits vertoont ook de Umlaut: vgl. Schäfer. Ook de vocaal van säen moet zo verklaard worden (vgl. osa. sâian met Umlautsfactor). Palatale klankwaarden voor â vinden we in westelijke gebieden: het Zeeuws heeft doorgaans ǣ, welke ǣ o.a. ook nog in het Katwijks voorkomt. Of we hierin nog de oude open klankwaarde van â mogen zien, is onzeker. In Noord-Holland boven het IJ is de vocaal geslotener geworden: ē of ei in bijv. skēp, skeip voor schaap. Deze palatale vocalen kunnen als ingweoons gekarakteriseerd worden. OPM. Bij kaas bijv. (ohgd. châsi; uit lat. cāseus) blijkt de palatale vocaal zowel in oostelijke als in westelijke gebieden voor te komen. Voor de laatste, bijv. Zeeland, moeten we hem dan zien als de normale representant van de â, voor de eerste als Umlautsvocaal. Zo komt in Zeeland kaes [kae.s] naast schaep [sχae.p] (zonder Umlautsfactor) voor, in het Oosten echter kaes of keze naast schoap. | |||||||||||||||
20.3. Samenval van klankenDe â (de vanouds lange vocaal) is in het Standaardndl. samengevallen met ā (de gerekte vocaal). Het is dus goed beschouwd niet juist daarvoor het tekenverschil te handhaven; alleen om historisch-grammaticale redenen is dit gerechtvaardigd. Deze samenval moet in de dialecten beneden het IJ en in het zich ontwikkelende Standaardndl. vroegtijdig hebben plaatsgevonden: noch Spiegel noch Ten Kate reppen van een verschil. Waarschijnlijk was het samenvallingsprodukt in een groot deel van Holland aanvankelijk ǣ en heeft zich daaruit, om te beginnen in het 16e- en 17e-eeuwse Amsterdams, een meer open klank ā ontwikkeld. Deze ‘heldere’ ā komt nu althans in een groot deel van de hollandse volkstaal voor, o.a. in de gebieden rond Haarlem en Leiden. In oude Amsterdamse kluchten vindt men de meer palatale vocaal nog wel terug. De hedendaagse Amsterdamse volkstaal heeft een wat donkere ā-klank. Ook in de zuidelijke dialecten heeft samenval plaats gevonden: in het Zeeuws tot ǣ, in het Vlaams en het Brabants en ook in het Gronings tot meer velaire vocalen, bijv. ɔ̄. Vgl. Kempenlands sloap ‘slaap’ met ɔ̄ en joor ‘jaar’ met [ǫ:]. En vergelijk uit de Antwerpse taal van de Spaanse Brabander in het gelijknamige stuk van Bredero: moor ‘maar’, woor ‘waar’, stooltje ‘staaltje’. In de middeleeuwen moet die samenval al een feit geweest zijn; in het Mnl. ontbreekt ieder spellingverschil en ook in de rijmen vinden we er geen indicaties voor. Het oude verschil is in ieder geval bewaard in de dialecten aan weerszijden van de oude Zuiderzee; Noord-Holland boven het IJ heeft ē of ei voor â, [a.] voor ā (skeep, skeip - water); Overijssel heeft voor â ɔ̄, voor ā [a.]. Zie kaart 10. OPM. 1. Op de gebruikelijke tekens â en ā kan men de kritiek hebben dat er ten onrechte mee gesuggereerd wordt dat de ermee aangeduide klanken nog | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
KAART 10
water/schaap rond de Zuiderzee (Kloeke 1933) (donker gebied is gebied met åå - åå en ao - ao) iets gemeen hebben, nl. iets aa-achtigs. Er is echter sprake van foneemverschil: vgl. noordhollands laat bijv. nw. met [a.] voor ā tegenover bijv. leit werkwoordsvorm met ei voor â. OPM. 2. De opvatting is verdedigd dat de standaardndl. heldere ā een produkt van taalopbouw is. Men heeft dan voor die uitspraak gekozen omdat men die ook uit de romaanse talen kende en daarom beschaafder vond (Erasmus bijv. was die mening toegedaan). Het is verder de vraag of we voor het oude Amsterdams van een eenheids-ǣ moeten uitgaan. Wellicht moeten we uitgaan van de situatie die we nu nog in Noord-Holland aantreffen: water/skeep. De taalopbouw zou dan in een veralgemening van de ā bestaan hebben. Deze ā was dan de klank waarmee het ABC geleerd werd (en die men uit de romaanse talen kende) en die daarom als de juiste klank beschouwd werd. | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
20.4. Gemeengermaans < OerindoëuropeesWe vergelijken een tweetal got. woorden met lat. en griekse:
Voor het Oeride. is ē gereconstrueerd, waarvoor het Lat. duidelijk representatief is. (De griekse ē moet als ε̄ gerealiseerd worden.) Voor het Ogm. nemen we al ε̄ aan. |
|