17.4. Samenval van klanken
De ei uit ăĭ is al in het Mnl. samengevallen met ei uit ĕ vóór nasaal + dentaal en de ei uit de owgm. klankgroepen ăǥĭ, ĕǥ en ĭǥĭ (zie 14.2.). Vgl. heide (ei uit ai), einde (ei uit ĕ vóór nasaal + dentaal) en zeide (ei uit ăǥĭ). Voor de verhouding tot ei <ij> zie 22.3.
In het Standaardndl. is de ê uit ai (de vanouds lange klank) samengevallen met de ē die door rekking ontstaan is uit ĕ of ĭ (zie 14.1 en 15.2): steen (ê uit ăĭ), geven (ē uit ĕ), schepen (ē uit ĭ), veen (ē uit ĕ uit ă). Synchroon voor het Standaardndl. kunnen we dus niet meer het tekenverschil ē/ê maken; in alle gevallen is de klankwaarde immers [e.], vóór r [I:]. Om historisch-grammaticale redenen wordt het echter wel gehandhaafd.
Het verschil tussen de gerekte: ē, en de vanouds lange klank: ê, moet in sommige hollandse dialecten, in ieder geval in het zich ontwikkelende Standaardndl., al vroeg verdwenen zijn. Spiegels Twespraack (1584) geeft het verschil niet meer; Ten Kate (Aenleiding, 1723) betreurt het verdwijnen ervan in Amstelland en Rijnland (Amsterdam, Leiden), vermeldt het echter nog voor Maasland (Rotterdam).
Een eigenaardigheid in sommige hollandse dialecten (bijv. Katwijks en Schevenings) is het optreden van een ī voor ê vooral vóór dentaal. In die dialecten vinden we dus geen samenval, althans niet over de hele linie. Deze ī-vormen zijn goed bekend uit de hollandse kluchten van de 17e en 18e eeuw, in de taal van boeren en buitenlui, die met die vormen als boers werd gekarakteriseerd. Uit Bredero's Klucht van de koe noteren we ien, gien, miest, (ich) mien, giesten ‘geesten, vrolijke kwanten’. Het verschil tussen ē en ê