Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |||||||
22.1. Inleidende opmerkingenIn dit boek is in verspreide paragrafen gewezen op bepaalde tendensen die bij taalveranderingen te constateren zijn, veranderingen steeds in dezelfde richting: uitspraakgemak, homonymievermijding enz. Deze tendensen zijn niet te begrijpen als zelfstandige krachten die hun werk doen buiten de taalgebruiker om. In de delen 4 en 5 is diens rol al hier en daar ter sprake gekomen; in dit slothoofdstuk willen we daar dieper op ingaan. Het onzichtbare hand-proces zal daarbij centraal staan. In aansluiting daarop komen dan nog een paar vragen aan de orde die tot dusver zijn blijven liggen. Ten eerste: waarom verloopt een verandering in de ene en niet in de andere richting? Valt die richting te voorspellen of moeten we eerder aan waarschijnlijkheden denken? En moeten misschien sommige veranderingen als onmogelijk gezien worden? Ten tweede: waarom is een klankwet en in het algemeen een taalverandering een historisch gebeuren, gebonden aan een bepaalde plaats en tijd? Ten derde: aan welke leeftijdsgroepen moeten we voor zo'n verandering bij voorkeur denken? Ten slotte wordt uiteengezet dat taalverandering in feite taalnormverandering is. Aan het einde is er een afsluitende paragraaf. | |||||||
22.2. Het onzichtbare hand-proces. Het communicatieve principeEen goede theorie waarmee we inzicht kunnen krijgen in het verschijnsel taalverandering, is de onzichtbare hand-theorie. Volgens deze theorie kan een verandering het als zodanig onbedoelde gevolg zijn van een groot aantal individuele met een bepaalde (en voor een belangrijk deel dezelfde) bedoeling verrichte handelingen (intentionele handelingen). Een niet-talig voorbeeld is wanneer ergens op een binnenplaats studenten vaak een grasveld oversteken om van de ene ingang bij de andere te komen. Er ontstaat dan op den duur een pad, als het ware door een onzichtbare hand geschapen. Niemand van de studenten had de bedoeling een pad te maken; hun enige bedoeling was snel aan de andere kant te zijn. Het schema van een onzichtbare hand-proces ziet er als volgt uit:
Schema 24 (onzichtbare hand-proces) Enkele verklaringen. Condities vooraf (ook wel de ecologische condities genoemd): o.a. de aanwezigheid van een grasveld tussen de beide ingangen; handelingsmaxime (stelregel voor het handelen): zorg dat je zo gemakkelijk mogelijk ergens komt; intentionele handelingen: het herhaald oversteken van het grasveld met de bedoeling ergens gemakkelijk te komen; causale gevolgen: er ontstaat een pad; explanandum: het pad dat ontstaan is. Als talig voorbeeld nemen we het duitse woord englisch (over het nederlandse engels is overigens hetzelfde verhaal te vertellen). In een vroegere fase van het Duits waren er twee woorden englisch (homoniemen) in gebruik: ‘uit Engeland’ en ‘als van een engel’, voortaan englisch 1 en englisch 2. Het voorkomen van deze homonymie moet als een talige conditie vooraf worden beschouwd. Lange tijd konden de beide homoniemen rustig zonder grote kans op misverstand naast elkaar bestaan: er deden zich maar weinig situaties voor waarin misverstand kon optreden (wat ook tot de condities vooraf behoorde). Op dit punt trad er echter in de negentiende eeuw door economische en culturele ontwikkelingen een belangrijke wijziging op. De kans op misverstand werd groter doordat beide woorden vaker gebruikt werden. We kunnen hiervoor denken enerzijds aan de industriële revolutie waardoor er meer producten uit Engeland kwamen, anderzijds aan de Romantiek waardoor iets of iemand, bijv. (het gezicht van) een vrouw, sneller engelachtig werd genoemd. De toegenomen kans op misverstand, als gevolg van een wijziging in de ecologische condities, leidde ertoe dat taalgebruikers één van beide homoniemen gingen vermijden. Het woord dat men ging vermijden, was englisch 2, waarschijnlijk omdat dit woord gemakkelijker door andere woorden of omschrijvingen kon worden vervangen, bijv. door engelhaft. De taalgebruikers hadden bij hun handelen een bepaalde intentie, nl. misverstand vermijden, waarbij ze zich door een bepaalde handelingsmaxime lieten leiden: ‘spreek zo dat je in sociaal opzicht succes hebt, in casu dat je goed begrepen wordt’ (het communicatieve principe). Een gevolg van het feit dat vele individuen englisch 2 gingen vermijden, was dat een nieuwe generatie het (bijna) niet meer hoorde. Die leerde het daardoor niet meer aan. Oudere personen gingen het daarom nog meer vermijden, vanuit de gedachte: ‘zorg dat je überhaupt begrepen wordt’. En dat versterkte het verdwijningsproces nog eens. Niemand van de (volwassen) sprekers had de bedoeling englisch 2 uit de taal te verwijderen: homonymievermijding is dan ook eigenlijk een onjuiste term (een neutralere term zou homonymieverlies kunnen zijn). Hun bedoeling was slechts communicatief van aard: het vermijden van misverstand. Maar het onbedoelde gevolg was wèl dat het woord uit de taal verdween alsof een onzichtbare hand het eruit gehaald had. Taalhandelingen op microniveau, van individuele taalgebruikers met een bepaalde intentie, hebben noodzakelijkerwijs bepaalde onbedoelde gevolgen op macroniveau, in de taal. Het microniveau is het niveau van de finaliteit, van met een bepaald doel verrichte handelingen (lat. finis ‘doel’), het macroniveau dat van de causaliteit, van oorzaak en gevolg (lat. causa ‘oorzaak’). De hier geschetste gang van zaken is strikt genomen niet te bewijzen maar het kan heel goed zo gegaan zijn: plausibel is het verhaal dus wél. Hier is de term conjectual history ‘vermoedende geschiedenis’ van toepassing. Een onzichtbare hand-verklaring heeft dus diagnostische, nooit voorspellende waarde: het is altijd een verklaring achteraf. Voorspellingen zijn niet mogelijk doordat de taalgebruiker (we bevinden ons dan in de linker helft van het schema) altijd een tot op zekere hoogte vrij kiezend individu blijft (zie hierover verder 22.9). Het conjecturele geldt overigens niet het onzichtbare hand-proces zelf: gegeven bepaalde handelingen (te begrijpen tegen de achtergrond van bepaalde condities en maximen) treden bepaalde wetmatigheden op, in casu dat een nieuwe generatie een bepaald woord niet meer aanleert. Niet alleen taalverandering maar ook het achterwege blijven daarvan (taalbehoud) moet met de onzichtbare hand worden verklaard: we willen begrepen worden en houden ons daarom aan wat ons aan taal is overgeleverd, aan de voor ons geldende taalnorm. Het onbedoelde gevolg daarvan is dat de taal blijft zoals ze is. Onze bedoeling was slechts te communiceren. | |||||||
22.3. Het communicatieve en het economische principe (gemak)Bij homonymievermijding is een communicatieve maxime in het spel. Die kan ook een rol spelen bij compenserende veranderingen (zie 6.6.1.4) en bij de mogelijke perceptuele factor die in 6.6.1.3 genoemd is: klankverschillen zo groot mogelijk maken. We moeten echter ook met een andere maxime rekening houden: ‘spreek zo gemakkelijk mogelijk’, een verbijzondering van een algemenere maxime: ‘doe wat je doen moet, met zo min mogelijk inspanning’ (het economische principe). Hieruit is uitspraakgemak te verklaren. De (talige) condities vooraf bestaan er in dit geval in dat er in de taal op een bepaald moment, door welke oorzaak dan ook, moeilijke klanken of klankcombinaties voorkomen. Het is niet de bedoeling van de sprekers die uit de taal te verwijderen, hun enige bedoeling (zij het weinig bewust) is het zich in de spreeksituatie gemakkelijk te maken. We vinden dit streven ook terug in de klanksubstituties bij vreemde klanken en klankcombinaties (20.2.1). Uitspraakgemak is een manifestatie van gemak in algemene zin (taaleconomie). Denk in dit verband ook aan het verschijnsel van de ellips, bijv. het gebruik van dekken als men ‘de tafel dekken’ bedoelt. Maar in al deze gevallen laat ook het communicatieve principe zich gelden: er moet communicatie mogelijk blijven. De taalgebruikers kunnen afwijken van de bestaande norm maar context en situatie moeten voldoende verduidelijkend zijn en de nieuwe realisering of gebruikswijze moet bij de oude aansluiten. De beide maximen die hierboven gegeven zijn, kunnen als volgt worden samengevat: ‘handel, met zo min mogelijk moeite, sociaal zo succesvol mogelijk’, of als volgt: ‘handel, sociaal zo succesvol mogelijk, met zo min mogelijk moeite’. Omdat het communicatieve principe prevaleert, moeten we aan de eerste formulering de voorkeur geven. | |||||||
22.4. TaalverwervingEen andere belangrijke bron van taalverandering is eerste taal-verwerving. We spitsen de behandeling daarvan op de kinderen toe; er is echter geen essentieel verschil tussen de kinderen en de volwassen taalgebruikers. Ook de laatsten blijven, zij het in veel mindere mate, bezig met hun taalverwerving waarbij ook zij ‘fouten’ kunnen produceren. We kunnen zelfs zeggen dat we iedere keer wanneer we onze taal gebruiken, ons daarin oefenen. Kinderen nu komen op grond van de (vaak gebrekkige) output van de ouderen door middel van een soort natuurlijke hypothesevorming (abductie) tot een eigen interne grammatica plus lexicon. Blijkt die op een bepaald punt tot een onjuiste output te leiden, dan kunnen ze zich door de ouderen laten corrigeren en hun grammatica en lexicon bijstellen. Doen ze dat niet, dan leidt dat afgemeten aan de geldende norm tot een nieuwe taalvorm, een innovatie. Als maxime voor het gedrag van de kinderen kan worden geformuleerd: ‘leer de taal, in het algemeen de uitdrukkingsmiddelen (bijv. ook gebaren) aan van diegenen met wie je wilt communiceren zodat je dat zo succesvol mogelijk kunt doen’. Daarnaast kan als maxime geformuleerd worden: ‘probeer die taal enz. zo eenvoudig mogelijk aan te leren’. Dat wil zeggen: ‘probeer zoveel mogelijk te generaliseren’. Dit is een vorm van ‘gemak’ die inherent is aan hypothesevorming. De kinderlijke innovaties zijn niet als zodanig bedoeld: net zo min als volwassenen zijn kinderen erop uit de taal te veranderen. Ze zijn er zelfs niet op uit een taal te verwerven. De kinderen willen communiceren, bijv. om bepaalde dingen gedaan te krijgen, en de al dan niet nieuwe vormen die ze produceren, staan in dienst van die communicatie. Ook kunnen ze bij wijze van spel met hun taal experimenteren. Terwijl ze echter communiceren of experimenteren, leren ze, uiteraard op basis van hun aangeboren (al dan niet specifiek talige) leervermogens, impliciet hun taal aan. We kunnen dat vergelijken met iemand die telkens, zonder kaart en zonder te vragen, met een wisselend doel zijn weg door een vreemde stad moet zoeken: terwijl hij dat doet, leert hij ook hoe de stad in elkaar zit. Kinderen leren hun taal ook door een soort onzichtbare hand-proces aan: hun doel is bijv. communiceren maar het onbedoelde cumulatieve gevolg van al hun taalhandelingen is taalverwerving. Alleen gaat het nu om taalhandelingen bij één individu. Door middel van abductie leidt het kind de modellen af volgens welke het vervolgens zijn taaluitingen modelleert. Hierbij kan het gebeuren dat ze vormen produceren die weliswaar uitstekend in de vigerende taalsystematiek passen maar sociaal (nog) niet geaccepteerd zijn. De analogie levert hier duidelijk voorbeelden van. Een kind in een bepaalde ontwikkelingsfase wil de verleden tijd bijv. van schrijven maken. Het verkeert in ‘expressieve nood’ en grijpt omdat het de ‘juiste’ vorm schreef nog niet paraat heeft, naar een voor de hand liggend model. Dat is het zwakke model en dus maakt het schrijfde. Het gaat daarbij uit van de hypothese: ‘bij alle werkwoorden maar niet bij [hier komen de uitzonderingen te staan waar schrijven dan nog bij staat] komt het zwakke model in aanmerking’. Het begrip model moet overigens in dit verband ruim worden opgevat: ook een articulatorisch model valt er bijv. onder. Zoals we in 6.6.2 hebben gezien, kan de huig-r zijn ontstaan aan een ‘abductive change’ te danken hebben. De hypothesen waar het hier om gaat, kunnen we als verwervers- of als hoordershypothesen aanduiden: de verwervers c.q. hoorders analyseren met het oog op hun eigen taalgebruik datgene wat ze bij anderen horen. Er zijn ook hypothesen die op het begrijpen gericht zijn. Ze hebben betrekking op de verhouding van vorm en betekenis c.q. functie. Eén van die hypothesen is: ‘aan een gehoord vormverschil zal wel een betekenisverschil beantwoorden’ (dit is nl. over het algemeen inderdaad het geval). In een formule: vormverschil > betekenisverschil. Deze hypothese leidt tot betekenisdifferentiatie: vgl. het in 7.3 (1.1.1) besproken geval van veen tegenover ven. Hoe die differentiatie precies uitvalt, zou van het toeval kunnen afhangen: zo kan veen toevallig vaak in verband met drassige grond en ven in verband met een veenplas gebruikt zijn. De andere mogelijkheid bij een doublet is dat één van de vormen verdwijnt: vgl. hiervoor het eveneens in 7.3 (1.1.2) gegeven voorbeeld mnl. scult en scout. Scult kan het gewonnen hebben doordat het ‘gesteund’ werd door sculdich. De hypothese die hierbij een rol gespeeld kan hebben, kan als volgt worden geformuleerd: ‘vormen die qua betekenis bij elkaar horen, zullen ook wel vormgelijk zijn’. In een formule: betekenisovereenkomst > vormovereenkomst. Deze hypothese speelt ook een rol bij het in 7.2.2 (2) gegeven voorbeeld hamaca dat door ‘volksetymologie’ hangmat wordt: hamaca heeft semantisch met ‘hangen’ en ‘mat’ te maken, dus zal ik wel hangmat gehoord hebben. Hierbij kan ook aan een door Grice geformuleerd principe gedacht worden, the principle of charity: ‘de ander zal wel geen onzin zeggen’. Een voorbeeld van ‘onzichtbare etymologie’ is het ook in 7.2.2 (2) besproken franse leenwoord hanteren dat qua betekenis met ‘hand’ in verband gebracht werd. Hier is van toepassing de hypothese: ‘vormovereenkomst zal met betekenisovereenkomst samengaan’. In een formule: vormovereenkomst > betekenisovereenkomst. De hypothese ‘aan een betekenisverschil zal een vormverschil beantwoorden’ (in formule: betekenisverschil > vormverschil) zou, naast het streven om misverstand te vermijden, bij ‘homonymievermijding’ een rol kunnen spelen. Bij al deze hypothesen, die te maken hebben met de verhouding van vorm en betekenis c.q. functie, kunnen we van reïnterpretatie spreken: de hoorder interpreteert bepaalde gevallen anders dan ze door de spreker bedoeld zijn. Er is sprake van reinterpretatie afgemeten aan de ‘juiste’ interpretatie. Dergelijke reïnterpretaties komen aan het licht wanneer de hoorder tot spreker wordt. Vergelijk in dit verband ook het in 7.4 besproken geval raven dat als meervoud wordt gereïnterpreteerd (analogische reïnterpretatie) met secundaire retrograde vorming van een nieuw enkelvoud rave c.q. raaf. Het belang van eerste taal-verwerving, speciaal die bij de kinderen, kan bij taalveranderingsprocessen niet gemakkelijk worden overschat. We zijn er ook al in 22.2 bij de ‘homonymievermijding’ mee in aanraking gekomen: de volwassenen vermijden om misverstand te voorkomen englisch 2 met als gevolg dat de volgende generatie het niet meer aanleert. Hetzelfde kan in geval van taaleconomie gebeuren: de volwassenen maken het zich gemakkelijk door kastdeur als kasdeur uit te spreken; de volgende generatie leert dat als dé vorm aan (het spellingbeeld <kastdeur> remt dit echter af). Of de volwassenen denken bij (wil jij even) dekken, in het geval van een ellips, ‘de tafel’ erbij, de kinderen denken ‘de tafel’ erin. Ook dit geval van betekenisspecialisatie is als een voorbeeld van reïnterpretatie te beschouwen (zie 8.3.2 en 8.3.4). Ook betekenisverruiming kan als zodanig worden begrepen (zie 8.3.2). Bij een ruime toepassing van de term kan ook kasdeur eronder vallen: de nieuwe generatie reïnterpreteert kasdeur als de fonologisch juiste vorm. Tot dusver ging het steeds om eerste taal-verwerving. Ook tweede taal-verwerving (zie hoofdstuk 18) kan een bron van taalverandering zijn. Denk hiervoor aan de substraatwerking met de mogelijkheden van interferentie (impositie), overgeneralisering en reductie. Ook hierbij spelen hypothesen een belangrijke rol. Dit is vooral duidelijk bij het verschijnsel van overgeneralisering dat sterk aan eerste taal-verwerving doet denken. Maar ook voor interferentie kan een hypothese worden aangenomen, nl. dat de vreemde taal wel net zo zal zijn als de eigen taal. Vooral bij meer naïeve taalleerders en bij niet door de school gestuurde verwerving is deze hypothese van belang. Als de taalverwervers echter hun vergissing bemerken, corrigeren ze zichzelf en kunnen daarbij in hypercorrecties vervallen die dan ook weer gecorrigeerd moeten worden. Enzovoort. Hoe sterker hun communicatieve bedoelingen, des te verder zullen ze met hun tweede taal-verwerving komen. Hierbij is ook het bewustzijn een factor: van uitspraakeigenaardigheden (het ‘accent’) bijv. is men zich weinig bewust en die zal men dus moeilijk kwijt raken, te meer ook omdat ze moeilijk af te leren zijn (18.4). Het verschijnsel van overgeneralisering doet sterk aan eerste taalverwerving denken. Ook hier weer de beide zojuist genoemde motieven: de tweede taal-leerder wil communiceren (aangenomen dat hij niet alleen voor de school leert) maar laat zich ook leiden door het ‘gemak’. Zoals we gezien hebben kan gemak ook een rol spelen bij het ontstaan van een tussenvariëteit (18.5). | |||||||
22.5. TaalscheppingWat bij taalschepping gebeurt, is zeer verwant met taalverwerving. Denk hiervoor aan benoeming (naamgeving) volgens bestaande modellen (analogie) of door middel van elliptische benamingen als bijv. letterwoorden, door middel van betekenisuitbreiding bij reeds bestaande woorden met als gevolg polysemie of door middel van ontlening (taaleconomie, gemak). In wezen is dit niet zeer verschillend van wat er bij taalverwerving gebeurt: daarbij verkeren de taalgebruikers voortdurend in expressieve nood, weten ze niet hoe ze iets moeten benoemen. In die nood grijpen ze naar de analogie of breiden ze de betekenissen van hun woorden uit. Of ze nemen een benaming over van andere, oudere taalgebruikers wat in wezen niet verschillend is van wat ontlening genoemd wordt (zie 17.3). Ook klanknabootsing en klanksymboliek (ook een kwestie van gemak?) treffen we zowel bij taalschepping als bij taalverwerving aan: vgl. kinderen die een ouderwetse locomotief een tuftuf noemen. Letterwoorden lijken echter meer een zaak van volwassenen te zijn. Zoals hierboven reeds aangeduid kunnen we vaak aan gemak denken. Vergelijk hierbij 13.1.2.6 waarin in verband met het verschijnsel van de iconiciteit gezegd wordt dat de mens iets nieuws kan maken maar daarbij steeds aansluit bij wat haar of hem al bekend is. Het verschil tussen taalverwerving en taalschepping komt in feite hierop neer dat er in het eerste geval vooral benamingen gemaakt worden terwijl er al benamingen bestaan, en er in het tweede geval geheel nieuwe namen worden geproduceerd. (Betekenisuitbreiding kan in beide gevallen twee kanten op worden uitgelegd: er is sprake van een betekenisverandering (wanneer het geheel van de woordbetekenis wordt overzien) of van een nieuwe betekenismogelijkheid.) | |||||||
22.6. SamenvattingAls we het taalverwervende, het taalgebruikende en het taalscheppende individu als één zien, zijn er de volgende factoren voor taalverandering aan te wijzen:
Let wel: zowel met de beide principes als met de hoordershypothesen bevinden we ons aan de linkerkant van schema 24, op microniveau. In alle gevallen is het uiteindelijk het onzichtbare hand-proces aan de rechterkant, op macroniveau, dat tot de eigenlijke taalverandering leidt. Wanneer er bijv. bij bepaalde individuen betekenisdifferentiatie optreedt, vergroot dat de kans dat andere individuen daar ook toe overgaan totdat mogelijk de hele taalgemeenschap ze toepast en het betekenisverschil tot de norm is gaan behoren. Essentieel hierbij is dat niemand bedoeld heeft een nieuw betekenisverschil in te voeren maar iedereen het gevoel heeft gehad dat hij op de juiste wijze heeft geïnterpreteerd. En wanneer iemand een nieuw woord maakt, is het niet de bedoeling de woordenschat uit te breiden maar bijv. om zich zo goed mogelijk verstaanbaar te maken. We kunnen een en ander ook samenvatten in termen van menselijke behoeften. Er is aan de ene kant de behoefte om te communiceren, aan de andere kant de behoefte om de dingen zo gemakkelijk mogelijk te doen. De behoefte om te communiceren manifesteert zich ook in de wil om de ander te begrijpen (denk aan de hoordershypothesen). Ook de benoeming staat vaak in dienst van de communicatie maar niet altijd, althans niet altijd even duidelijk: nieuwe benamingen kunnen ook expressieve waarde hebben (denk aan de dichterlijke metafoor) en volgens een bepaalde opvatting gebruikt de mens het lexicon ook om orde aan te brengen in de wereld van de verschijnselen (de referenten). Er is overigens niet alleen de behoefte om te communiceren maar soms ook de omgekeerde behoefte om dat niet te doen. Dat kan er bijv. toe leiden dat ouders een vreemde taal spreken omdat ze wat ze willen zeggen, niet geschikt vinden voor kinderoren. Ook geheimtalen kunnen in dit licht gezien worden. Groepen kunnen zich ook zoals we in 15.2 gezien hebben, door middel van bepaalde kenmerken (vaak klankkenmerken) van elkaar proberen te onderscheiden. Ook dit heeft een discommunicatief effect. Hier gaat het echter meestal om verschillen op een aantal ondergeschikte punten zodat de globale communicatie niet verstoord raakt. | |||||||
22.7. De taalgebruiker en zijn taalUit het tot dusver besprokene zal duidelijk geworden zijn dat de taalgebruiker niet verder kijkt dan zijn neus lang is, d.w.z. niet verder dan de situatie waarin hij zich bevindt: hij wil communiceren en wel zo gemakkelijk mogelijk. Deze ‘kortzichtigheid’ blijkt bijv. hieruit dat uitspraakgemak tot samenval van fonemen en daarmee tot het ontstaan van homonymie kan leiden. Dat kan dan weer ‘homonymievermijding’ tot gevolg hebben waardoor er een open plaats in het lexicon ontstaat die weer door enigerlei vorm van benoeming moet worden opgevuld. Wat de taal op het ene punt wint, verliest zij op het andere. Als gevolg van de tegengestelde krachten die op deze manier op de taal inwerken en de interacties daartussen, bevindt ze zich voortdurend in een labiel evenwicht. Maar het evenwicht blijft in stand omdat iedere verandering slechts een klein stukje van de taal betreft. Alleen in de eerste stadia van een taalverwervingsproces zijn de veranderingen, gezien vanuit de normen van de (nog) gebrekkig aangeleerde taal, rigoureuzer. Het bovenstaande houdt in dat de taalgebruiker niet alleen reageert op veranderingen in de buitenwereld (vgl. het geval van de homoniemen englisch) maar ook op eerder door hem of anderen veroorzaakte taalveranderingen. In 6.6.2 hebben we bijv. gezien hoe moeilijke klankcombinaties en in 7.3.2 hoe storingen in de isomorfie kunnen ontstaan. Die combinaties en storingen behoren dan vervolgens tot de condities vooraf tegen de achtergrond waarvan we het handelen van de taalgebruiker moeten begrijpen. De taalgebruiker is dus niet op de taal zelf of het taalsysteem gericht. Het is nu wel duidelijk dat het bij het isomorfieprincipe niet om een streven in de taal zelf gaat: de taal zelf doet niets, alleen de taalgebruikers doen wat en die zijn niet op een ideale verhouding tussen vorm en betekenis gericht. Hun handelen heeft echter wèl vaak het onbedoelde effect dat er meer isomorfie ontstaat. Dat is niet alleen het geval bij homomynievermijding en betekenisdifferentiatie (waarbij dat zonder meer duidelijk is) maar ook bij de analogie, waarbij de taalgebruiker zich immers steeds door de bestaande taalsystematiek laat leiden. We hebben echter gezien dat er niet altijd isomorfie-effecten optreden (zeker niet preventief) en dat wanneer die effecten optreden, ze niet altijd ideaal te noemen zijn. Ook daaruit blijkt dat de taalgebruiker op de situatie en niet op een ideaal systeem gericht is. Dubieus zijn in dit licht gezien ook verklaringen dat taalgebruikers de articulatorische ruimte zo goed mogelijk willen benutten of de asymmetrie binnen het systeem trachten op te heffen (zie 6.6.1.3). En het wordt nu ook duidelijk dat we bij de in 8.3.3 besproken structurele factoren in betekenisverandering in feite moeten denken aan bepaalde condities vooraf waarop taalgebruikers reageren. Als bijv. door homonymievermijding een bepaald woord aan het verdwijnen is (wat dan een conditie vooraf is), reageert de taalgebruiker daarop door een ander woord te vormen of een bestaand woord een uitgebreidere betekenis te geven. Ten slotte: ook het verschijnsel van drifts, ontwikkelingen van talen in dezelfde richting over de eeuwen heen, krijgt nu de plaats die het toekomt. Het gaat hier noch om een geheimzinnige kracht die er in de taal zou werken, noch om generaties taalgebruikers die met de taal bezig zijn zoals generaties middeleeuwse bouwmeesters met een gotische kathedraal. Een drift is in feite een ingewikkeld onzichtbare hand-proces dat eeuwen in beslag neemt en veroorzaakt wordt door een ontelbaar aantal kleine handelingen, met communicatieve en andere bedoelingen, van taalgebruikers en taalverwervers. | |||||||
22.8. Sociale factoren en condities voorafCommunicatieve motivatie, taalgemak en hoordershypothesen zijn echter niet voldoende om taalverandering te verklaren. Er is altijd eerst een periode van variatie waarin het oude en het nieuwe naast elkaar voorkomen. De vraag is welke factoren in zo'n situatie de doorslag geven; in 7.3.4 is in verband met de analogie al een aantal mogelijkheden besproken. Zo kan bijv. de wel zeer grote kans op misverstand het vermijden van englisch 2 bevorderd hebben en kan een vorm als schrijfde weinig kans hebben om zich te handhaven doordat schreef zo frequent gehoord wordt. De sterkte van de conditionerende factoren vooraf is hier in het geding. Maar er zijn ook altijd sociale factoren in het spel: wordt een verandering door een groep of de gemeenschap geaccepteerd? We kunnen hier van het sociale filter spreken. Het is mogelijk dat een bepaalde groep een bepaalde variant, als een soort lidmaatschapsinsigne, gaat cultiveren om zich zo van andere groepen te onderscheiden. Andere groepen kunnen zich dan daaraan conformeren of zich daartegen afzetten door middel van andere varianten. Het is mogelijk dat dan hypercorrecte navolging of reactie optreedt (vgl. bijv. de 15.1.2 besproken fonetische reïnterpretatie). Het is vervolgens afwachten welke variant het wint. Prestige speelt daarbij een belangrijke rol, waarbij we prestige niet te eng mogen opvatten; ook verborgen prestige kan in het spel zijn (zie 15.5). Ook binnen groepen speelt prestige een rol in die zin dat bepaalde individuen als trendsetters mogen worden beschouwd. Er blijkt dus nog een maxime in het spel te zijn: ‘richt je naar de individuen en groepen met prestige’ (evenals de communicatieve maxime een manifestatie van de algemene maxime: ‘handel sociaal zo succesvol mogelijk’). De sociale factoren verkeren niet alleen ten opzichte van elkaar in interactie (welk prestige geeft de doorslag?) maar ook ten opzichte van andere conditionerende factoren vooraf. Als een ‘correcte’ vorm door een geringe frequentie zeer zwak staat (bijv. de oude verleden tijd stiet bij stoten), kunnen op een gegeven moment ook de hogere bevolkingsgroepen op de oorspronkelijk weinig prestigieuze nieuwe vorm overgaan (stootte). Met de zwakke verleden tijd van ervaren: ervaarde, is het echter nog niet zo ver. Als het zo ver komt: het is ook altijd mogelijk dat de situatie zich stabiliseert en de varianten naast elkaar blijven bestaan. Prestige speelt dus een voorname rol. Maar wil prestige deze rol kunnen spelen, dan is het nodig dat er contact bestaat. Gebrek aan contact kan inhouden dat in het ene gebied de strijd tussen de varianten anders beslecht wordt dan in het andere, of dat het in het ene gebied om andere varianten gaat dan in het andere. Het laatste houdt in dat een taalverandering niet overal dezelfde kant uitgaat. Zo heeft de ei zich in een groot deel van Zuid-Holland tot ai ontwikkeld maar in een aantal steden tot ε̅, met als gevolg dat de strijd zich nu eens tussen ei en ai en dan weer tussen ei en ε̅ afspeelt. Er blijken dus verschillende ‘opties’ te bestaan. Niet alleen de output maar ook input en condities kunnen van locatie tot locatie verschillen. Zo monoftongeert in Den Haag anders dan in de andere steden ook de ou en en anders dan in andere dialecten blijkt de t-deletie in het Vlaams vooral beperkt te blijven tot de 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd. Gebrek aan contact kan ook inhouden dat in het ene gebied een taalverandering wél en in het andere gebied niet plaatsvindt: vgl. bijv. de diftongering tot ei en ui die we bijv. niet in het Zeeuws aantreffen. Gebrek aan contact (en ten dele ook het niet wíllen hebben van contact) leidt dus tot taalvariatie in de ruimste zin van het woord. Dat de mensheid over de hele wereld verspreid is geraakt, maakte een homogene taal onmogelijk. Ook het feit dat een taalveranderingsproces niet in alle gebieden of delen van de samenleving even ver is, draagt bij aan de taalvariatie. Daartegenover staan contact en prestige waardoor mensen vormen van elkaar overnemen en de hoeveelheid taalvariatie dus weer kan worden ingeperkt. De geschiedenis van talen laat een voortdurend heen en weer van uit elkaar en naar elkaar toegroeien zien. | |||||||
22.9. De waarschijnlijkheid van taalveranderingenIn par. 22.2 is opgemerkt dat het in de historische taalkunde altijd gaat om verklaringen achteraf, nooit om voorspellende wetmatigheden. Zo is het niet mogelijk van te voren te bepalen welke conditionele of sociale factoren het sterkst zullen zijn en welke variant als overwinnaar uit de strijd tevoorschijn zal komen. En zo is het ook niet mogelijk te voorspellen welke kant een taalverandering op zal gaan en of er überhaupt een taalverandering zal optreden. Uiteindelijk hangt dat hiermee samen dat er menselijk gedrag in het spel is (denk aan de linkerkant van het schema) en menselijk gedrag veronderstelt altijd een zekere mate van keuzevrijheid. Maar dat wil niet zeggen dat er helemaal niets te zeggen valt: niet alle menselijke keuzes hebben een even grote waarschijnlijkheid. Met denken in waarschijnlijkheden kunnen we nog een flink eind komen. Met het volgende voorbeeld wordt dit geïllustreerd. We nemen als voorbeeld het Middelnederlandse werkwoordspatroon binden - band - bonden - gebonden. Hierbij bestonden redelijkerwijs de volgende opties: (1) het patroon blijft zoals het is, (2) band wordt vervangen door bont of omgekeerd (3) bonden door banden, (4) gebonden door gebanden of (5) bonden - gebonden door band - gebanden. Niet alle opties waren even waarschijnlijk: zo was het waarschijnlijker dat bonden week voor banden maar gebonden zich handhaafde dan omgekeerd, enz. Een uiterst onwaarschijnlijke optie was bijv. dat band - bonden - gebonden door bound - bounden - gebounden vervangen zou worden omdat daarvoor geen model aanwezig was en de klankcombinatie ou plus n ook fonologisch gezien ongebruikelijk was. Zoals bekend is het optie (2) geworden. Het is daarbij mogelijk dat een tijd lang alle opties (behalve laatstgenoemde) gerealiseerd werden (zonder dat ze ook alle geattesteerd zijn) en dat (2) de winnende variant is geworden. In het Duits is optie (3) gekozen: vgl. binden - band - banden - gebunden (ohgd. bindan - band - bundum - gibundan). Dit kan hieruit verklaard worden dat de stamvocaal van gebunden niet in alle verleden deelwoorden van de betreffende sterke werkwoorden voorkwam: vgl. bijv. ohgd. helfan - half - hulfum - giholfan of werfan - warf - wurfum - giworfan en daardoor minder sterk stond. (Ook bij helfen en werfen is de a in het meervoud van de verleden tijd doorgedrongen: halfen, warfen.) Dit is weer een voorbeeld van een plausibele verklaring achteraf, in dit geval voor een verschil tussen het Nederlands en het Duits. Hiermee is echter het probleem verschoven want waarom had het Duits een andere uitgangssituatie dan het Nederlands? De ‘verklaring’ hiervoor is dat in het Duits de oorspronkelijke vocalen bewaard gebleven zijn: u vóór nasaal plus consonant en o vóór liquida plus consonant, terwijl ze in het Nederlands in een o zijn samengevallen. Uiteindelijk is het verschil in werkwoordsvervoeging dus te herleiden tot een verschil in optie bij de behandeling van de korte vocalen. Er zijn dus waarschijnlijke en minder waarschijnlijke veranderingen. Zijn er ook onmogelijke veranderingen, veranderingen die in strijd zijn met het algemene taalvermogen of in ieder geval met de structuur van de menselijke geest of het spraakorgaan? Het is nog niet zo gemakkelijk dergelijke onmogelijkheden aan te wijzen. Maar misschien kunnen we uitsluiten dat ooit het verschil tussen substantief en werkwoord verdwijnt of de afwisseling van sterk en zwak beklemtoonde syllaben of dat er een consonantcluster pbg ontstaat. In aansluiting hierbij kan worden opgemerkt dat over het algemeen taalverandering in kleine stapjes plaatsvindt. Zo kan een k in een X veranderen; het enige wat dan verandert, is de articulatiewijze: van occlusief naar fricatief. Een verandering van een k in een l zou veel ingrijpender zijn: van obstruent naar liquida. Betekenisverandering is over het algemeen evenmin ingrijpend: zoals we gezien hebben, sluiten nieuwe betekenissen bij de prototypische kern aan. En als bijv. wierp naast warp (verleden tijd van werpen) opkomt, is dat morfologisch gezien ook een kleine stap: de nieuwe vorm is herkenbaar als een vorm van werpen en op grond van het reeds bestaande liet enz. als een verleden tijd. Een belangrijke factor bij dit alles is de communicatie: die moet mogelijk blijven. Bij de bespreking van de taaleconomie is hierop al gewezen (22.3). Vergelijk nogmaals hierbij ook wat in 13.1.2.5 over iconiciteit bij naamgeving is opgemerkt: de mens sluit daarbij altijd bij het bekende aan. Een ingrijpende verandering als van k in l zou men zich bij een geheimtaal kunnen voorstellen maar dan wordt de communicatienorm bewust geschonden. | |||||||
22.9. De tijd- en plaatsgebondenheid van taalveranderingNa het bovenstaande kunnen we beter begrijpen waarom een taalverandering in een bepaald gebied wél plaatsvindt en in een ander gebied niet of in het ene gebied op de ene en in een ander gebied op een andere manier plaatsvindt. Een taalverandering is echter ook aan een bepaalde tijd gebonden. Ook in die zin is een taalverandering altijd een historische gebeurtenis. De oorzaak van dit historische karakter kunnen we niet in de maximen zoeken: die lijken nogal universeel van karakter te zijn. Een oorzaak ligt wél zoals we ten dele al gezien hebben, in het menselijk gedrag: mensen kiezen er voor iets te laten zoals het is of het te veranderen en in het laatste geval kiezen ze ook het moment waarop ze dat doen. Er valt ook nog op de condities vooraf te wijzen: die kunnen veranderen of gelijk blijven en als ze veranderen, kan dat per gebied verschillend zijn. Zo hebben we gezien dat in het geval van englisch de homonymievermijding pas optreedt als er in die condities een belangrijke wijziging is opgetreden. Die wijziging geldt o.a. voor Duitsland; het is denkbaar dat in een land waar de Romantiek of de engelse import of beide minder sterk waren, de beide homoniemen rustig naast elkaar waren blijven bestaan. Ook aan talige condities vooraf kunnen we in dit verband denken: het is duidelijk dat bijv. een push chain pas kan optreden als een bepaalde klank aan het schuiven is gegaan. Verder moeten we hier rekening houden met de wisselende sociale factoren: soms is de sociale constellatie zo dat mensen er behoefte aan hebben zich te onderscheiden maar soms ook niet. | |||||||
22.10 De rol van de leeftijdsgroepenTen slotte de vraag: aan welke leeftijdsgroepen moeten we bij de introductie van taalveranderingen bij voorkeur denken? Wat de veranderingen op zichzelf betreft kunnen we in principe aan alle leeftijdsgroepen denken. De vraag is hier echter welke leeftijdsgroep(en) bij het dóórzetten van een taalverandering een rol van betekenis speelt c.q. spelen. We zouden aan de kinderen kunnen denken. Inderdaad plegen die nogal wat afwijkingen van de bestaande normen te vertonen; kinderen hebben echter weinig in de melk te brokkelen en meestal wijken ze dan ook voor het corrigerende voorbeeld van de ouderen. Het ligt ook niet voor de hand aan oudere volwassenen te denken: die hebben reeds te vaste taalgebruikspatronen; bovendien vertonen die in verband met hun maatschappelijke positie een sterke neiging tot conformisme. Het ligt het meest voor de hand aan adolescenten en jonge volwassenen te denken. Deze groep heeft enerzijds nog niet het conformisme en gebrek aan flexibiliteit van latere leeftijdsgroepen en heeft anderzijds in allerlei opzichten meer invloed dan de kinderen. We kunnen ons twee maatschappelijke situaties voorstellen waarin het de jongeren lukt hun zin, hun taalveranderingen tegen de ouderen in door te zetten: 1. de ouderen zijn zelf onzeker geworden ten opzichte van de norm (die ze nog wel kennen en toepassen) en laten na de jongeren te corrigeren; 2. de ouderen zijn nog wel zeker maar de jongeren verzetten zich tegen hen. In het eerste geval kan de algemene maatschappelijke achtergrond een verzwakte samenleving zijn waarin een duidelijk voorbeeld voor de jongeren ontbreekt, in het tweede geval een verstarde samenleving waartegen de jongeren revolteren. Ook hier komen we dus weer bij sociolinguïstische factoren terecht. Overigens kan de revolutie van de jongeren zeer beperkt blijven. In de moderne nederlandse samenleving is de norm van de standaardtaal op het punt van uitspraak en grammatica zo rigide dat alleen op het lexicale vlak gemakkelijk iets valt te ondernemen. In dit verband valt op de zogenaamde turbotaal te wijzen waarvan één van de kenmerken het gebruik van afkortingen is, o.a. afko voor afkorting. En verder op het veldwinnen van informele taal ook in betrekkelijk formele situaties: denk aan een woord als lullig en aan het prefix-achtige element klote- (vergelijk wat in 8.4.3 en 8.4.4 over ‘slang’ is opgemerkt). Toch valt in dit verband ook op een modern klankverschijnsel te wijzen, nl. de ai-uitspraak bij succesvolle jonge vrouwen (zie 15.4). We moeten echter nog afwachten of die als (mede) behorend tot de norm zal worden geaccepteerd. | |||||||
22.11. Taalverandering als taalnormveranderingEen taalverandering ‘geldt’ pas wanneer ze voor een bepaalde groep of gemeenschap de norm is geworden. In dit licht gezien is taalverandering dus een sociaal verschijnsel. Een verandering van onderen op (zie 15.2.3.1) kan eerst als ‘onbeschaafd’, ‘plat’, ‘fout’ ervaren worden; als ze zich doorzet, kan de oude norm op een gegeven moment als ‘ouderwets’ overkomen. Een verandering van boven af (zie 15.2.3.2) kan eerst als ‘overdreven, geaffecteerd’ beschouwd worden; als ze zich doorzet, kan de oude vorm het stempel van ‘fout’ krijgen. Bij de verbreiding van een nieuwe norm is het in ieder geval van belang twee aspecten te onderscheiden: existentie (houdt men zich inderdaad aan de norm?) en acceptatie (heeft men de norm innerlijk aanvaard?). Pas als iemand de norm heeft geaccepteerd en er zich ook inderdaad aan houdt, heeft hij de norm geïnternaliseerd. Tot dusver ging het om normen die zich in het gewone taalgebruik vestigen en daarin veranderen: endogene normen. Het zijn normen die door onzichtbare hand-processen ontstaan. Daarnaast zijn er de exogene normen, normen die op de een of andere manier van buiten af aan de taal worden opgelegd. Dergelijke normen zijn artefacten, a.h.w. kunstmatig gemaakt, zoals met veel menselijke producten het geval is. Met het bedenken van deze normen bevinden we ons op een hoger reflectieniveau dan we ons bij argeloos taalgebruik bevinden. Een voorbeeld van exogene normering is het maken van een wetenschappelijke kunsttaal met een strakke terminologie waarin iedere term, anders dan een gewoon woord, een zeer bepaalde, wel omschreven betekenis heeft. Ook kunnen we in dit verband aan het maken van geheimtalen denken. Een belangrijke rol speelt exogene normering bij standaardisering (zie 16.4). De bewuste motivatie daarvoor is van economische, sociale of politieke aard (zie 16.4.1). Bewuste motieven spelen ook een rol bij de microselectie: de keuze van de standaardvarianten. Die motieven kunnen anders dan in argeloos taalgebruik ook op de taal zelf gericht zijn: de grammatici willen ambiguïteit vermijden, de taal aan logische regels laten beantwoorden, welluidendheid nastreven. Voorbeelden daarvan zijn de volgende regels: gebruik omdat in geval van een reden en doordat in geval van een oorzaak; gebruik geen ‘dubbele’ negatie (vgl. ik heb nooit geen brief meer van hem gekregen), immers, min maal min is plus; spreek de ei niet plat, als ai of å, uit. Van zuiver taalkundig standpunt valt tegen deze argumentaties wel iets in te brengen: een taal kan nogal wat ambiguïteit verdragen en anders komt het wel spontaan tot homonymieverlies; een dubbele negatie kan ook juist als heel expressief gewaardeerd worden; en klanken zijn nooit in zichzelf lelijk of plat (zie 15.5). Heel vaak zijn de argumentaties rationalisaties achteraf en worden varianten afgewezen omdat ze bij de lagere klassen voorkomen. Zo wezen de Statenvertalers het hollandse mijn als persoonlijk voornaamwoord af: ‘numquam mijn, ut vulgus hic loquitur’ (‘nooit mijn zoals het volk hier spreekt’). En ook als distinctiedrang niet in het geding is, kan de taal van het ‘volk’ gestigmatiseerd raken doordat het door minder goed onderwijs de standaardisering niet zo goed als de hogere klassen kan bijhouden. | |||||||
22.12. AfsluitingUit bovenstaande paragrafen is duidelijk geworden dat er slechts één manier is om inzicht te krijgen in taalverandering, nl. door ons te verdiepen in motivatie en gedrag van taalgebruiker, taalverwerver en taalschepper. Of we daarbij ooit tot een volmaakte voorspelbaarheid zullen komen, is dus zoals we gezien hebben, zeer twijfelachtig; wèl kunnen we denken in termen van waarschijnlijkheden: bepaalde veranderingen hebben een grotere kans om op te treden of te overleven dan andere. Hierover kunnen hypothesen worden geformuleerd die vervolgens getoetst worden. Met die toetsing behoeven we niet te wachten op veranderingen die zich in de toekomst zullen voltrekken. We kunnen op basis van materiaal uit het heden of verleden van een beperkt aantal talen eerste hypothesen formuleren en die vervolgens toetsen aan uitgebreider materiaal, ontleend aan een groter aantal talen of fasen. Vooral het materiaal, ontleend aan aan de gang zijnde taalveranderingen, kan hierbij van grote waarde zijn (vgl. het Uniformitarian Principle). In ieder geval mag de historische taalkunde niet in een nauwkeurige beschrijving van concrete veranderingen, hoe belangrijk die ook op zichzelf is, blijven steken. Zo kan zich een taalhistorische theorie ontwikkelen die een theorie van de taalgebruikende, taalverwervende en taalscheppende mens zal zijn. De Leidse taalkundige Stutterheim heeft een keer een artikel geschreven onder de titel ‘Taalkundige, wat is er van de mens?’ Zeker een taalhistoricus zal deze vraag steeds in gedachte moeten houden.
Tot slot wordt het in dit boek behandelde in een laatste schema (schema 25) weergegeven.
Schema 25 (taalveranderingen, samenvatting) |
|