Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
21.1. Het onderzoek naar ontlening | |
21.1.1. Inleidende opmerkingenIn deze paragraaf is de vraag aan de orde (hij is in 4.2 al aan de orde geweest) hoe we ontlening (vreemde beïnvloeding waarbij (nog) duidelijk onderscheiden variëteiten betrokken zijn) en verwantschap, in concrete gevallen uit elkaar kunnen houden. Anders gezegd: hoe scheiden we interne ontwikkelingen van vreemde beïnvloedingen? Als methodologisch uitgangspunt kunnen we formuleren dat waar mogelijk een interne verklaring de voorkeur verdient. De bewijslast komt dan bij de externe factoren terecht. We spitsen het probleem eerst op overname en daarna op substraatwerking toe. Uiteraard is het ook de vraag hoe we die twee uit elkaar kunnen houden. Zoals uit de vorige hoofdstukken duidelijk geworden zal zijn, wijst ontlening die beperkt blijft tot woorden die niet tot de centrale woordenschat behoren, op overname. Zijn ook grammaticale aspecten en woorden uit het centrale deel van het lexicon in het geding, dan ligt de gedachte aan substraatwerking voor de hand. | |
21.1.2. Het vaststellen van overnameBij de behandeling van de vraag: hoe stellen we overname vast, kunnen we ons tot woorden beperken. Dat lijkt verantwoord omdat immers fonologische en morfologische overname via leenwoorden verloopt (voor de leenvertalingen zie 20.3.2 en 20.3.3.1). In 4.2 hebben we gezien dat de historische grammaticus bij de scheiding van de klankcorrespondenties - berusten ze op ontlening dan wel op verwantschap? - tot een systeem van betrekkingen probeert te komen dat zo eenvoudig en zo kloppend mogelijk de gegeven feiten verantwoordt. De overweging of woorden al dan niet tot de centrale woordenschat behoren, speelt hierbij een belangrijke rol. Dat is vooral het geval wanneer men er met de klankcorrespondenties niet uitkomt en men toch wil uitmaken welke woorden oerverwant en welke overgenomen zijn (vgl. het woord arm in 4.2). Ook kan hierbij de hulp van historische en geografische evidentie worden ingeroepen: zie hiervoor het in 4.2 besproken zalm. Voor perioden waarvoor teksten beschikbaar zijn, kan ook de tekstgeschiedenis gebruikt worden. Zo komt in het hedendaagse Nederlands het woord plot ‘intrige van een stuk of een verhaal’ voor. Als we nu enige decennia teruggaan, dan blijkt het woord in het Nederlands (en andere talen) nog niet voor te komen; | |
[pagina 300]
| |
in het Engels komt het dan echter wèl voor. De conclusie kan zijn dat het Nederlands het woord uit het Engels overgenomen heeft. Met een dergelijke conclusie moeten we echter voorzichtig zijn. Ten eerste bestaat immers de mogelijkheid dat zo'n woord in het Nederlands via een intern proces is ontstaan. We hebben hierboven als voorbeeld daarvan massage (zie 20.3.3.1) gezien: aan het Frans ontleend of in het Nederlands afgeleid van (het dan wèl aan het Frans ontleende) masseren. Ten tweede bieden de teksten niet altijd even veel zekerheid: een woord kan toevallig in de oudere teksten van de brontaal niet overgeleverd zijn en daardoor in de teksten van de ontvangende taal eerder opduiken. Als in bepaalde gevallen tot overname is besloten, is vervolgens de vraag welke taal de brontaal is en welke de ontvangende taal. Voorzover dit niet uit de tekstgeschiedenis valt af te leiden (vgl. het geval plot), speelt historische evidentie hierbij een belangrijke rol. Als de correspondentie lat. t - ndl. t (vgl. 4.2) op overname blijkt te berusten, ligt het gezien de culturele voorsprong van de romeinen op de germanen erg voor de hand het Latijn als de brontaal aan te wijzen. Een voorbeeld van geografische evidentie levert weer het woord zalm: het ligt erg voor de hand dat het woord vanuit het Romaans in het Germaans en niet omgekeerd is overgegaan, aangezien daarnaast, in andere germaanse gebieden, een woord als du. Lachs voorkomt (4.2). | |
21.1.3. Het dateren van overnameEvenals bij de klankwetten kunnen we bij de datering van overname onderscheid maken tussen relatieve en absolute chronologie. De relatieve chronologie t.o.v. klankwetten is al in 4.2 ter sprake gekomen: woorden worden vóór een klankwet ontleend en doen daaraan mee of worden pas ontleend nadat de betreffende klankwet is uitgewerkt. Tegelijk hebben we hier een relatieve chronologie van gevallen van overname ten opzichte van elkaar, overname op verschillende momenten. Het tijdsverschil kan ook gemarkeerd worden door klankwetten die in de brontaal werken. Zo vinden we de lat. ē bij vroege overname in het Nederlands als een ī <ie> terug; deze woorden hebben later een in het Nederlands werkende klankwet meegemaakt die een ī als resultaat had: lat. remus - riem, beta - biet enz. Bij latere overname vinden we de lat. ē in het Middelnederlands als ī terug, welke ī in later Nederlands tot ei <ij> diftongeerde: crēta - krijt, sēda (ouder: saeda) - zijde, pēna (ouder: poena) - pijn. De lat. ē had intussen een zeer gesloten uitspraak gekregen en werd daardoor als een ī in het Nederlands overgenomen (klanksubstitutie: zie 20.2.1). In een nog latere periode werd lat. ē als ē overgenomen: zo vinden we bēta ook als beet (in beetwortel) terug. Hier kan een uitspraak op basis van het schriftbeeld in het spel zijn; we hebben dan overname langs schriftelijke weg. Evenals dat bij de klankwetten het geval bleek te zijn (zie 6.5), is de absolute chronologie vaak moeilijk vast te stellen. Dat geldt zeker voor de perioden waarvoor we niet over teksten beschikken, en voor de perioden waarvoor we wèl over teksten beschikken, bieden die niet altijd voldoende evidentie. Als een vreemd woord voor het eerst in een tekst opduikt, dan kan men daaruit slechts concluderen dat het woord voordien overgenomen moet zijn (terminus ante quem), tenzij het duidelijk is dat het om een individuele eigenaardigheid van | |
[pagina 301]
| |
een bepaalde auteur gaat. Een terminus post quem is aan de hand van teksten zo goed als nooit vast te stellen. Voor tekstloze perioden en ook voor perioden die later vallen, kunnen we steun hebben aan historische evidentie uit andere bronnen. Als bekend is dat de romeinen en de germanen gedurende een bepaalde periode nauw contact met elkaar hadden, dan zullen de vele leenwoorden uit het Latijn ook wel gedurende die eeuwen in het Germaans gekomen zijn. | |
21.1.4. Het vaststellen en dateren van substraatwerkingHet aantonen van een substraatwerking is niet altijd even gemakkelijk: zo kunnen fonische, morfologische en syntactische veranderingen vaak evengoed vanuit interne oorzaken worden verklaard (vgl. de overwegingen in 20.4.3 naar aanleiding van de voltooide tijden en andere syntactische constructies). Belangrijke argumenten om een substraat aan te nemen, zijn van geografische aard. We zullen dit aan de hand van een beroemd voorbeeld, nl. van het Ingweoons, illustreren. Dit voorbeeld komt hierop neer dat de taal van een gebied opmerkelijke verschillen vertoont met die taal in andere gebieden maar tegelijk op de punten in kwestie even opmerkelijke overeenkomsten met een taal die vroeger in dat gebied of in een aangrenzend gebied gesproken werd of nog gesproken wordt. Er blijken in de nederlandse kustgebieden verschijnselen en elementen voor te komen die men in de rest van het taalgebied niet terugvindt maar die wel verwant zijn met wat we in het Engels of het Fries aantreffen. We beperken ons tot een lexicaal voorbeeld: het woord elder in de betekenis van ‘uier’ dat we (zie kaart 8) langs de kust aantreffen en ook in de engelse Midlands. Dit woord wordt beschouwd als een ‘ingweonisme’, een relict van het (niet overgeleverde) Ingweoons: een nauw met het Engels en het Fries verwant dialect dat oorspronkelijk langs de kust gesproken moet zijn en door het ‘Frankisch’ van kolonisten verdreven is. Het is te begrijpen dat zo'n typisch boerenwoord bij de aanpassing aan de hogere taal vergeten werd. Ook toponiemen blijken conservatief te zijn: vgl. het Zwin, Zwijn-drecht (ook in Vlaanderen), welk element we in zijn betekenis van ‘zeearm, strandplas’ ook terugvinden aan de engelse oostkust: the Swin. Verschillen met het ‘Frankisch’ buiten het kustgebied en overeenkomsten met het Fries en het Engels in nabij gelegen gebieden (de Noordzee heeft eerder een verbindende dan een scheidende uitwerking!) spelen bij de vaststelling van het ingweoonse substraat een rol. (Voor andere voorbeelden vgl. het in 19.3.4 besproken Kupwar-geval, waarbij diverse talen elkaars substraat bleken te vormen, de eveneens in 19.3.4 besproken treffende overeenkomsten aan weerskanten van de nederlands-franse taalgrens, het door het Twents beïnvloede Nederlands (18 passim), het nederlandse substraat in Brussel (20.2.2), evt. ook de in 20.4.3. besproken syntactische overeenkomsten tussen de romaanse en de germaanse talen.) Als blijkt dat er in een bepaalde taal op grote schaal generalisaties en reducties hebben plaatsgevonden, kan dat een aanwijzing zijn voor een imperfect learning-situatie of voor pidginisatie (zie 19.5). Uit andere verschijnselen (bepaalde partikels, seriële werkwoorden e.d.: zie 19.5.2) kan worden afgeleid dat er creolisatie heeft plaatsgevonden. | |
[pagina 302]
| |
Kaart 8: uier naar Heeroma (Van Bree 1987
kaart 1, via Frings)
Voorzover we substraatverschijnselen in het heden op heterdaad kunnen betrappen, geeft de datering uiteraard geen problemen. Dat ligt anders wanneer het gaat om substraatwerkingen die voor het verleden worden aangenomen. Zo is het een probleem in welke periode precies de ingweoonse substraatwerking zich heeft afgespeeld. Als we op historische gronden aannemen dat vanaf de 8e eeuw de kustgebieden zijn gefrankiseerd, d.w.z. geontingweoniseerd, dan moet de substraatwerking ook vanaf die tijd dateren. De ontingweonisering zal echter geruime tijd in beslag genomen hebben. | |
21.2. Historische aantekeningenDe belangstelling voor het verschijnsel ontlening (in de ruimste zin van het woord) dateert van de 19e eeuw: de neogrammatici beschouwden ontlening als | |
[pagina 303]
| |
een belangrijke taalhistorische factor naast klankwet en analogie (zie 5.2.3). De amerikaanse linguïst William Dwight Whitney (1827-1894) hield zich al bezig met het verschijnsel van de (psycho)stabiliteit. Een belangrijke figuur, later in de eeuw en in het begin van de 20e, is de al in 17.5 genoemde Hugo Schuchardt, die als de grondlegger van de creolistiek mag worden beschouwd. Een belangrijke nederlandse creolist is D.C. Hesseling (1859-1941), die zich zowel met het Afrikaans als met het Negerhollands bezighield. Belangrijke inzichten, die in hoofdstuk 20 verwerkt zijn, hebben we te danken aan de amerikaanse structuralist Uriel Weinreich (1926-1967). De titel Talen in contact van het laatste deel van dit boek is aan hem ontleend en is identiek aan de titel van zijn beroemde boek Languages in contact (Weinreich 1953). Een andere belangrijke amerikaanse onderzoeker (van noorse afkomst) die genoemd moet worden, is Einar Haugen die bekend geworden is door zijn studie van de wederzijdse beïnvloeding van Engels en Noors in de taal van noorse immigranten in de Verenigde Staten (vgl. Haugen 1972). In verband met het Kupwargeval moet de naam van de amerikaanse onderzoeker J.J. Gumperz genoemd worden. Voor Nederland mag met ere het boek van E. Nuijtens genoemd worden, over de tweetaligheidssituatie in het twentse Borne: De tweetalige mens (Nuijtens 1962). De titel van zijn boek is gebruikt voor hoofdstuk 18. Ook aan de bestudering van overname is in Nederland veel gedaan. We noemen hiervoor Salverda de Grave met zijn studies over de invloed van het Frans op het Nederlands. De studie van taalcontactsituaties is als één van de bronnen van de moderne sociolinguïstiek te beschouwen. Voor de huidige tijd mogen we zeker spreken van een grote bloei van de studie van taalcontactsituaties en van processen van tweede taal-verwerving. Sociale impulsen zijn hierbij van groot belang: de bedreiging van dialecten en minderheidstalen door standaardtalen en dominante talen, de situatie van allochtonen in westerse landen, de positie van creolentalen enz. We noemen tot slot nog een enkele naam. Voor het hedendaagse onderzoek naar processen van taalverlies mag de schotse onderzoekster Nancy Dorian genoemd worden met haar boek Language death. The life cycle of a Scottish Gaelic dialect (Dorian 1981). Een ander vermaard geworden boek is Language shift. Social determinants of linguistic change in bilingual Austria van Susan Gal (Gal 1979), dat betrekking heeft op een oostenrijkse plaats (Oberwert) waar het Hongaars wijkt voor het Duits. Een belangrijke creolist van deze tijd is Derek Bickerton met zijn studies over het Creolenengels in Brits Guyana. In zijn beschrijving van het decreolisatieproces werkt hij met het implicationele model, waarbij hij echter teruggrijpt op onderzoek van David DeCamp op Jamaica. |
|