Janson 1983, die ook de rol van hoorder
en spreker in zijn beschouwingen betrekt. Op deze publikatie gaat voor een
belangrijk deel paragraaf 15.1.4 terug.
Voor het begrip monitoring (15.2.2) zie Hagen 1981. Het voorbeeld
van de verandering in de uitspraak van roi (15.2.3.1) is ontleend aan
Anttila 1972 blz. 191.
Voor sexeverschillen kan naar de volgende literatuur verwezen
worden: Lakoff 1977, Brouwer e.a. 1978, Gerritsen 1985, Schatz 1985 en Brouwer
1989. Het onderzoek van de Milroy's is samengevat in Hudson 1981 hoofdstuk 5.
Zie ook Milroy 1987. Voor de uitspraak aai voor ei bij succesvolle vrouwen, het zogenaamde Poldernederlands, zie bijvoorbeeld Stroop 1997.
Over hypercorrectie zie Kloeke 1924 en Sassen 1963; in
laatstgenoemde publikatie wordt met de termen endogeen (‘van huis
meegekregen’) en exogeen (‘van buiten af geleerd’) gewerkt.
Theoretisch belangrijk voor het begrip taalattitude is Ebertowski
1980. Een inleiding tot de studie van taalattitudes is Knops 1987. Een
belangrijk overzicht van onderzoekingen biedt Giles en Powesland 1975. Zie
verder Ryan 1973 over de hardnekkigheid van variëteiten met laag prestige.
Geografische variatie komt aan de orde in Chambers en Trudgill
1980 en in Hudson 1981 (hoofdstuk 2). Voor de nederlandse dialecten zie
speciaal Goossens 1977 (met een definitie van het begrip nederlandse
dialecten). Een uitvoerig overzicht van de nederlandse dialecten is Weijnen
1966; in hoofdstuk 2 par. 18 vinden we daar een kritische behandeling van het
expansiebegrip. Voor de herkomst van de in 16 gegeven voorbeelden (voorzover
hier niet vermeld) zie men dit handboek en verder de literatuurverwijzingen bij
de kaarten. Zie voor de klankleer nu Weijnen 1991. Het voorbeeld van
vake en ducke (16.3.1) is uit Van den Berg 1938 en het voorbeeld
van erpel (id.) uit Teuchert 1944. Over de invloed van het
Standaardnederlands en het Standaardduits op de dialecten aan weerszijden van
de rijksgrens zie Kremer 1978. Over het verschil tussen extra- en
intern-linguïstische verklaringen zie Goossens 1977. Het
belang van de prestige-factor is vooral door Kloeke benadrukt (Kloeke 1927).
Voor het belang van de frequentiefactor: Janssen 1949, verder Gerritsen en
Jansen 1979 (ook over lexicale diffusie) en Gerritsen en Jansen 1980. Voor het
belang van de aard van de verandering (natuurlijk of onnatuurlijk): Gerritsen
en Jansen 1982. Zie ook Taeldeman 1996. Voor de rol van mannen en vrouwen bij geografische diffusie zie
de hierboven vermelde literatuur over sexe-verschillen. Over het verschijnsel
van de polarisatie zie Taeldeman 1987. Over lexicale diffusie: Stroop 1981;
over lexicale leemte: Stroop 1984. Het Zaanstad-geval waarbij de
ā-variant voor ei om systeemredenen niet geaccepteerd
wordt, wordt behandeld in Gerritsen en Jansen 1982. Het voorbeeld bij de
‘competing changes’ is ontleend aan Verhoeven 1974.
Het werk van Einar Haugen is verzameld in Haugen 1972. Voor
taalnormen, o.a. in verband met standaardisering, Bartsch 1987.
De
kritiek op het stamboommodel is geïnspireerd door De Groot 1962, de beschouwing
van het begrip ontlening door Anttila 1972.
Voor een uitgave, met engelse vertaling, en een bespreking van het
beroemde artikel van Schuchardt zie Vennemann-Wilbur 1972. Over Schuchart en
zijn betekenis voor de dialectgeografie, de etymologie en de sociolinguïstiek
handelt Hagen 1982. Voor het verschil tussen de franse en de duitse
dialectgeografie zie Bynon 1977 noot 1 op blz. 183 en 184.