Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Deel 5 | |
[pagina 255]
| |
18.1. Inleidende opmerkingenIn dit hoofdstuk bespreken we de psycholinguïstische factoren die bij ontlening in het spel zijn. Het gaat dus over de tweetalige taalgebruiker. In het volgende hoofdstuk gaan we dieper op de verschillende contactsituaties in. Hoofdstuk 20 is gewijd aan de niveaus van taal en taalgebruik waarop de ontlening zich kan voordoen en de gevolgen en de reacties die mogelijk zijn. | |
18.2. Overname en substraatwerkingAlgemene voorwaarde voor ontlening in ruime zin is een bepaalde mate van tweetaligheid bij een aantal personen. In de geest van de tweetaligen werken de beide taalsystemen op elkaar in met eventuele gevolgen zowel voor de eerste taal (T1) - de basistaal, meestal de moedertaal - als voor de tweede taal, de later aangeleerde taal (T2). Als Tl T2 beïnvloedt, kunnen we van overdracht spreken: de spreker van T1 brengt materiaal van T1, bijv. bepaalde uitspraakgewoonten, in T2 over, hij spreekt T2 dan met een bepaald ‘accent’; dit begrip overdracht moet goed gescheiden worden van overdracht in semantische zin (zie 8.2.3). Een gebruikelijke term is substraatwerking: het substraat, T1, werkt door in T2, het superstraat; deze term zullen we in het vervolg aanhouden. Als omgekeerd T2 T1 beïnvloedt, kunnen we van overname spreken: de T1-spreker neemt elementen uit T2 over. Dit zouden we ook ontlening in de engere zin kunnen noemen. Overname is een weinig ingrijpende aangelegenheid. Meestal blijft zij beperkt tot de woordenschat en dan ook nog tot dat deel daarvan dat niet tot de centrale woordenschat gerekend kan worden (zie 2.2.1). Een voorbeeld is de invloed die het Engels heden ten dage op het Nederlands uitoefent: via nederlanders die Engels op school geleerd hebben of met Engels-sprekenden in aanraking komen, dringen steeds meer engelse woorden het Nederlands binnen. Allerlei min of meer bewuste motieven kunnen hierbij een rol spelen. Er worden woorden overgenomen tegelijk met de zaken of begrippen waarvoor ze worden gebruikt (een soort gemak: men hoeft dan niet zelf een benaming te bedenken): vgl. computer, hardware, software, hard disc enz. Of men kan niet zo snel op het inheemse woord komen (word finding problems) of neemt niet de moeite daarachter te | |
[pagina 256]
| |
komen. Ook kan men vreemde woorden gebruiken om indruk te maken, om de communicatie tot de ‘incrowd’ te beperken of om eufemistische redenen (zie 8.4.3). Het verschijnsel van de substraatwerking is veel ingrijpender: hierbij is ook, soms in sterke mate, de grammatica in het geding. Substraatwerking gaat ook vergeleken met overname met veel minder bewustzijn gepaard. We kunnen in dit verband weer aan de Engels-sprekende nederlander denken: zijn Engels is zeker in het begin, zonder dat hij dat erg in de gaten heeft, sterk door het Nederlands beïnvloed. Substraatwerking heeft dus te maken met tweede taalverwerving en op deze vorm van taalverwerving zullen we in de volgende paragrafen dieper ingaan. | |
18.3. Het tweede taal-verwervingsproces | |
18.3.1. AlgemeenWe hebben gezien dat het Engels van een nederlander die nog maar net met zijn Engels begonnen is, sterk door het Nederlands beïnvloed wordt. De algemene term voor dergelijke beïnvloedingsverschijnselen is interferentie. We kunnen ook van impositie (Van Coetsem) spreken. Het gaat hier dus om ‘fouten’ die iemand in een bepaalde taal maakt onder invloed van zijn basistaal (meestal de moedertaal), evt. nog een andere taal die hij kent. We zullen daar in de volgende paragrafen een aantal voorbeelden van zien. Niet alle ‘fouten’ die de tweetalige maakt, zijn echter op deze manier te verklaren. Naast de interferentiehypothese: de ‘fouten’ van de tweetalige zijn uit interferentie te verklaren, bestaat een concurrerende hypothese, de universalistische, die inhoudt dat de ‘fouten’ niet interlinguaal maar intralinguaal moeten worden verklaard en dat het voor een belangrijk deel dezelfde ‘fouten’ zijn als in het proces van eerste taal-verwerving kunnen worden opgemerkt. Als iemand bijv. het regelmatige meervoud van de engelse substantieven heeft geleerd, zal hij sterk de neiging hebben bij mouse als meervoud mouses en niet het correcte mice te vormen. Ook bij kinderen die het Engels als eerste taal verwerven, zijn dergelijke analogische meervouden te constateren. Er is sprake van een intern te verklaren overgeneralisering (vgl. 7.7). De hypothesen kunnen naast elkaar worden gehandhaafd. De interferentiehypothese is vooral van belang als T1 en T2 nauw met elkaar verwant zijn; dan is veel impositie te verwachten. Is de afstand groter, dan wordt de universalistische hypothese belangrijker. Daar staat dan tegenover dat in het laatste geval evt. interferentie, als gevolg van de grotere linguale afstand, ingrijpender gevolgen kan hebben. | |
[pagina 257]
| |
Een ander verschijnsel dat niet uit interferentie is te verklaren, is de neiging van iemand die een tweede taal aanleert, om moeilijke patronen of regels te vermijden (vermijdingsstrategieën). Wie het gebruik van de conjunctief in het Duits een moeilijke zaak vindt, zal proberen gevallen waarin die verplicht is, te vermijden. In zulke gevallen treedt er gezien vanuit de norm van de aan te leren taal reductie op. Belangrijk is ook hoe de tweede taal wordt aangeleerd, op een schoolse manier of in de natuurlijke situatie: de schoolse manier zal sterk normatief zijn, in de natuurlijke situatie zal men meer op de communicatieve behoeften gericht zijn. Vooral in de natuurlijke situatie is het de vraag welk niveau men weet te bereiken. Hierbij is het van belang of er in de onmiddellijke omgeving personen zijn die expliciet of door hun voorbeeld een corrigerend effect kunnen hebben. Ontbreken die, dan kan daarvan, gezien vanuit de geldende norm, gebrekkig aanleren van T2 het gevolg zijn (‘imperfect learning’). Overgeneralisaties worden dan niet gecorrigeerd en het is zelfs mogelijk dat bepaalde weinig frequente of weinig doorzichtige elementen, patronen en regels niet worden aangeleerd en dat men in plaats daarvan elementen enz. uit T1 gebruikt. Zo komt het steeds meer voor dat in de nederlandse dialectgebieden kinderen het dialect niet meer van de ouders leren. De ouders spreken met hun kinderen standaardtaal, althans proberen dat te doen, vanuit de gedachte dat dat beter is voor hun toekomstmogelijkheden. De kinderen leren het dialect dan niet meer van hun ouders maar van hun leeftijdgenoten (soms misschien ook nog van hun grootouders). Dat betekent dat in feite het dialect (T2) op basis van de standaardtaal (T1) wordt aangeleerd en dat bij het aanleren van het dialect steeds meer het corrigerende voorbeeld van de ouderen gaat ontbreken, met als gevolg gebrekkig aanleren en alles wat dat inhoudt, o.a. doordringen van standaardtaal in het dialect. Hierbij is in eerste instantie indirecte invloed van de standaardtaal in het spel: de machtige positie van deze variëteit werkt het gebrekkig aanleren van het dialect, op basis van de standaardtaal (directe invloed), in de hand. Het terugdringen van het dialect uit bepaalde situaties (functieverlies) heeft tot gevolg dat het dialect (gezien vanuit de oude norm) door de jongere generatie nog maar gebrekkig wordt beheerst (structuurverlies). | |
18.3.2. InterferentieHet verschijnsel van de interferentie (impositie) houdt in dat een tweede taal-leerder materiaal van zijn basistaal (T1) in de aan te leren taal (T2) overbrengt. Interferentieverschijnselen kunnen liggen op lexicaal, fonisch, morfologisch of syntactisch niveau. Van lexicale interferentie is sprake wanneer iemand terwijl hij T2 spreekt, daarin lexicale elementen van T1 gebruikt, bijv. wanneer een Twent die Standaardnederlands wil spreken, het woord siepels in plaats van uien gebruikt. Van grammaticale interferentie is sprake wanneer de lexicale elementen van T2 worden behandeld op een wijze, morfologisch, syntactisch etc., die invloed van T1 laat zien. We geven eerst een syntactisch voorbeeld. Het betreft weer de Twent die Standaardnederlands wil spreken en dan met een twentse constructie zegt: we zijn gisteren wandelen geweest in plaats van we zijn gisteren wezen | |
[pagina 258]
| |
wandelen. Een voorbeeld van fonologische interferentie is wanneer een nederlandstalige Brusselaar in zijn Frans de Auslautsverscherpingsregel van het Nederlands toepast en rop zegt in plaats van robe. Bij grammaticale interferentie gaat het dus om regels of patronen die van de ene taal in de andere overgaan. Een nog subtielere vorm van beïnvloeding doet zich voor bij het spreken met een ‘accent’: de juiste woorden met de juiste fonemen worden gekozen maar die fonemen worden op een vreemde manier uitgesproken. Zo is een nederlander die Frans probeert te spreken, gemakkelijk aan zijn (wellicht net wat te gediftongeerde) uitspraak van de ē te herkennen: été. Het gaat bij het ‘accent’ waarmee een taal gesproken wordt, om subtiele uitspraakgewoonten die overgedragen worden. De tot dusver gegeven voorbeelden hebben betrekking op wat we positieve interferentie kunnen noemen. Positieve interferentie berust op identificatie in de geest van de tweede taal-leerder: hij maakt bij de taalproductie soms tegen beter ‘weten’ in de beide talen of elementen, patronen en regels daarin aan elkaar gelijk. Behalve positieve is ook negatieve interferentie mogelijk. We komen dan bij het in 15.3 behandelde verschijnsel van de hypercorrectie terecht. Deze negatieve interferentie is een secundaire reactie en moet begrepen worden tegen de achtergrond van voorafgaande positieve interferentie (althans neiging daartoe), waarvan men het verkeerde heeft leren inzien. Men heeft een bepaald contrast tussen de eerste en de tweede taal leren kennen en overdrijft dit nu op de een of andere manier. Een Twent heeft bijv. leren inzien dat aan de ī in zijn dialect regelmatig een ei <ij> in de standaardtaal beantwoordt: pien/pijn, wien/wijn, zien/zijn enz. Hypercorrect kan hij dan ook van pastorie pastorij maken. (Hij past de vervangingsregel: ī → ei, te ruim toe: zie 15.3.) Omgekeerd kan hij ook tot hypercorrecties vervallen wanneer hij met de standaardtaal op de achtergrond zijn dialect probeert te spreken. Zo corresponderen met stand.ndl. ā twee twentse klanken: ā en [ɔ:] <oa>. Ndl. wagen en slapen zijn in het Twents resp. wagen en sloapen. Van een hypercorrectie in het dialect (hyperdialectisme) is sprake wanneer de Twent de typisch dialectische oa-klank ook in wagen gebruikt: woagen. | |
18.4. De psychostabiliteit van taalelementenWe hebben in 18.2 twee soorten beïnvloeding leren kennen: overname en substraatwerking. Bij overname kunnen we ons afvragen: tegen welke elementen uit T2 is T1 goed of minder goed ‘bestand’, anders en beter geformuleerd: welke elementen uit T2 hebben een grote of minder grote kans om overgenomen te worden? Bij substraatwerking kunnen we ons afvragen: welke elementen weten gemakkelijk of minder gemakkelijk in T2 door te dringen, bijv. bij een dialectspreker vanuit zijn dialect in de standaardtaal? Dit zijn vragen naar de stabiliteit van taalelementen. Stabiel zijn die elementen (inclusief patronen en regels) die niet gemakkelijk worden overgenomen maar wèl gemakkelijk vanuit T1 T2 binnendringen. Stabiliteit wordt hier gezien vanuit de taalgebruiker: welke elementen raakt hij moeilijk, welke gemakkelijk kwijt als hij een tweede taal aanleert? We moeten deze stabiliteit niet verwarren met de stabiliteit die aan de orde was | |
[pagina 259]
| |
in 2.1 (punten a en b) en daarop volgende paragrafen. Daar ging het om stabiliteit op het niveau van de taalvariëteit: welke elementen blijven daarin over de generaties heen bestaan en welke blijken te veranderen? Ter onderscheiding zullen we het begrip stabiliteit dat we hier bedoelen, met psychostabiliteit aanduiden. (We zouden ook kunnen onderscheiden tussen V- en S-stabiliteit; V = variëteit, S = spreker.) De mate van psychostabiliteit is voor een groot deel uit de mate van bewustzijn te verklaren die men omtrent bepaalde delen van de taalstructuur heeft. We geven hiervan enkele voorbeelden. Overname is een tamelijk bewust proces en zal dan ook vooral betrekking hebben op elementen waarvan men zich sterk bewust is, dat wil zeggen de weinig psychostabiele elementen. Overname blijft dan ook praktisch beperkt tot woorden. We zullen echter in hoofdstuk 20 zien dat met die woorden ook pre- en suffixen en zelfs fonemen kunnen meekomen. Zoals we al meermalen gezien hebben, zullen die woorden die tot de centrale woordenschat behoren, niet snel ontleend worden. Psychostabiel bij substraatwerking blijken in ieder geval ‘accent’-verschijnselen te zijn: de manier waarop bepaalde fonemen worden uitgesproken, ook klemtonen en intonatie. Een Twent bijv. die Standaardnederlands spreekt en dat met een twents ‘accent’ doet, is te herkennen o.a. aan de uitspraak van de ē; hij spreekt de ē niet zoals dat in de westelijke standaardtaal gebeurt, licht diftongisch uit, maar zuiver monoftongisch zoals ook in het Duits gebruikelijk is. Een Groninger is o.a. te herkennen aan bepaalde klemtonen: bíj elkaar in plaats van bij elkáár. Dat genoemde, fonetische en prosodische, verschijnselen gemakkelijk plegen door te dringen, hangt behalve met de geringe bewustheid die de taalgebruiker ervan heeft, ook samen met de moeilijke corrigeerbaarheid ervan: door het nogal geautomatiseerde karakter ervan is het, ook al wil men dat graag, niet gemakkelijk ervan af te komen. Die moeilijke corrigeerbaarheid is mede bepalend voor de psychostabiliteit. Van verschijnselen op fonologisch niveau zal een tweede taal-leerder zich beter bewust zijn en die zullen dus minder snel doordringen. Zo zal een Twent bij het spreken van de standaardtaal het woord èènde ‘eend’ door eend vervangen; hij spreekt dan wel een monoftongische ē uit (zie boven), die ook wat langer is dan de standaardnederlandse ē en vóór n licht genasaleerd is (fonetische interferentie), maar hij heeft wèl de juiste fonemen gekozen. Ook lexicale verschijnselen zullen niet zo snel doordringen. Van lexicale verschillen is de taalgebruiker zich immers in hoge mate bewust, hetgeen goed te begrijpen is: woorden zijn de voornaamste informatiedragers in de zin en dus voor de communicatie van grote betekenis. Een lexicaal verschil hebben we overigens niet alleen wanneer het Twents voor een bepaalde zaak een ander woord heeft dan het Standaardnederlands (siepel voor ui) maar ook wanneer een bepaald woord in het Twents een andere betekenis heeft dan in het Standaardnederlands, bijv. kuieren: twents ‘praten’, stand.ndl. ‘wandelen’. Wat betreft de lexicale bewustheid is het overigens zinvol te nuanceren en onderscheid te maken tussen inhoudswoorden en functiewoorden. Functiewoorden zijn o.a. woorden die relaties leggen (voorzetsels en voegwoorden) of een verwijzende functie hebben (voornaamwoorden). (Ook lidwoorden en hulpwerkwoorden kunnen we ertoe rekenen.) Van dergelijke vaak kleine functiewoorden is de taalgebruiker zich veel minder bewust dan van inhoudswoorden (zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden e.d.) en ze hebben dan ook | |
[pagina 260]
| |
een grotere kans in een T2 door te dringen. Zo kan men een Twent horen zeggen: hij heeft het met zijn hart in plaats van hij heeft het aan zijn hart. Functiewoorden zouden we tot de syntaxis kunnen rekenen. Een sterke lexicale interferentie is opmerkelijk voor bepaalde situaties van gebrekkig aanleren. Een nederlander die gebrekkig Engels kent, zal er in ieder geval voor zorgen dat hij over een bepaalde hoeveelheid engelse woorden beschikt om zich verstaanbaar te kunnen maken. Voor een kind dat op basis van de standaardtaal het dialect aanleert, is de communicatieve noodzaak om snel over een bepaalde dialectwoordenschat te beschikken niet aanwezig: met de (evt. aan het dialect aangepaste) woordenschat van de alom tegenwoordige standaardtaal, de taal van de heersende cultuur, kom je er immers ook. Structuurverlies van het dialect manifesteert zich dan ook heel sterk op het gebied van de woordenschat: ook woorden van de centrale woordenschat kunnen door standaardtalige equivalenten worden vervangen. Dergelijke relexificatieprocessen, als gevolg van de sterke invloed van een dominante taal, zijn ook in minderheidstalen geconstateerd. Van syntactische verschijnselen is de taalgebruiker zich over het algemeen weinig bewust; die zullen dus gemakkelijk kunnen doordringen. Het zal een Twent niet zo gemakkelijk opvallen dat een zin als ik heb de band lek niet snel uit de mond van een westelijke spreker gehoord zal worden. De constructie is ook in de standaardtaal bekend, vgl. eindelijk had ik de klas rustig. Bij het typisch oostelijke ik heb de band lek gaat het echter om iets dat de ik-figuur is overkomen, bij eindelijk had ik de klas rustig om iets dat de ik-figuur door eigen inspanning heeft bereikt. Er is hier dus sprake van een subtiel verschil tussen dialect en standaardtaal, een verschil in gebruik van een bepaalde constructie, dat gemakkelijk aan de aandacht ontsnapt. Een factor bij de psychostabiliteit is in dit geval dus ook de geringe mate van afwijking van de tweede taal; daar komt dan nog bij dat het bedoelde gebruik van de constructie over een groot gebied voorkomt, niet alleen twents is maar in het hele oosten voorkomt. Opvallender dan verschillen in het gebruik van een constructie zijn verschillen in volgorde en die blijken dan ook minder stabiel te zijn, bijv. een oude oostelijke volgorde als iets afmaken laten in plaats van laten afmaken. Samengevat: als factoren die de psychostabiliteit bepalen, hebben we nu leren kennen: de graad van bewustzijn en de mate van corrigeerbaarheid; bepalend voor de graad van bewustzijn zijn o.a. de informatieve lading, de mate van afwijking van de doeltaal (T2) en de geografische verbreidheid. We wijzen hier verder nog op de attitude van de taalgebruiker. Het is denkbaar dat bepaalde groepen vanuit een identiteitsbehoefte bepaalde T1-woorden in T2 handhaven. Zo kunnen vlamingen als ze op het Standaardnederlands overgaan, woorden als hesp ‘ham’, droogkuis ‘stomerij’, pechstrook ‘vluchtstrook’ enz. blijven gebruiken. Ook is het mogelijk dat de behoefte om eigen identiteit tot uitdrukking te laten komen, bijdraagt tot de hardnekkigheid van een ‘accent’. Het klankaspect zou voor die uitdrukking bij uitstek geschikt kunnen zijn. Het is duidelijk dat hierbij sociologische factoren in het geding zijn. | |
[pagina 261]
| |
18.5. Overname, tweede taal-verwerving en taalveranderingIn het geval van overname ontlenen bepaalde individuen (meestal) bepaalde woorden aan een vreemde taal. Andere mensen kunnen deze woorden dan van hen overnemen. Pas als de samenleving, althans een belangrijk deel ervan, de woorden aanvaardt, kan men van een echte taalverandering spreken (in dit geval een verandering in de woordenschat). We kunnen dan nog wel van leenwoorden spreken maar dat is strikt genomen alleen vanuit diachronisch perspectief gerechtvaardigd; in synchrone zin behoren de betreffende woorden na de integratie tot de inheemse woordenschat, al kunnen ze in klankopzicht nog wel vreemde kenmerken vertonen (de integratie van dergelijke kenmerken is een punt apart). Aan de relatie tussen tweede taal-verwerving en taalverandering moeten we meer aandacht schenken. Evenals eerste taal-verwerving is tweede taal-verwerving een proces dat geruime tijd in beslag kan nemen. Het ideale eindpunt is dat T2 op het niveau van een native speaker wordt verworven. Het is echter een grote zeldzaamheid dat het zover komt: op z'n minst blijft een bepaald accent hoorbaar. Gewoonlijk blijft een tweede taal-leerder op een bepaald punt, vroeger of later in de ontwikkelingslijn, steken (fossilisatie); bij imperfect learning ligt dat punt ver van het ideale eindpunt af. De taalvormen die hij tenslotte beheerst, en de vormen via welke hij geëvolueerd is, worden wel met de term interlanguage aangeduid. Deze vormen zijn (afgezien van eventuele fossilisaties) instabiel: het zijn vluchtige overgangsstadia in een taalverwervingsproces; ze zijn daarbij ook individueel bepaald. De mogelijkheid bestaat nu dat in bepaalde omstandigheden (sociologisch bepaald) zulke tussenvormen zich niet alleen stabiliseren maar ook kenmerkend worden voor bepaalde groepen en bepaalde gebruikssituaties en door zulke groepen ook (in bepaalde situaties) bewust worden gebruikt (conventionalisatie). Zo is er in Twente sprake van een Nederlands met een twents accent, dat als een regionale variëteit van het Standaardnederlands kan worden beschouwd. Behalve door uitspraakeigenaardigheden kan zo'n regionale variëteit ook door een bepaald gebruik van functiewoorden of constructies worden gekenmerkt (vgl. 18.4). Daarnaast kan er in een dialectgebied sprake zijn van een regiolect: een vorm van dialect met een bepaalde, bijv. lexicale invloed van de standaardtaal (vgl. weer 18.4). Zo'n tussenvariëteit kan verschillende motivaties hebben: 1. een zekere gemakzucht: men doet water zowel in de wijn van de standaardtaal als in die van het dialect (het probleem van de tweetaligheid wordt daardoor minder groot), 2. een attitudineel compromis: men richt zich op de prestigieuze standaardtaal maar is daarnaast ook in zekere mate loyaal tegenover het dialect, 3. een regionaal motief: een regiolect kan goed voor een groter gebied dienen omdat de meest locale kenmerken eruit verdwenen zijn. Zo blijken inwoners van Kerkrade in hun regiolect van de locale vorm naat ‘nacht’ op de algemeen limburgse vorm nach (met t-deletie) over te gaan. Men onderscheidt in dit verband met de russische dialectoloog Schirmunski wel tussen primaire en secun- | |
[pagina 262]
| |
daire dialectkenmerken. Primaire dialectkenmerken worden in tegenstelling tot secundaire snel opgegeven (verschil in psychostabiliteit). Het ontbreken van de velair tesamen met de lange vocaal in zaat is een primair, het ontbreken van de t in zach is een secundair dialectkenmerk. De tussenvormen zijn niet (althans niet altijd) als duidelijk af te bakenen variëteiten te beschouwen; ze maken deel uit enerzijds van een eerste, anderzijds van een tweede taal-continuüm (in Twente resp. een dialectisch en een standaardtalig continuüm). De term tussenvariëteiten is dus eigenlijk niet van toepassing. Het is mogelijk dat een individu aan weerskanten over meerdere tussenvormen de beschikking heeft, waarbij het gebruik bepaald wordt door de formaliteit van de situatie (zie 15.2.2). Preciezer gezegd: naarmate de situatie formeler of informeler wordt, zal hij of zij bepaalde elementen, uit de eerste of uit de tweede taal afkomstig, vaker of minder vaak gebruiken. Het gaat hier om verschijnselen die op dezelfde manier te beschrijven zijn als de taaivariatie die in hoofdstuk 15 aan de orde is geweest. Of de tussenvormen ontstaan en of ze zich lang weten te handhaven en ook of de oorspronkelijke taal (in Twente het dialect) weet stand te houden, hangt in sterke mate af van de attitude van de sprekers ervan, van de waarden die zij eraan toekennen. Bij gebrek aan taalloyaliteit zijn ze uiteindelijk gedoemd te verdwijnen. Er treedt dan ‘taaldood’ (‘language death’) op. Langs twee lijnen kan het zo ver komen. We illustreren dit weer aan Twente als voorbeeld. Het is ten eerste mogelijk dat mensen gewoon ophouden met het dialect en/of dialectische tussenvariëteiten te gebruiken; er is dan sprake van een taalverschuiving, met volledig functieverlies. Het is ten tweede mogelijk dat door voortgaande invloed van de standaardtaal het dialectisch continuüm langzaam in de richting daarvan opschuift, totdat er nog maar van één continuüm sprake is waarbij het meest geprononceerde dialect intussen verdwenen is (verregaand structuurverlies). Het dialect subsidiair het dialectisch continuüm verdwijnt in dit geval als duidelijk van de standaardtaal te onderscheiden geheel. Een derde vorm van taaldood, door middel van uitroeiing van de sprekers van een bepaalde taal, vermelden we hier volledigheidshalve. Van deze vorm is in de geschiedenis helaas maar al te vaak sprake geweest. |
|