Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| ||||||||||||||||
17.1. Stamboommodel en golfmodelIn deel 1 hebben we met het stamboommodel gewerkt. Dat model is een handige manier om zeer globaal verwantschapsrelaties in kaart te brengen. Voor een meer adequate wijze om de werkelijkheid weer te geven voldoet het echter niet. We kunnen in aansluiting bij wat we in de vorige hoofdstukken besproken hebben, de volgende punten van kritiek formuleren:
1. Het stamboommodel suggereert dat dialecten of talen altijd als duidelijk af te bakenen en in zichzelf ongedifferentieerde grootheden naast elkaar bestaan. Zoals we gezien hebben, is er echter vaak sprake van dialecten die over grote gebieden geleidelijk in elkaar overgaan (dialectcontinua); daarnaast bestaan er ook sociale continua. De voorstelling dat we met afzonderlijke taalelementen te maken hebben die ieder hun sociale, stilistische en geografische spreiding hebben, beantwoordt meer aan de realiteit. Alle grenzen die we trekken, zijn relatief, al geldt dat niet voor alle grenzen in even sterke mate. De variëteiten die we menen te kunnen onderscheiden, zijn dus niet scherp ten opzichte van elkaar af te bakenen en kunnen ook zelf intern weer gedifferentieerd zijn.
2. Het stamboommodel suggereert dat het moment valt aan te wijzen waarop een variëteit zich splitst. In werkelijkheid is er zoals we gezien hebben, sprake van zeer geleidelijke ontwikkelingen: niet alle klanken veranderen op hetzelfde moment, ze veranderen niet in alle omgevingen of woorden tegelijk, de veranderingen verbreiden zich langzaam over de samenleving enz. Wanneer men spreekt van een nieuwe variëteit of van een nieuwe fase of wanneer men spreekt van nog één of al van twee of meer variëteiten, is een kwestie van afbakening in tijd en ruimte.
3. Het stamboommodel suggereert een steeds toenemende splitsing. We hebben echter in 16.4.2.1 gezien, toen we ons bezighielden met het ontstaan van het Standaardnederlands, dat er ook convergentie kan plaatsvinden: behalve het Hollands hebben ook andere dialecten hun aandeel in het ontstaan van het Standaardnederlands gehad. Een goed voorbeeld hiervan is ook het Grieks. Rond het begin van onze jaartelling was uit de verschillende oudgriekse dialecten een gemeenschappelijk Grieks ontstaan: het zgn. Koinè. Daaruit zijn dan door nieuwe divergentie de moderne griekse dialecten ontstaan. Niet overal is er echter sprake van continua; we hebben in 16.1 gezien dat er ook scherpe taalgrenzen bestaan. Maar ook in verband daarmee valt er kritiek op de stamboom uit te oefenen, het vierde punt van kritiek: | ||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||
4. Voorzover variëteiten met een zekere scherpte zijn af te bakenen (met behulp van scherpe taalgrenzen), komt in het stamboommodel niet tot uitdrukking dat variëteiten ook over die grenzen heen invloeden op elkaar kunnen uitoefenen. Of algemener geformuleerd: ook variëteiten die niet ten opzichte van elkaar in een continuümverhouding staan, blijken elkaar, zelfs over grote afstanden, te kunnen beïnvloeden. In de volgende paragraaf zullen we ter voorbereiding van deel 5 van het boek, Talen in contact, daar alvast op ingaan. Er valt op het stamboommodel dus nogal wat af te dingen. In feite is het alleen reëel voor de in 2.1 besproken situatie waarin groepen mensen uiteenvallen in subgroepen die geïsoleerd van elkaar verder leven. Het zal duidelijk zijn dat dit een niet erg vaak voorkomende situatie is. De kritiek neemt echter niet weg dat er nog altijd globaal, als we abstraheren van de diverse geleidelijkheden, goed met het stamboommodel valt te werken. Het golfmodel is echter realistischer. | ||||||||||||||||
17.2. Beïnvloedingssituaties. VooruitblikIn de hoofdstukken 15 en 16 is het thema van de beïnvloeding al uitgebreid aan de orde geweest. Wanneer bepaalde elementen zich in sociaal opzicht uitbreiden, is er sprake van beïnvloeding van de ene sociale groep door de andere. Van beïnvloeding is eveneens sprake wanneer dergelijke elementen zich van de ene streek naar de andere verbreiden (regionale diffusie). Het kenmerkende van deze beïnvloedingen is dat ze plaatsvinden binnen sociale (verticale) of regionale (horizontale) continua. Ook duidelijk onderscheiden variëteiten (talen) kunnen invloeden op elkaar uitoefenen. Deze talen kunnen weer in dezelfde locatie gesproken worden of in verschillende locaties. In het eerste geval spreken we met een term van de engelse linguïst Bloomfield wel van ‘intimate borrowing’, in het tweede geval van ‘cultural borrowing’; wij houden in het vervolg de termen intensieve contact-situatie en culturele contact-situatie aan. Een voorbeeld van een intensieve contact-situatie is de brusselse situatie waarin het Brussels-Vlaams het Frans beïnvloedt en omgekeerd het Frans het Brussels-Vlaams: het Frans wordt er met een brusselsvlaams en het Brussels-Vlaams met een frans ‘accent’ gesproken. Een voorbeeld van een culturele contact-situatie (meestal gaat het dan om overname van woorden) is de moderne situatie waarin het Engels een indringende invloed op het Nederlands uitoefent.
We kunnen de vier gevallen van beïnvloeding als volgt in schema brengen:
(1 = sociale beïnvloeding, 2 = regionale beïnvloeding, 3 = ‘intimate borrowing’, 4 = ‘cultural borrowing’) Opm. Bloomfield vat 1 en 2 samen onder de benaming ‘dialectborrowing’. | ||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||
Met de culturele en de intensieve contact-situatie zullen we ons in het volgende deel bezighouden. | ||||||||||||||||
17.3. Verwantschap en ontleningIn eerste instantie denken we bij de term ontlening (‘borrowing’) alleen aan die gevallen waarin duidelijk onderscheiden variëteiten invloeden op elkaar uitoefenen. Als we het begrip verruimen, dan kunnen we zeggen dat we ook bij sociale en regionale beïnvloeding met ontlening te maken hebben: mensen van de ene groep of de ene streek ontlenen elementen aan de taal van een andere groep of een andere streek. Ook als we ons beperken tot de groep of het gebied waar een bepaalde taalverandering zijn oorsprong vindt, komen we met ontlening, in een nog ruimere zin, in aanraking. Het zijn tenslotte maar enkele individuen (met een zeker prestige) die een verandering doorzetten, en de anderen volgen hen daarin. We komen nog meer van de belangrijke rol van de ontlening (nu in wel zeer ruime zin) onder de indruk wanneer we ons realiseren dat ook de taalverwerving van het kind (afgezien van eventuele aangeboren universele gegevenheden) voor een belangrijk deel op overname berust. Met behulp van het verruimde begrip ontlening kunnen we nu ook het begrip taalverwantschap preciezer interpreteren. Als twee nu duidelijk onderscheiden talen met elkaar verwant zijn, dan betekent dat in feite dat in een vroeger stadium de sprekers van de taal waarop deze beide talen teruggaan, nog één gemeenschap vormden, althans in een ruimtelijk continuüm verkeerden, waarin ze bepaalde kenmerken die de talen nog altijd gemeen hebben, van elkaar hebben overgenomen. Toen we in hoofdstuk 2 probeerden aan te tonen dat bepaalde talen met elkaar verwant waren, hebben we onderzocht of we in verband met die talen dergelijke situaties voor het verleden mochten aannemen. Verwantschap in die zin hebben we van ontlening trachten te scheiden (4.2). Ontlening bleef daarbij beperkt tot beïnvloedingen waarbij variëteiten betrokken waren die niet deel uitmaakten van hetzelfde continuüm, dus in de culturele en de intensieve contact-situatie. Als we in het vervolg de term ontlening gebruiken, zullen we ontlening in die beperkte zin bedoelen. Een verdere beperking die mogelijk is, volgt in 18.2. | ||||||||||||||||
17.4. Historische aantekeningenDe studie van de geografische variatie gaat al terug op de vorige eeuw. Zo bedacht al Johannes Schmidt (1843-1901) (leerling van Schleicher; zie 5.2.2), evenals trouwens Schuchardt (zie beneden), het golfmodel (de Wellentheorie) als aanvulling op Schleichers stamboom. De neogrammatici stimuleerden zeer de studie van levende gesproken taal (5.2.3) en derhalve ook van de dialecten. Ze verwachtten van die kant de bevestiging van hun these van de uitzonderingsloosheid van de klankwetten. Dit pakte echter anders uit. Het feit dat dialecten invloeden op elkaar uitoefenen, was voor de neogrammatische visie nog niet zo'n probleem: naast de klankwetten erkenden zij immers de realiteit van ont- | ||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||
lening (in ruime zin). Een groter probleem was de lexicale geleidelijkheid die voor de dag kwam. Wat kras geformuleerd: ieder woord bleek zijn eigen geschiedenis te hebben. Een groot tegenstander van de neogrammatici was Hugo Schuchardt (1842-1901), met zijn vermaarde opstel Über die Lautgesetze. Gegen die Junggrammatiker van 1885 (Schuchardt 1885). Hij zag ‘een klankwet’ als een proces zoals het in de voorafgaande hoofdstukken is beschreven, met input-, conditionele en lexicale geleidelijkheid. Het staat van te voren niet vast dat een klankwet regelmatig werkt. En is er sprake van regelmaat, dan vraagt die regelmaat om een verklaring; die regelmaat is dus niet iets vanzelfsprekends, iets dat per definitie bij een klankwet hoort. Schuchardt wees ter verklaring op de (fonetische) analogie. De neogrammatische visie kwam volgens hem voort uit de opvatting van de taal als een natuurlijk organisme, een opvatting die we al bij Schleicher aantreffen; in de visie van Schuchardt is de taal echter een sociaal product. Overigens blijkt uit hedendaags onderzoek (vooral van Labov) dat veranderingen van het neogrammatische type toch voorkomen: lexicaal abrupt en tegelijk fonetisch geleidelijk. Daarnaast komt het type lexicaal geleidelijk/fonetisch abrupt voor. Vooral in de eerste helft van de 20e eeuw nam de dialectgeografie, o.a. met het op touw zetten van dialectatlassen, een hoge vlucht. Een beroemde en internationaal bekende nederlandse dialectoloog die in dit verband genoemd moet worden, is de leidse hoogleraar Gesinus Gerhardus Kloeke (1887-1963). In zijn standaardwerk over de hollandse expansie (Kloeke 1927) probeerde hij te laten zien dat de y̅-klank in huus zich in de 16e en 17e eeuw vanuit Holland over andere gewesten heeft uitgebreid (expansie). Het prestige van het Hollands speelde daarbij een gewichtige rol; de prestige-factor leidde daarbij tot hypercorrecties (zie 15.3). Het is de dialectgeografie die ons heeft laten zien hoe binnen een continuüm dialecten (voorzover te onderscheiden) geleidelijk in elkaar overgaan, met alle afbakeningsproblemen die daaraan inherent zijn. Men probeerde ook de loop van de isoglossen te verklaren. De extra-linguïstische verklaringsmethode kwam vooral in Duitsland op, hetgeen vanuit de historie te begrijpen is (16.3.1). Voor de intern-linguïstische verklaringsmethode moeten we in de eerste plaats aan de franse dialectgeografie denken; we noemen in dit verband nog eens Gilliéron (9.2.2). Frankrijk was al vrij vroeg een eenheid; politieke factoren hadden dus een veel minder grote invloed op de isoglossenstructuren dan in Duitsland. Het biezondere van de franse dialecten is echter dat de taal waarop ze uiteindelijk alle teruggaan, het Latijn, is overgeleverd. De franse dialectologen interesseerden zich derhalve voor de vraag hoe het Latijn zich tot de verschillende dialecten heeft ontwikkeld, waarbij ze o.a. op klankwettige samenval van fonemen stuitten en mogelijke reacties van homonymievermijding hierop (vgl. het kat/haan-geval in Gascogne: 7.3.1). (Duitse taalhistorici stelden eerder de omgekeerde vraag: hoe kunnen we de overgeleverde dialecten tot de niet-overgeleverde prototaal herleiden?) De opkomst van de sociolinguïstiek is in de eerste plaats met de naam van de amerikaanse sociolinguïst William Labov verbonden. De betekenis die hij voor het onderzoek naar de variatie en in verband daarmee ook voor het onderzoek naar taalveranderingsprocessen heeft gehad, kan niet gemakkelijk overschat worden. Noties als het Uniformitarian Principle, schijnbare en werkelijke tijd, hypercorrectie (in de zin van hyperfrequentie), stijlverschuiving, zijn misschien niet alle strikt genomen van hem afkomstig, maar hebben dan toch wel | ||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||
door hem hun volle betekenis gekregen. Behalve naar de sociale en de stilistische variatie deed hij ook, hoewel die eigenlijk buiten het terrein van de sociolinguïstiek valt, systematisch onderzoek naar intern-linguale variatie (fonetische, input- en conditionele geleidelijkheid). De niet-sociolinguïstisch georiënteerde linguïsten lieten deze variatie nl. onbestudeerd. Behalve Labov kan verder de engelse sociolinguïst Peter Trudgill genoemd worden, met zijn onderzoek in Norwich. De studie van de lexicale diffusie is vooral door amerikaanse sinologen op gang gebracht: M. Chen, W.S.Y. Wang e.a. De studie van taalattitudes is sterk gestimuleerd door ontwikkelingen in de sociale (cognitieve) psychologie. In het biezonder moet hiervoor de naam van de engelse onderzoeker Howard Giles genoemd worden. Ten slotte ook in dit verband nog enkele opmerkingen over de (transformationeel-)generatieve benadering. We hebben in 13.3 gezien dat de generatieve taalhistorici heel sterk in regels denken en de taalverandering in de ‘competence’ situeren. Par. 15.1.4, over de grammaticale aspecten van de talige geleidelijkheden, is door deze zienswijze in sterke mate geïnspireerd. De introductie van een taalverandering (klankwet) wordt binnen de generatieve benadering als ‘regeltoevoeging’ beschreven (vgl. de productie- en perceptieregels van 15.1.4). Verder is de (transformationeel-)generatieve benadering belangrijk voor de input- en de conditionele geleidelijkheid. Deze beide geleidelijkheden vinden we als een vorm van regelvereenvoudiging beschreven: ‘rule generalization’. Wat betreft de fonetische geleidelijkheid: het sterk denken in termen van regels bevordert dat de generatieve taalhistorici in de richting van abrupte veranderingen denken. Het overgaan op een ander onderliggend element (van x of y: zie 15.1.4) wordt herstructurering genoemd. De generatieve taalhistorici denken bij regeltoevoeging aan volwassenen, bij regelvereenvoudiging in de ruimste zin van het woord (in traditionele termen: analogie en uitbreiding van een klankwet) aan de taalverwervende kinderen. Het zijn ook de kinderen die tot herstructurering overgaan. Die kinderen komen daartoe op basis van de output van de ouderen waarin x en y naast elkaar voorkomen. Dat betekent dat voor de onderliggende structuur een deel van de ‘triggering experience’ door hen wordt genegeerd, eerst het y-deel en later het x-deel. De vraag is welke voorwaarden vervuld moeten zijn wil er herstructurering optreden. Is het een kwestie van frequentie? Op de rol van de taalverwervende kinderen komen we in 22 terug. |
|