Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
16.1. Regionaal bepaalde taalvariatieWe hebben tot dusver taalvariatie en taalverandering bekeken in verband met factoren als sociale groep, sexe (gender), stijl, leeftijd. We kunnen zeggen dat we regionaal gezien hiermee nog op één plaats zijn gebleven. We zullen nu de geografische verbreiding en de geografische variatie van een taalverandering in ogenschouw nemen. In principe kunnen daarbij alle andere geleidelijkheden weer tevoorschijn komen. We hebben bij de sociale en stilistische variatie gezien dat ieder element zijn eigen spreiding heeft: ieder verschijnsel vraagt om zijn eigen visuele voorstelling door middel van een grafiek, staafdiagrammen enz. Ook in het geografische vlak komen we dit tegen: ook nu blijkt ieder element zijn eigen verspreiding te hebben en, in dit geval, een eigen kaartbeeld op te leveren. Men neemt aan dat een nieuw element ergens in een centrum ontstaat en zich vandaaruit (evt. via secundaire centra, ‘filialen’) via geografische lijnen uitbreidt (ook kan er sprake zijn van een oud element dat opnieuw actief wordt). Het model waarmee we dan werken, heet het golfmodel (duits: Wellentheorie). De grens tot waaraan zo'n element zich heeft uitgebreid, of van de andere kant bekeken: tot waarachter een ander element is teruggedrongen, heet met een bekende term een isoglosse. Isoglossen scheiden dus gebieden met een bepaald taalelement van gebieden met een ander, uiteraard gelijkwaardig, taalelement. Het is overigens ook mogelijk dat een vernieuwing van het ene centrum op het andere overspringt, over het tussenliggende gebied heen. We bekijken hiervoor de kaarten 3a t/m 3d, die gebaseerd zijn op de in Nederland en Vlaanderen gesproken dialecten. (Het in het gehele gebied gesproken Standaardnederlands laten we buiten beschouwing.) Op deze kaarten zijn een aantal isoglossen getrokken. Op kaart 3a maken we kennis met klankgrenzen (isofonen): huis/huus/hoes; we kunnen zeggen dat we in dit geval steeds hetzelfde woord hebben maar met een wisselende vocaal. Kaart 3b laat zowel isofonen als isomorfen zien: isoglosse 1 en 2 zijn isofonen, ze bakenen de oostelijke gebieden af waarin i-Umlaut van ō en au is opgetreden (vgl. resp. got. sokjan, ndl. zoeken, twents zeuken en got. daupjan, ndl. dopen, twents deupen), isoglosse 3, 4 en 5 zijn isomorfen, die de oostelijke gebieden afgrenzen met Umlaut in het meervoud van bepaalde substantieven, in bepaalde werkwoordsvormen en in verkleinwoorden (vgl. twents boom - beume, sloapen - doe slöps, hee slöp, boom - beumke). Op deze kaart zien we dat hoewel het hier verwante verschijnselen betreft, we toch telkens een andere isoglosse hebben. Kaart 3c geeft voorbeelden van lexicale grenzen (isolexen): de grenzen tussen de gebieden met spin, spinnekop, koppespin enz. In dit geval gaat het niet zonder | |
[pagina 232]
| |
Kaart 3a: huis naar Kloeke 1952
Kaart 3b: i-Umlaut (Goossens 1977 kaart
20)
| |
[pagina 233]
| |
Kaart 3c: spin naar Blancquaert, Pée e.a.
(Goossens 1977 kaart 9)
Kaart 3d: constructionele verschillen binnen het
nederlandse taalgebied naar Van Bree 1981 (Dyk en Hoekstra 1987, 83)
| |
[pagina 234]
| |
meer om andere klanken zoals bij huis maar om verschillende woorden. Een isolex kan overigens ook op betekenissen betrekking hebben: zo blijkt het woord kuieren in het westen een andere betekenis te hebben dan in Twente: ‘op je gemak wandelen’ tegenover ‘gezellig praten’. Syntactische grenzen (isotagmen) tenslotte zijn op kaart 3d afgebeeld: het zijn grenzen die de (meestal oostelijke) gebieden afbakenen waar men voorkeur heeft voor bepaalde constructies: de benefactief moeder breit hem een paar sokken tegenover moeder breit een paar sokken voor hem, de ‘band lek’-constructie ik had de band lek tegenover ik had een lekke band en de constructie met possessieve datief de oren zijn hem bevroren tegenover zijn oren zijn bevroren (in de beide laatste gevallen ook met oostelijke voorkeur voor het bepaald lidwoord in plaats van de westelijke voorkeur voor het bezittelijk voornaamwoord). Wat dus opvalt, als men veel kaarten bekijkt, is dat iedere isoglosse zijn eigen verloop heeft; isoglossen kunnen elkaar op alle mogelijke manieren doorkruisen, ze vallen praktisch nooit samen al ziet men ook wel vaak dat ze parallel lopen (vgl. bijv. kaart 3b). Voor ieder verschijnsel is dus inderdaad een aparte kaart nodig; dat kan zelfs per klank per woord gelden. Zo heeft als we een klankverschijnsel als voorbeeld nemen, de grens tussen y̅ en ū per woord niet hetzelfde verloop: die grens loopt bijv. in huis oostelijker dan in muis. We komen hier weer in aanraking met het verschijnsel van de lexicale diffusie. Dat in huis de y̅ verder oostelijk is doorgedrongen dan in muis kan verband houden met de frequentie, of preciezer gezegd, de frequentie in interlocaal verkeer. In het verkeer tussen plaatsen zal huis zeker vaker gebruikt worden dan muis. Tussen de regionale differentiatie en de sociaal of stilistisch bepaalde differentiatie die we in de vorige paragrafen besproken hebben, bestaat een belangrijk verschil. Bij de besproken sociaal of stilistisch bepaalde differentiatie is er althans in de meerderheid van de gevallen sprake van een bepaald element dat meer of minder vaak voorkomt; het gaat dus om frequentieverschillen. Bij de regionale differentiatie is er sprake van kwalitatieve verschillen, van ándere elementen of patronen. Een belangrijke overeenkomst is dat ook bij regionale verschijnselen soms per woord gedifferentieerd moet worden (vgl. het proces van lexicale diffusie). Overigens moeten we ook bij de regionale differentiatie rekening houden met kwantitatieve verschillen. Een isoglosse is nl. een abstractie. Het is althans niet altijd zo dat we precies kunnen zeggen waar hij loopt, dat bijv. op de Amers-foortse straatweg 40 nog huis gezegd wordt maar op no. 42 al huus. Dat zou wel mogelijk zijn wanneer er tussen die beide nummers een groot open gebied ligt waar over en weer maar weinig contact is. Heel vaak zal er sprake zijn van een (smallere of bredere) overgangszone waar in het gegeven voorbeeld huis en huus naast elkaar voorkomen. Hierbij moeten we rekening houden met alle reeds besproken differentiaties: naar leeftijd (bijv. oudere dialectsprekers zeggen nog huus, jongere reeds huis), naar sociaal-economische klasse (bijv. van laag naar hoog neemt het gebruik van huus af), naar sexe (bijv. vrouwen zeggen vaker huis dan mannen) en naar stijl (bijv. hoe formeler de stijl, hoe vaker huis). (Van de standaardtaal waarin het altijd huis is, zien we in dit verband weer af.) De isoglossenstructuren op dialectkaarten berusten over het algemeen op onderzoek waarbij men zich bewust beperkt heeft tot oudere honkvaste dialectsprekers, vaak ook nog van agrarische herkomst, en tot informeel taalgebruik. En daarbij is men dan nog vaak op zoek geweest naar de oudste vormen die | |
[pagina 235]
| |
nog achterhaald konden worden, althans die vormen die het verst van de standaardtaal afstaan. Dialect is daarbij dan als uiterste tegenpool van de standaardtaal opgevat. | |
16.2. TaalgrenzenMet het feit dat ieder verschijnsel, en dan ook nog vaak per woord, zijn eigen verspreiding heeft, hangt samen dat er tussen dialecten over het algemeen geen scherpe grenzen bestaan en dat ze moeilijk af te bakenen zijn; ze blijken meestal vloeiend in elkaar over te gaan. In verband hiermee gebruikt men wel het beeld van een landschap; men spreekt van een taallandschap of van terrasvorming. Men kan hiervoor ook nog kaart 4 bestuderen. De Hoogduitse klankverschuiving in Limburg. Lijn 1: de
Uerdinger Linie tussen stand.ndl. ik/ook/-lijk en hoogduits
ich/auch/-lich. Lijn 2: de Panninger Linie tussen stand.ndl.
sl/sm/sn/sp/st/zw en hoogduits schl/schm/schn/schp/scht/schw
(schp en scht geschreven als <sp> en <st>). Lijn 3:
de Benrather Linie tussen stand.ndl. maken en hoogduits machen.
Kaart 4: isoglossen in Limburg (op basis van kaart 5 in Donaldson 1983, naar Schrijnen)
Op kaart 4 zijn een aantal beroemde isoglossen in Limburg afgebeeld; gaan we van west naar oost, dan neemt geleidelijk aan het aantal oostelijke (limburgse) eigenaardigheden toe. En het aantal westelijke eigenaardigheden neemt geleidelijk aan af. Er zijn wèl gebieden waar vele isoglossen dicht opeen lopen; er is dan geen geleidelijke verandering in het ‘taallandschap’ maar een betrekkelijke breuk: over korte afstand verandert het taallandschap dan snel. Een scherpe taalgrens is daar goed beschouwd een extreem geval van. Een bekend voorbeeld van zo'n breukgebied is de Oude IJssel-streek. Zoals we op kaart 5 kunnen zien, lopen daar de volgende isoglossen door: de isofoon lope/lopen (met of zonder n-apo- | |
[pagina 236]
| |
cope), de isomorf die het oostelijke gebied met het persoonlijk voornaamwoord van de 2e persoon i-j afbakent, de isomorf emaakt/gemaakt (let op het prefix), de isomorf die de eenheidspluralis op -t afgrenst en de isolex tarwe/weit. Sommige isoglossen steken zoals we kunnen zien, de Veluwe dwars over en bereiken de oude Zuiderzeekust, sommige buigen vóór die kust om naar het noorden. Andere isoglossen die door de Oude IJsselstreek lopen zijn: ezegd/ezeid, fluit/fluite (met of zonder sjwa-apocope), lief/leef (isofonen), dikwijls/vaak, zeug/mot(te) (isolexen). Ook de Peel, vroeger een ontoegankelijk moeras, is een gebied waar veel isoglossen doorheen lopen (vgl. kaart 4).
------- -n in de werkwoordsvormen
+++++ voornaamwoord ie-i-j - - - - - voorvoegsel e- in het verl. deelw. xxxxxx meerv. tegenw. tijd op -(e)t .-.-.-. weite, wa(a)ite, waaide Kaart 5: isoglossen in de Oude IJssel-streek (Hol 1949) | |
[pagina 237]
| |
Een voorbeeld van een scherpe taalgrens is de grens die de vlaamse van de waalse dialecten in België scheidt. Hij is op verschillende kaarten te zien: 3a, 3b, 3c, 4, 6 en 7. Andere voorbeelden zijn de friese taalgrens, die de friese dialecten scheidt van de groningse, drentse en overijsselse (inclusief stellingwerfse), de grens tussen de deense (noordgermaanse) en de duitse (westgermaanse) dialecten in Sleeswijk Holstein, de grens tussen de duitse en de slavische (poolse, tsjechische, sloweense) dialecten en de grens tussen de duitse en de hongaarse dialecten. Binnen deze grenzen worden afgezien van enkele tweetalige enclaves (bijv. Brussel, waar ook Frans gesproken wordt) en grensgebieden (bijv. de nederlands-franse Voerstreek) de continentaal-westgermaanse dialecten gesproken, die over het algemeen zeer geleidelijk in elkaar overgaan: het continentaal-westgermaanse dialectcontinuüm (zie kaart 6).
Kaart 6: het continentaal-westgermaanse
dialectcontinuüm
| |
[pagina 238]
| |
Door dit continentaal-westgermaanse taalgebied loopt de duits-nederlandse taalgrens, die althans van oorsprong geen dialectgrens is: tussen de dialecten van Twente en die van Bentheim bijv. bestaan er geen scherpe verschillen. Het is wel de grens die het bereik van de nederlandse van het bereik van de duitse standaardtaal scheidt. Door de invloed die de standaardtalen op de dialecten uitoefenen, wordt de duits-nederlandse staatsgrens langzamerhand echter wel steeds meer een dialectgrens. Zo kwam oorspronkelijk zowel in Twente als in het aangrenzende duitse gebied wassen in de betekenis ‘groeien’ voor (vgl. nog het wassende water en de wassende maan); in Twente wordt het woord echter vervangen door het standaardnederlandse groeien. Omgekeerd wordt in het duitse grensgebied Pasen vervangen door het standaardduitse Ostern. Er zijn dus twee soorten taalgrenzen die we goed uit elkaar moeten houden: scherpe grenzen tussen dialecten of dialectcontinua en grenzen van standaardtalen. De grens tussen de duitse en de nederlandse standaardtaal loopt dus dwars door een dialectcontinuüm heen. Omgekeerd kan een grens die twee continua scheidt, dwars door het gebied van een standaardtaal heen lopen. Een voorbeeld daarvan is de friese taalgrens: aan beide zijden daarvan wordt de nederlandse standaardtaal gebruikt. Wel fungeert die grens ongeveer als de grens die het bereik van de friese standaardtaal afbakent. (In een groot deel van de provincie Friesland worden dus twee standaardtalen gebruikt.) | |
16.3. De verklaring van de regionale differentiatie16.3.1. Extra-linguïstische verklaringenDe extra-linguïstische verklaring van de regionale differentiatie is in wezen niet verschillend van die van de sociaal (en stilistisch) bepaalde. Bij de sociale differentiatie verspreiden zich verschijnselen (of worden verschijnselen teruggedrongen) van de ene mens naar de andere of globaler, van de ene groep naar de andere. Communicatie of gebrek aan communicatie zijn daarbij in het spel. Dat er vaak een grote kloof blijkt te bestaan tussen de arbeiders- en de middenklassen (bijv. bij de /ing/-index in Norwich: 9% -in bij de middenklassen, 87% bij de werkende groepen!), hangt ongetwijfeld samen met een groot gebrek aan communicatie over en weer. En als er ‘communicatie’ is, dan is dat in een sfeer van ongelijkheid: werkgever - werknemers, die de tegenstellingen eerder aanscherpt dan opheft (onwil tot communicatie). Vgl. de in 15.5 besproken taalattitudes. Communicatie is ook bij de regionale verschillen en overeenkomsten de doorslaggevende factor. In het algemeen: mensen gebruiken in een bepaald gebied hetzelfde element, omdat er tussen de daar wonende mensen contact is of contact is geweest. Dat moeten we ons niet zo voorstellen dat bijv. ieder dorp in zo'n gebied contact heeft met ieder ander, de contacten zijn vaak indirect: van dorp A naar dorp B en vandaar weer naar dorp C. Op taalkaarten worden dus vroegere of hedendaagse communicatieve verbanden zichtbaar. Isoglossen en scherpe taalgrenzen nu blijken vaak te lopen op plaatsen waar in een bepaalde periode van de geschiedenis contact belemmerd werd. We moeten zeer globaal met de volgende factoren rekening houden: | |
[pagina 239]
| |
a. Geografische factoren. Een moeras werkt communicatie-verhinderend: de Peel op de grens van Noord-Brabant en Limburg (vgl. kaart 4), het Boertanger moeras op de grens van Groningen en Duitsland. Een bevaarbare rivier werkt juist verbindend. We hebben gezien dat de Oude IJssel-streek een breukgebied is. Vele isoglossen blijken nu precies genomen parallel aan die rivier, op korte afstand ervan te lopen. De beide oevers van de Oude IJssel voorzover die bevaarbaar is, hebben hetzelfde taalgebruik.
b. Sociologische factoren, bijv. politieke. Vooral in Duitsland heeft men deze factoren ontdekt, hetgeen samenhangt met de grote politieke verbrokkeling die voor dit land lange tijd kenmerkend is geweest. Isoglossen bleken samen te vallen met grenzen van oude bisdommen, hertogdommen, graafschappen e.d. De werking van zo'n politieke factor zien we ook in onze eigen tijd in de invloed die de duits-nederlandse staatsgrens op de dialecten aan weerszijden uitoefent (voor voorbeelden zie 16.2). Politieke grenzen kunnen weer bepaald worden door geografische: het is niet toevallig dat genoemde staatsgrens door het Boertanger moeras loopt.
c. Economische factoren. We kunnen hierbij bijv. denken aan het marktverkeer. Op de Veluwe komen twee woorden voor ‘dikwijls’ voor: vake en ducke (vgl. in de standaardtaal: vaak en dik(wijls). In het noordelijke deel komt vake voor evenals in de belangrijke marktplaats Deventer waarop men economisch via de belangrijke landweg Amersfoort-Deventer georiënteerd was. In het zuidelijk deel zegt men ducke of vake alnaargelang men naar de markt ging in Apeldoorn, Deventer of Zutfen dan wel in de ducke-plaats Arnhem. We hebben hier dus ook een voorbeeld van de invloed van de infrastructuur: hoe liepen de wegen? Een interessant voorbeeld is ook de Bollenstreek (tussen Haarlem en Leiden). In een groot deel van de Bollenstreek treffen we een uitspraak aan die o.a. bekend is van Amsterdam: de n of de t wordt gespannen uitgesproken waarbij een palatale verkleuring van de voorafgaande vocaal plaatsvindt (vgl. de amsterdamse uitspraak van Jan, bon, God). Deze uitspraak treffen we nog in hoge mate in Lisse aan, in het wat zuidelijker gelegen Sassenheim echter nauwelijks meer. Het interessante nu is dat (althans vroeger) Lisse op Haarlem en Sassenheim op Leiden georiënteerd was. Haarlem heeft de besproken uitspraak ook (via het drukke verkeer met Amsterdam?) terwijl men hem in Leiden niet zal horen.
d. Demografische factoren (factoren die verband houden met de bevolking: dichtheid, samenstelling, verplaatsing enz.). Bij de geografische verspreiding van elementen en patronen kan migratie een belangrijke factor zijn. Zo vinden we het vlaamse woord erpel ‘woerd’ ver in Duitsland, in Brandenburg, terug. We hebben hier een relict van een vlaamse kolonisatie die in de 12e eeuw heeft plaatsgevonden. Vlamingen hebben een werkzaam aandeel gehad in de ontginning van brandenburgse gebieden. Op de mogelijke invloed van een migratiefactor hebben we al gewezen in verband met het in 14.3.4 besproken delftse voorbeeld.
De algemene factor is dus: contact of belemmering van contact. De Saussure sprak in dit verband van ‘la force d'intercourse’. Maar hij onderscheidde daarnaast ‘l'esprit de clocher’, letterlijk ‘de geest van de klokketoren’. Mensen kunnen zich ook om allerlei redenen afschermen tegen contact met anderen, | |
[pagina 240]
| |
zich tegen anderen afzetten. In het sociale vlak zagen we hiervan al een voorbeeld in de relatie werkgevers - arbeiders. Ook in het geografische vlak kan dit een rol spelen. Een voorbeeld is het oude dialect van Katwijk aan Zee dat duidelijk afwijkt van de omgeving: de oude vissersbevolking had weinig contact met het agrarische achterland. Dat hield oude gewoonten en ook het oude dialect in stand. Aan de andere kant hadden de katwijkse vissers wèl contact met andere vissers, bijv. die van Scheveningen en dat manifesteert zich in dialectovereenkomsten tussen beide vissersplaatsen. Er bestaan dus goede extra-linguïstische verklaringen voor de zeer gevarieerde isoglossenstructuren die we aantreffen. Maar er blijven daarnaast nog genoeg vragen over die beantwoord moeten worden. Als bijv. via het markt-verkeer een stad invloed uitoefent op het omringende platteland, hoe komt het dan dat die invloed zich bij bepaalde woorden niet laat gelden en bij andere wèl en dat bij laatstgenoemde woorden de invloed niet altijd even sterk geweest is, m.a.w. dat niet ieder woord even ver gekomen is? Frequentie zou hierbij een belangrijke rol kunnen spelen: er zijn woorden die in de marktsituatie nauwelijks worden gebruikt terwijl dat bij andere wèl maar met wisselende frequentie het geval is. In wezen hebben we hier weer het proces van lexicale diffusie; vgl. wat in 16.1 is opgemerkt over het verschil in spreiding tussen huus en muus. Ook de sociale (en stilistische) diffusie kan weer in het spel zijn; vgl. wat in 16.1 is opgemerkt over de isoglosse als abstractie. Als we ons bij het voorbeeld van het marktverkeer houden, dan kunnen we aannemen dat het vooral de mannen zijn die de verandering overbrengen: de waarschijnlijk vooral jonge mannen die de markt bezoeken. De vrouwen die thuis blijven, zullen meer aan de oude vormen vasthouden. Inderdaad is dit een patroon dat men vaak kan constateren: als de keuze is tussen oud en nieuw dialect, dan blijkt de vrouw vaak voor het oude dialect te kiezen. Het ligt echter anders wanneer de keuze is tussen dialect en standaardtaal; dan kiest de vrouw, in de meer open situatie van de moderne tijd, voor de standaardtaal (zie 15.4). We zouden dit de sexuele paradox van de dialectologie kunnen noemen. In beide gevallen kan er in wezen sprake zijn van een grotere normgevoeligheid bij de vrouw. Ook de talige geleidelijkheden: de verruiming van de input, de output en de condities, kunnen bij de regionale diffusie een rol spelen. Omdat de contacten ter plaatse intensiever zijn dan de contacten tussen plaatsen onderling, zal de ontwikkeling in een centrum of in een ‘filiaal’ daarvan verder zijn dan in plaatsen die het voorbeeld volgen. We moeten echter rekening houden met het verschijnsel van de polarisatie (zie beneden). Een belangrijke vraag is waarom de beïnvloeding gaat in de richting waarin zij gaat: van dorp A naar dorp B en niet omgekeerd. Hoe werkt de beïnvloeding precies? Daar hebben we nog niet zoveel inzicht in. Het ligt voor de hand dat prestige hierin een belangrijke rol speelt. (We raken hier weer aan het attitudinele aspect van taalverandering.) Zo zal de stad eerder het platteland beïnvloeden dan omgekeerd, belangrijke dorpen zullen minder belangrijke dorpen beïnvloeden. Zo blijkt uit een groot aantal franse kaartbeelden welke enorme invloed de stad Parijs tot in de verre omtrek uitoefent. Voorzichtigheid blijft echter geboden. Zo hebben de meeste grote hollandse steden voor /ei/ een lange monoftong ε̅, terwijl het platteland doorgaans ai heeft. Het hollandse platteland lijkt zich dus niets van de stedelijke uitspraak aan te trekken; de hollandse steden liggen als monoftongeilanden midden in een diftongisch gebied. Misschien was | |
[pagina 241]
| |
er afgezien van marktverkeer toch niet zoveel contact tussen stad en platteland, was er meer contact tussen de steden onderling. De kracht van de plattelandse uitspraak blijkt ook hieruit dat hij gemakkelijk in de steden weet door te dringen. Vergelijk weer het delftse voorbeeld uit 14.3.4: de ai-uitspraak blijkt de oude ε̅-uitspraak verdrongen te hebben. Nu kan Delft de ai-uitspraak ook uit Rotterdam overgenomen hebben, maar dat verschuift het probleem slechts, want hoe komt deze stad er dan aan? Waarschijnlijk dan toch via migratie uit de omgeving. Dat zou historisch goed te verklaren zijn, omdat er zich in Rotterdam sinds de vorige eeuw een explosieve bevolkingsgroei heeft voorgedaan. De hierboven bij de economische factoren gegeven voorbeelden lijken echter wel in de richting van stedelijke invloed te wijzen. Voor het attitudinele aspect valt nog op het verschijnsel van de polarisatie te wijzen. Een voorbeeld. Oost-Vlaanderen heeft de diftong i (in bijv. uis ‘huis’), West-Vlaanderen daarentegen heeft nog de y̅ (uus). De isoglosse loopt tussen het oostvlaamse Deerlijk en het westvlaamse Harelbeke. Deerlijk nu heeft een geprononceerdere diftong dan het oostvlaamse kerngebied (overdrijving van de output: 15.3) en heeft de diftongering ook in meer woorden en bij meer klanken (lexicale overdrijving en overdrijving van de input). Hier kan een rol gespeeld hebben dat men zich wilde afzetten tegen de westvlaamse buren. De veranderingen die zich langs de geografische lijn verbreiden, zijn over het algemeen natuurlijk (zie voor het begrip natuurlijkheid 6.6.3). De overdracht kan echter op een onnatuurlijke wijze verlopen. De overgang van y̅ naar i in bijv. huis kan in een bepaald gebied tot aan een bepaalde grens (een geografische hindernis of een breuk in sociale zin) via natuurlijke tussenklanken (van zuiver monoftongisch tot duidelijk diftongisch) verlopen zijn. De tussenklanken hebben zich dan de een na de ander geleidelijk over het gebied verbreidt. Aan weerszijden van de grens ontstaat daardoor een duidelijk contrast (stuwing): aan de ene kant huis met duidelijke diftong, aan de andere kant huus met nog zuivere monoftong (voor een andere manier waarop een duidelijk contrast ontstaat, zie wat hierboven over polarisatie is gezegd). Als de grens daarna verschuift, dan houdt dat in dat y̅ rechtstreeks door i wordt vervangen, of beter geformuleerd (er is nu zeker sprake van lexicale diffusie), dat huus rechtstreeks door huis vervangen wordt. De natuurlijke klankverandering verloopt dan op een ‘onnatuurlijke’ manier. Van een dergelijke rechtstreekse vervanging is inderdaad bij de huis/huus-isoglosse sprake. Nu kan men in dit geval dus nog zeggen dat de nieuwe klank op een ‘natuurlijke’ manier in het verlengde van de oude ligt; alleen de vervanging is onnatuurlijk. De overgenomen klank kan echter ook op een onnatuurlijke manier bij de oude aansluiten. Een voorbeeld daarvan is wanneer in een dialect door een natuurlijke verandering ontronding bij de y̅ is opgetreden en dat dialect vervolgens van een naburig dialect weer de y̅ overneemt. Houdt de verandering de inperking van een conditionering in, dan moeten we op de bekende hypercorrecties bedacht zijn (zie 15.3). Bij het laatste voorbeeld kan het gebeuren dat ook ī's die niet door ontronding zijn ontstaan, door y̅'s vervangen worden.
Samengevat: het kaartbeeld weerspiegelt dus veranderingen die er in de loop van de tijd zijn opgetreden. Heel vaak geldt dan ook, dat wat in de tijd ná elkaar komt, op de kaart náást elkaar voorkomt. Omgekeerd kan men dan ook wel uit het naast elkaar voorkomen op de kaart tot een na elkaar komen in de tijd | |
[pagina 242]
| |
concluderen. De kaart wordt dan niet verklaard maar fungeert zelf als verklaringsfactor. Een voorbeeld van verklaring met behulp van de kaart hebben we al gezien in het woord zalm (zie 4.2) dat op grond van zijn geografische spreiding als een leenwoord uit het Romaans kan worden verklaard. Met de stelling ‘naast elkaar, na elkaar’ moeten we echter voorzichtig zijn: als x y z naast elkaar voorkomen, dan kan dat teruggaan op een ontwikkeling x > y > z tenzij y als gevolg van migratie er later tussen gekomen is. | |
16.3.2. Intern-linguïstische verklaringenIn de vorige paragraaf hebben we kaartbeelden op een extra-linguïstische manier verklaard. Hierbij gaat men na of isoglossen samenvallen met niet-talige grenzen van vroeger of nu. Daarnaast zijn intern-linguïstische verklaringen mogelijk: vallen isoglossen met andere isoglossen samen en is er dan een causaal verband? Ter illustratie maken we gebruik van een voorbeeld dat we al besproken hebben in verband met het verschijnsel van de homonymievermijding (zie 7.3). Lat. gallus werd in Gascogne gat evenals lat. cattus. Gat in de betekenis ‘haan’ blijkt in dat gebied verdwenen te zijn. Het gebied waar gat ‘haan’ verdwenen is, valt samen met het gebied waar de betreffende klankveranderingen (k > g en l > t) zich hebben voorgedaan. Een isolex valt samen met een isofoon en het blijkt mogelijk de loop van de eerste uit de loop van de tweede te verklaren. Overigens heeft ook hier de sociale factor meegespeeld, in die zin dat de homonymievermijding in kwestie zich van persoon tot persoon, van groep tot groep heeft verbreid. | |
16.3.3. Samenspel van externe en interne factorenIn deze paragraaf bespreken we nog het verschijnsel van de lexicale leemte (Jan Stroop). Dit begrip is het beste meteen aan een voorbeeld te illustreren. Noord-Brabant heeft de diftongering van y̅ tot i vanuit het antwerpse gebied gekregen. Nu is het merkwaardig dat we in het Noordbrabants voor ndl. ruiken de ongediftongeerde vorm ruken aantreffen. De verklaring hiervoor is dat in het Antwerps het vergelijkbare woord met een i ontbreekt; het woord is daar rieken. Een woord met een ui kon dus niet ontleend worden en dus bleef het noordbrabantse ruken zijn y̅ behouden. Er is hier een externe factor in het spel: de antwerpse invloed; er is daarnaast sprake van een ‘interne’ factor van ingewikkelde aard, de verhouding op een bepaald punt tussen de beide dialecten: waar het Noordbrabants in een bepaald woord een bepaalde klank heeft, heeft het Antwerps een klank die daarmee niet in verband gebracht kon worden. We hebben hier verder een duidelijke aanwijzing voor het lexicaal diffuse karakter van de diftongeringsuitbreiding. Overigens had ruken toch heel goed ruiken kunnen worden. Als een noordbrabander eenmaal in de gaten heeft dat zijn y̅ correspondeert met een antwerpse i, dan kan hij die correspondentie bij wijze van fonetische analogie (zie 15.1.2) ook toepassen in een geval als ruken. Zo heeft het Noordbrabants kijken met diftong ondanks het feit dat het vergelijkbare woord in het Antwerps ontbreekt (ook de diftongering tot ei is uit het Antwerps afkomstig). De vraag is dus waarom er soms wel en soms niet fonetische analogie | |
[pagina 243]
| |
optreedt. Soms kan hiervoor een verklaring worden gesuggereerd. Zo heeft het westen van Noord-Brabant kwielen en niet kwijlen, hetgeen samenhangt met het ontbreken van het vergelijkbare woord in het Antwerps; dat heeft nl. zeveren. Fonetische analogie kan hier achterwege gebleven zijn door de speciale gevoelswaarde van het woord in kwestie (vgl. 6.3 voor dergelijke factoren). Een geval waarin eveneens zowel een interne als een externe factor in het spel is, is het volgende. Vanuit Amsterdam verbreidt zich in de noordhollandse dialecten een ā-klank voor ei <ei, ij>: vgl. maasie voor ‘meisje’ (de externe factor: amsterdamse invloed). Ondanks een sterke amsterdamse invloed op Zaanstad weet die variant daar moeilijk door te dringen. De verklaring ervoor is dat het Zaans al een ā heeft, nl. voor standaardndl. ā, terwijl andere noordhollandse dialecten daar een donkerder (meer velaire) klank voor hebben. De (interne) factor kan hier zijn vermijding van samenval van fonemen en daarmee ook van talrijke homoniemen. Een nog ander geval waarin sprake is van zowel een externe als een interne factor, is dat van de concurrerende veranderingen (‘competing changes’). Er werken in het Noordhollands twee klankwetten: d-syncope en sjwa-apocope. Beide klankwetten zijn van toepassing op weide. Wordt in een bepaald dialect dit woord het eerst door de d-syncope bereikt, dan is het resultaat het ons ook uit de standaardtaal bekende wei. Sjwa-apocope is hierop niet meer van toepassing. Wordt het echter eerst door de sjwa-apocope bereikt, dan is het resultaat weid, waarop de d-syncope niet meer van toepassing is. De externe factor is telkens de motor van de zich uitbreidende klankverandering (invloed van Amsterdam of Haarlem?), de interne dat een bepaalde vorm door een eerdere klankwet niet meer voor de nieuwe vorm in aanmerking kan komen. (In beide gevallen is er sprake van een bloedende volgorde; zie 6.5.) Beide gevallen komen in de noordhollandse dialecten voor, naast ook de vorm weide. We hebben hier ook weer duidelijke aanwijzingen voor lexicale diffusie. | |
16.4. Standaardisering | |
16.4.1. Motieven voor standaardiseringOmdat standaardisering een duidelijk regionaal aspect heeft, wordt het proces van standaardisering in dit hoofdstuk behandeld. Standaardisering betekent nl. dat onder bepaalde omstandigheden een standaardtaal ontstaat waarvan één van de kenmerken is dat ze weliswaar aan een bepaald domein gebonden is (het Standaardnederlands aan Nederland en het vlaamse deel van België) maar daarbinnen in alle regio's gesproken (en geschreven) wordt, althans als norm geldt. Zo wordt het Standaardnederlands (ook wel Algemeen Beschaafd Nederlands, ABN genoemd) gesproken zowel in Den Helder als in Maastricht en zowel in Delfzijl als in Kortrijk. De motieven voor het ontstaan van een standaardtaal kunnen velerlei zijn: van praktische, commerciële, sociaal-economische, politieke aard enz. Zo ontstond er bij allerlei groepen in de 16e eeuw behoefte aan een Standaardnederlands: om praktische redenen bijv. bij de dichters, rederijkers uit verschillende | |
[pagina 244]
| |
plaatsen, die elkaar ontmoetten op landjuwelen, om commerciële redenen bijv. bij de boekdrukkers (midden 15e eeuw was de boekdrukkunst uitgevonden) die hun afzetgebied graag zo groot mogelijk zagen, om sociaal-economische redenen bij de leidinggevende groepen voor wie de standaardtaal, in het biezonder de zgn. ‘beschaafde’ uitspraak, een subtiel middel is om indringers vanuit lagere groepen af te weren en de macht aan zich zelf te houden. Een politieke factor kan de vorming van de staatkundige eenheid zijn geweest: de Republiek der Verenigde Nederlanden. Tegenwoordig, in derde wereld-landen, wordt standaardisering ook doelbewust als instrument gebruikt om de politieke eenheid te bevorderen. We komen hiermee op het terrein van de taalpolitiek. Er valt in dit verband ook te wijzen op het bedenken en propageren van internationale kunsttalen als bijv. Esperanto. In de volgende paragrafen gaan we dieper op het proces van standaardisering in. We doen dat aan de hand van vier aspecten die de amerikaanse sociolinguïst van noorse afkomst, Einar Haugen, aan dit proces onderscheidt. We zullen ook daarbij vooral het Standaardnederlands als voorbeeld gebruiken. | |
16.4.2. De vier aspecten van standaardisering | |
16.4.2.1. SelectieBij de selectie is het de vraag welk dialect uitverkoren wordt en tot standaardtaal zal worden verheven. Het Standaardnederlands gaat voornamelijk terug op het hollandse dialect. Dat is vanuit de historie goed te begrijpen: het Standaardnederlands ontstaat in de loop van de 16e, 17e, 18e eeuw en in die tijd lag economisch, politiek, cultureel het zwaartepunt binnen de Nederlanden in het gewest Holland. Het is dan ook de taal van de aristocratische kringen (regentenkringen) en van intellectuelen (schrijvers, grammatici) in de grote hollandse steden, Amsterdam voorop, waaruit het Standaardnederlands zich heeft ontwikkeld. Had het zwaartepunt in die tijd bijv. in Twente gelegen, dan zou nu zeker een Standaardnederlands op twentse basis gesproken worden. Naast het Hollands hebben ook andere dialecten hun aandeel geleverd, vooral het Brabants en het Vlaams, o.a. via een zuidelijk gekleurde schrijftaal (de oorsprong van de nederlandse literatuur ligt immers in het zuiden). Het Standaardnederlands is dus, kunnen we zeggen, op een natuurlijke manier ontstaan: uit de taal van de machtigste groepen in de machtigste steden, zoals ook het Standaardfrans in oorsprong de taal van Parijs is en het Standaardengels de taal van Londen. De selectie van een standaardtaal kan echter ook zoals we al in de vorige paragraaf zagen, een kwestie van een doelbewuste politieke keuze zijn. Zo is na de Tweede Wereldoorlog heel bewust voor Indonesië het Maleis gekozen, omdat deze taal al in de hele archipel lingua franca (algemene verkeerstaal) was. En zo kiest men in derde wereld-landen, om problemen tussen de verschillende stammen te voorkomen, wel voor de taal van de vroegere kolonisator (Engels, Frans, Spaans). | |
16.4.2.2. CodificatieEen kenmerk van een standaardtaal is een vrij sterke reglementering zowel in grammaticaal als in lexicaal opzicht; de reglementering van de spelling sluit hierbij | |
[pagina 245]
| |
aan. Grammatica's en woordenboeken spelen bij die reglementering een belangrijke rol. Wil een standaardtaal naar behoren als eenheidstaal kunnen functioneren, dan moet er niet te veel speling mogelijk zijn. De normering van de geschreven taal is echter in menig opzicht strenger dan die van de gesproken taal: zo zal in gesproken taal aan een herhalingsconstructie als die man die zei tegen me... niemand aanstoot nemen, in geschreven taal is de constructie echter niet geaccepteerd. Aan de andere kant luistert in gesproken taal de ‘beschaafde’ uitspraak zeer nauw. De codificatie houdt in dat veel reeds bestaande sociale en regionale variatie buitengesloten wordt en dat het ontstaan van nieuwe variatie en daardoor het taalveranderingsproces wordt afgeremd. De kans dat binnen een bepaalde taalgemeenschap iets nieuws als fout wordt beschouwd, zal altijd wel aanwezig zijn; bij een standaardtaal is die kans zeer groot. Taalveranderingen, zeker als ze uit de lagere klassen komen, moeten een belangrijke barrière overwinnen voordat ze erin doordringen. Voor de beschaafde uitspraak valt hier nog op de invloed van het spellingbeeld te wijzen. Wanneer het Nederlands niet geschreven zou worden, dan zou al lang plisie of op z'n minst pδlisie in plaats van polisie <politie> gezegd worden. Vermeldenswaard in dit verband zijn ook de spellinguitspraken (‘spelling pronunciations’), bijv. wanneer westelijke sprekers onder invloed van de spelling de slot-n uitspreken: boeken, kopen enz. Zie voor de codificatie van de standaardtaal door middel van spellingkundes en grammatica's verder 4.7.4 en 13.1.3.3. | |
16.4.2.3. FunctieuitbreidingEen kenmerk van een standaardtaal is ook dat ze vergeleken met andere variëteiten (dialecten) voor een groot aantal functies kan worden gebruikt. Haugen spreekt hier van ‘elaboration of function’. Van zuiver linguïstisch standpunt gezien zijn alle variëteiten gelijkwaardig in die zin dat men in principe in alle kan zeggen wat men wil. In de praktijk zijn er echter verschillen. Zo zou het toch wel op bezwaren stuiten wanneer iemand zijn proefschrift in het Twents zou willen schrijven. Het Twents zou, voornamelijk door uitbreiding van de woordenschat, zeker geschikt gemaakt kunnen worden om als wetenschappelijke taal te functioneren; zoals het op het ogenblik is, heeft het die geschiktheid echter niet, in tegenstelling tot de standaardtaal. Niet alleen in structureel opzicht (door de strakkere normering), ook in functioneel opzicht staat een standaardtaal daardoor sterker dan een dialect. | |
16.4.2.4. AcceptatieEen standaardtaal moet, wil ze inderdaad als zodanig functioneren, ook door een samenleving aanvaard worden. Dat is met het Standaardnederlands gebeurd. De hele nederlandse samenleving (inclusief nu ook de vlamingen in het noorden van België) erkent het Standaardnederlands als bovengewestelijke norm: vandaar benamingen als Standaardnederlands en Algemeen Beschaafd Nederlands. De laatste benaming houdt niet in, welke suggestie er ten onrechte van uit kan gaan, dat de betreffende taal in zichzelf beschaafd zou zijn. Het is de taal van ‘beschaafde’ bevolkingsgroepen, althans van groepen die zichzelf als zodanig beschouwen (vgl. 15.5 voor de ‘beschaafdheid’ van elementen). De algemene erkenning van de norm betekent nog niet dat ook iedereen aan die norm be- | |
[pagina 246]
| |
antwoordt: het aantal min of meer zuivere standaardtaal-sprekenden is nog altijd niet zeer groot. Dat geldt in het biezonder voor Vlaanderen. Volgens een bepaalde opvatting van standaardtaal, nl. als een absolute norm, kan men zelfs zeggen dat niemand het Standaardnederlands voor 100% spreekt. We vinden de standaardtaalsprekers (of degenen die de norm het dichtst benaderen) voornamelijk in de hogere klassen. Het Standaardnederlands is daarom nog steeds in hoge mate een groepstaal. Maar als we met Labov een taalgemeenschap definiëren als een gemeenschap van mensen die er dezelfde taalnormen op na houden, dan kunnen we inderdaad van een zeer brede nederlandse taalgemeenschap spreken. De acceptatie is een geleidelijk gebeuren. Vanuit de hollandse steden heeft de standaardtaal als norm en in gebruik zich sociaal gezien tot steeds bredere kringen en regionaal ook over het hele taalgebied uitgebreid. Vlaanderen is daarbij betrekkelijk laat, pas sinds de vorige eeuw, met de opkomst van de Vlaamse Beweging, aan de beurt gekomen. Er moest daar immers een taaie strijd tegen een vreemde standaardtaal, het Frans, gevoerd worden. Op dit moment is het de vraag of de vlamingen zich restloos bij het Noorden zullen aansluiten of ruimte zullen laten voor zuidelijke eigenaardigheden. De regionale uitbreiding van het Standaardnederlands betekent dat in vele gebieden twee variëteiten naast elkaar in gebruik zijn: standaardtaal en dialect. Omdat de standaardtaal de sterkere, de dominante variëteit is, blijft dat niet zonder gevolgen voor het dialect: dat wordt in steeds minder situaties gebruikt en ondergaat ook qua structuur in sterke mate de invloed van de standaardtaal. Op deze processen zullen we in deel 5 terugkomen. |
|