Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Deel 4
| |
[pagina 203]
| |
14.1. Inleidende opmerkingenIn het verhaal Het laatste getuigenis beschrijft Belcampo hoe het hele nederlandse volk, behalve de verteller zelf, plotseling krankzinnig is geworden. Het verhaal begint met de vette koppen in de buitenlandse kranten: Sämtliche Holländer über Nacht verrückt geworden! staat er in Berlijn in de krant. Het is onwaarschijnlijk dat een klankwet op dezelfde manier een kwestie van één nacht slapen zou zijn, dat bijv. de ene dag een groot deel van de Nederlandssprekenden nog ī in pijn en wijn gezegd zou hebben en de volgende dag bij het opstaan misschien wel tot hun eigen verbazing op pijn en wijn met een ei-klank bleek overgegaan te zijn. Met andere woorden: het is onwaarschijnlijk dat een klankwet een plotseling gebeuren zou zijn, bij alle sprekers bij alle in aanmerking komende woorden in alle situaties tegelijk. Er zijn integendeel belangrijke aanwijzingen, zo niet bewijzen, dat een klankverandering en in het algemeen een taalverandering een kwestie van geleidelijkheid is, dat zij zich (1) geleidelijk over de taalgemeenschap uitbreidt, van de ene groep of klasse naar de andere (sociale geleidelijkheid), en (2) zich in steeds meer taalgebruikssituaties manifesteert (stilistische geleidelijkheid). Het is daarbij mogelijk dat het aantal keren dat een bepaalde spreker in een bepaalde situatie een nieuwe klank gebruikt, geleidelijk aan toeneemt. Ook meer intern kan het procesmatige karakter van een klankwet blijken: zo is het bijv. de vraag of de verandering van ī in ei zich in alle in aanmerking komende woorden tegelijk heeft voltrokken (talige geleidelijkheid). Verder kan een taalverandering zich van de ene taalgemeenschap naar de andere verbreiden, van een stad naar een dorp, van een dorp naar een ander dorp: geografische geleidelijkheid. Met een tussenvorm van sociale en geografische geleidelijkheid hebben we te maken wanneer een verandering zich van de ene stadswijk naar de andere verbreidt en die wijken in sociale status verschillen. In de hoofdstukken 15 en 16 gaan we dieper op de verbreiding van een taalverandering in. In dit hoofdstuk wordt besproken hoe een veranderingsproces kan worden onderzocht. | |
14.2. Taalvariatie en taalveranderingZoals duidelijk geworden zal zijn: taalverandering impliceert taalvariatie, verloopt via taalvariatiepatronen. Als men ergens halverwege een taalveranderingsproces een opname maakt van feen taalgemeenschap, dan zullen die variatiepa- | |
[pagina 204]
| |
tronen voor de dag komen, waarbij allerlei frequentieverschillen geconstateerd kunnen worden: een bepaald element komt meer voor bij de ene dan bij de andere sociale groep of meer in de ene dan in de andere situatie enz. Taalvariatie is niet iets chaotisch; het is mogelijk er een bepaalde orde in te ontdekken: bepaalde frequenties blijken te correleren met bepaalde factoren van talige, sociale of stilistische aard. Een homogene taalgemeenschap moge moeilijk te vinden zijn, de heterogeniteit waarvan sprake is, is echter in de meeste gevallen duidelijk gestructureerd. Het onderzoek naar taalverandering in het heden berust op interpretatie van dergelijke patronen. Het is echter goed te bedenken dat dergelijke patronen niet per se op een aan de gang zijnde taalverandering hoeven te wijzen. Een taalvariatiepatroon kan ook betekenen dat er een taalverandering aan de gang gewéést is, die dan echter ergens halverwege tot stilstand is gekomen. En er bestaan ook variatiepatronen die niets met taalverandering te maken hebben, bijv. patronen die bepaald worden door biologische factoren. Zo is het bekend dat volwassen vrouwen hoger spreken dan volwassen mannen als gevolg van een verschil in lengte van de stembanden. (Het is overigens interessant dat, zoals gebleken is, vrouwen vaak hoger spreken dan men op grond van de lengte van hun stembanden zou mogen verwachten en mannen vaak lager! Het verschil is kennelijk dus niet alleen biologisch bepaald.) Biologisch bepaald zijn ook typische spraak-verschijnselen die in de ouderdom optreden: mannen gaan dan vaak hoger en vrouwen lager spreken. Taalvariatie wordt vooral onderzocht binnen de sociolinguïstiek en de dialectologie. Binnen de dialectologie, preciezer gezegd: de taalgeografie, heeft men reeds op grote schaal onderzoek verricht naar regionale variatie. Binnen het kader van de sociolinguïstiek is systematisch onderzoek gedaan naar sociale, stilistische en intern-linguale variatie. Omdat taalverandering zich laat betrappen in taalvariatiepatronen, zullen we in de komende paragrafen vaak dergelijke patronen bekijken. De voorbeelden liggen voor een groot deel op het terrein van de klanken. Op dat terrein is nl. zowel wat taalvariatie als wat taalverandering betreft het meeste onderzoek verricht. Alleen als het gaat om regionale variatie, is er een ruimere sortering aan voorbeelden. We introduceren hier tenslotte een aantal termen die allemaal onder de algemeen overkoepelende term taalvariatie ressorteren. Bij taalvariatie kunnen verschillende nog duidelijk van elkaar onderscheiden variëteiten in het spel zijn, bijv. (in Twente) een dialect en een standaardtaal of (resp. in Baskenland en in Bretagne) twee niet of slechts op zeer grote afstand verwante talen: Baskisch en Spaans, Bretons (keltisch) en Frans (romaans). Op één plaats of in één gebied kan dus meer dan één variëteit tegelijk in gebruik zijn. Aan dergelijke situaties zullen we in hoofdstuk 19 uitgebreider aandacht besteden. Binnen een bepaalde variëteit is dan meestal weer sprake van taalvariatie. In een twentse plaats als Haaksbergen spreekt niet iedereen precies hetzelfde dialect en zo spreekt ook niet iedereen precies hetzelfde Standaardnederlands (variabiliteit). Een taalelement waarbij zich variabiliteit voordoet, heet een variabele (NB: als we in het vervolg van element spreken, kan daarmee ook patroon of regel bedoeld zijn). Een voorbeeld daarvan voor Den Haag is de /ei/ (<ei>, <ij>), waarbij een aantal varianten kunnen worden onderscheiden: de ei volgens de standaarduitspraak, een lange ε̅ (die als ‘plat’ wordt beschouwd) en zo men | |
[pagina 205]
| |
wil nog één of meer tussenvarianten, verder ook nog een ai. (Aangezien er hier sprake is van een fonetisch continuüm, zit er in de onderscheiding van de varianten iets subjectiefs.) Belangrijk tenslotte is nog de term continuüm. We nemen als voorbeeld weer Den Haag. Het is niet mogelijk het platte Haags scherp af te bakenen van het in die stad gesproken Standaardnederlands. Als we van maatschappelijk hoog naar laag gaan, neemt het aantal typisch haagse varianten toe; ook is het zoals we gezien hebben, mogelijk allerlei tussenvarianten te onderscheiden. Het platte Haags en het Standaardnederlands bestaan ten opzichte van elkaar niet als duidelijk af te bakenen variëteiten; ze maken deel uit van een sociaal (verticaal) continuüm. We zullen in 16.1 zien dat er ook geografische (horizontale) continua bestaan. | |
14.3. Onderzoek naar taalverandering | |
14.3.1. In het heden en in het verledenWe zullen zien dat als het gaat om de verbreiding van taalverandering nog veel onderzoek nodig is. Dergelijk onderzoek kan het beste in het heden plaatsvinden, wanneer men als het ware de taalverandering op heterdaad kan betrappen. De uitkomsten daarvan kan men dan op grond van het Uniformitarian Principle (zie 1.3) ook laten gelden voor taalveranderingen in het verleden die niet meer (zo goed) te achterhalen zijn. Overigens mag de mogelijkheid dat men een taalverandering in het verleden, uiteraard dan aan de hand van teksten van allerlei aard, toch nog tamelijk precies kan volgen, niet worden uitgesloten. Een voorbeeld daarvan is de ontwikkeling in het 18e-eeuwse Engels van het gebruik van het hulpwerkwoord to do. Dat gebruik ontwikkelt zich dan duidelijk in de richting van wat nu als standaard geldt: to do is verplicht in vragende en negatieve zinnen maar mag zonder nadruk in gewone bevestigende zinnen niet worden gebruikt. Aan de hand van literaire en epistolaire teksten valt goed na te gaan dat het moderne gebruik althans in geschrifte zich vanuit de hogere naar de lagere kringen heeft verbreid, waarbij het verschil tussen hoog en laag als een verschil in opvoeding en opleiding moet worden begrepen. Vaak echter constateert men voor het verleden het beginpunt en het eindpunt van een verandering maar is het niet mogelijk na te gaan wat daar precies tussen ligt. Dat geldt uiteraard in ieder geval voor gereconstrueerde veranderingen. | |
14.3.2. Onderzoek in werkelijke en schijnbare tijdOnderzoek naar taalverandering kan op twee manieren gebeuren: door onderzoek in werkelijke en door onderzoek in schijnbare tijd. Dit onderscheid is door Labov geformuleerd met de termen: ‘in real time’ en ‘in apparent time’. Als we een verandering in werkelijke tijd bestuderen, vergelijken we gegevens van een bepaald moment met gegevens van een moment later in de tijd. Een voorbeeld is de vergelijking van uiteraard schriftelijke gegevens van het begin | |
[pagina 206]
| |
van de 18e eeuw met die van het einde van die eeuw. Een ander voorbeeld is de vergelijking van een dialect zoals het een halve eeuw geleden beschreven is, met datzelfde dialect zoals het nu gesproken wordt. En nog een ander voorbeeld krijgen we wanneer we nú een dialectopname maken en ons voornemen dat over een jaar of twintig nogmaals te doen. Voor de onderzochte periode kunnen we dan telkens al dan niet taalveranderingen vaststellen. Willen we met de werkelijke tijd-methode tot betrouwbare resultaten komen, dan is het ten eerste nodig dat het materiaal vergelijkbaar is. Als op het eerste vergelijkingspunt een bepaald woord zeer frequent voorkomt en op het tweede in het geheel niet, dan is dat pas relevant wanneer op het tweede vergelijkingspunt voor de zaak in kwestie andere woorden worden gebruikt; het is niet relevant wanneer de betreffende zaak dan helemaal niet genoemd wordt. Ten tweede moet het materiaal op een vergelijkbare wijze verzameld zijn. Zo kan men taaluitingen observeren en die ongemerkt voor de sprekers optekenen. Als men de op deze wijze verkregen gegevens gaat vergelijken met gegevens die verkregen zijn door gericht enquêteren van informanten, dan krijgt men een onzuivere vergelijking: de situaties waarin de gegevens verzameld zijn, vertonen grote verschillen. Helaas is het voor oudere beschrijvingen ook vaak niet duidelijk hoe men precies te werk gegaan is. Het is duidelijk dat onderzoek in werkelijke tijd zijn bezwaren kan hebben: er moet maar toevallig op twee vergelijkingspunten goed vergelijkbaar materiaal beschikbaar zijn. Bij het derde voorbeeld dat we gegeven hebben, bestaan die bezwaren niet, omdat we de zaak dan geheel in eigen handen hebben. Maar dan geldt het bezwaar dat men een wissel trekt op een ongewisse toekomst. De vergelijkbaarheid van het materiaal is ook gegarandeerd bij onderzoek in schijnbare tijd. We onderzoeken dan op een methodisch vergelijkbare wijze twee leeftijdsgroepen, bijv. mensen van 20 jaar en mensen van 60 jaar, en we gaan daarbij uit van de door Labov geformuleerde hypothese dat de gemiddelde taalgebruiker zijn taal op zijn 20e jaar verworven heeft en daarna - drastische veranderingen in de levensomstandigheden, bijv. verhuizing naar een gebied met een heel andere taal, daargelaten - niet ingrijpend meer verandert. ‘Niet ingrijpend’ betekent dat de grammatica blijft zoals ze is; perifere lexicale veranderingen mogen niet worden uitgesloten: ook op volwassen leeftijd komen we nog wel met nieuwe dingen en begrippen in aanraking waarvoor we ook de benamingen leren. Een vergelijking van 20- met 60-jarigen betekent dan in feite dat we de taal van nu (= die van de 20-jarigen) vergelijken met die van 60 - 20 = 40 jaar geleden (= die van de 60-jarigen). Voor die periode zouden we eventueel een verandering kunnen vaststellen. De grote voordelen van de schijnbare tijd-methode (als we die althans in het heden toepassen: we zouden immers ook leeftijdsgroepen op een punt in het verleden kunnen vergelijken) zijn duidelijk: niet alleen krijgt men doordat men de zaak geheel in eigen handen heeft, volstrekt vergelijkbaar materiaal, het is ook mogelijk aan zoveel materiaal te komen als men nodig heeft, terwijl men bij de werkelijke tijd-methode (toegepast op het verleden) afhankelijk is van wat toevallig beschikbaar is. Er zijn echter aan de schijnbare tijd-methode één grote problemen verbonden: men kan er, ten eerste, slechts een korte tijd mee bestrijken, en ze is, ten tweede, gebaseerd op een hypothese waarvan we hierboven een formulering hebben gegeven. De vraag nu is of die hypothese wel (helemaal) juist is. Aan deze vraag is de volgende paragraaf gewijd. | |
[pagina 207]
| |
14.3.3. De waarde van de schijnbare tijd-methodeWat betreft de juistheid van de hypothese van Labov, zijn er twee aanwijzingen waarmee we ernstig rekening moeten houden: 1. dat ook volwassenen nog (in beperkte mate) met een taalverandering mee-evolueren, 2. dat er leeftijdspecifieke taalgedragspatronen bestaan. Punt 1 houdt in dat we bij onderzoek in schijnbare tijd een taalverandering inderdaad nog wel op het spoor komen, maar dat het beeld dat we krijgen van de máte van verandering onzuiver is: doordat de volwassenen nog enigermate meegeëvolueerd zijn, lijkt de verandering minder sterk dan ze in werkelijkheid is geweest. Met figuur 1 is dit duidelijk te maken.
Figuur 1: schijnbare en werkelijke
tijd
Op moment t vertoonden de 20-jarigen een bepaalde verandering nog niet (x); op moment t+40 (40 jaar later) laten ze die verandering in beperkte mate zien (y). De dan 20-jarigen scoren, wat die verandering betreft, veel hoger (z). Het schijnbare tijds-verschil is y - z, het werkelijke tijds-verschil is echter groter, nl. x - z. De afstand x - y geeft de mate aan waarin de volwassenen meegeëvolueerd zijn: het is óók een werkelijke tijds-verschil maar dan niet met betrekking tot de taal of het dialect zelf maar met betrekking tot het taalgebruik van een groep individuen. Punt 2 illustreren we met een grafiek (figuur 2) die één van de resultaten in beeld brengt van het omvangrijk onderzoek van Peter Trudgill in de stad Norwich. De grafiek heeft betrekking op de zgn. (ng)-index. Deze index geeft de mate aan waarin bij de variabele (-ing) (suffix) de substandaardvariant -in optreedt: vgl. walkin voor walking. Trudgill onderscheidde zeven leeftijdscategorieën en daarnaast vier ‘stijlen’, nl. vier soorten taalgebruik (CS enz.). We beperken ons nu tot de verschillen in leeftijd; de stijlverschillen worden in 15.2.2 behandeld. | |
[pagina 208]
| |
Figuur 2: ng-index in Norwich volgens leeftijd
en stijl (Chambers en Trudgill 1980, 91)
Uit de grafiek valt af te leiden dat de beide varianten behalve van de stijl afhankelijk zijn van de leeftijdscategorieën. Wat dit laatste betreft, zien we de lijnen, en dan speciaal de beide bovenste, telkens van de jeugdige leeftijd naar de middenleeftijd dalen en vandaar naar de ouderdom weer stijgen. Dat betekent dat de middenleeftijd (rond de 45 jaar) de laagste (ng)-index heeft, d.w.z. het minst de substandaardvorm gebruikt (we gaan er niet op in hoe de index precies berekend is). Het is erg onwaarschijnlijk dat de grafiek in de richting van een taalverandering moet worden geïnterpreteerd, nl. dat getuige het verschil tussen de ouderdom en de middenleeftijd de substandaarduitspraak eerst is afgenomen en daarna getuige het verschil tussen de middenleeftijd en de jeugd weer is toegenomen. De grafiek suggereert eerder dat de sterkere neiging van de middenleeftijd tot de standaarduitspraak slechts een tijdelijk verschijnsel is dat weer overgaat wanneer men ouder wordt. In de grafiek komen dan leeftijdspecifieke gedragspatronen tevoorschijn, anders gezegd met een term die hiervoor wel gebruikt wordt: er is sprake van ‘age grading’. Het is overigens van belang te bedenken dat de age grading hier uit een apparent time-beeld wordt afgeleid. Om werkelijk zeker van zo'n patroon te zijn (evenals trouwens van het mee-evolueren van volwassenen met een taalverandering) zouden we een aantal individuen in hun taalontwikkeling moeten volgen. De verklaring voor de age grading die we hier zien, kan zijn dat jongeren zich nog niet zo sterk aan de maatschappelijke normen hoeven te conformeren en dat ouderen, speciaal als ze de pensioengerechtigde leeftijd naderen, dat niet méér hoeven te doen. Typisch voor oudere mensen is verder dat hun relatiepatronen beperkter worden, hetgeen talige gevolgen kan hebben: zo ziet men in deze leeftijdscategorie vaak weer een toename van dialectgebruik. De middenleeftijd is echter typisch de leeftijd waarop men de gevestigde posities in de maatschappij inneemt en dat kan conformisme ook in talig opzicht in de hand werken. De tegenpool van deze leeftijd is dan de leeftijd rond een jaar of 12, 13, waarop een sterke neiging tot substandaardvormen bestaat. Jongeren van die leeftijd conformeren zich vooral aan de leeftijdsgenoten (de ‘peergroup’). | |
[pagina 209]
| |
Dat is een verschijnsel dat zich begint te manifesteren zodra het kind buiten of op school met andere kinderen in aanraking komt, en dat dus rond 12, 13 jaar zijn hoogtepunt bereikt. Daarna neemt het naarmate de maatschappij in het vizier komt, weer langzaam af. Deze age grading-patronen gelden overigens binnen de moderne (westerse) maatschappij met zijn hiërarchische gelaagdheid en zijn opwaartse mobiliteit en het is niet uitgesloten dat binnen een andersoortige maatschappij zich andere patronen aftekenen. Het zal duidelijk zijn dat we bij het werken met de schijnbare tijd-methode ook terdege met de mogelijkheid van age grading rekening moeten houden. Het is beter oud met jong dan jong met midden of oud met midden te vergelijken; alleen een verschil tussen oud en jong kan veilig in de richting van een taalverandering worden geïnterpreteerd. De middenleeftijd kan wel als derde vergelijkingspunt in het onderzoek worden betrokken. | |
14.3.4. Een nederlands schijnbare tijd-patroonIn de vorige paragraaf hebben we in verband met de age grading de /ing/-index van Norwich besproken. Uit deze figuur kunnen we geen taalverandering afleiden: er valt geen significant verschil tussen de jongeren en de ouderen te constateren. Hieronder bekijken we een figuur (3) waar wèl een taalverandering uit naar voren komt. Figuur 3, met zgn. histogrammen, heeft betrekking op een aantal delftse mannen, 9 tussen de 20 en de 30 en 8 boven de 60 (jong en oud dus). Men kan eruit aflezen hoe vaak (in een percentage uitgedrukt) een bepaalde variant van de variabele /ei/ in een bepaald gedeelte van een interview (zie voor de delen = stijlen 15.2.2) is gebruikt, anders gezegd: hoe vaak de /ei/ op een bepaalde manier is uitgesproken. De εi is de standaardtaalvariant, die bij de jongeren vaker voorkomt dan bij de ouderen, wat het gevolg kan zijn van een betere scholing. De ε. is de lange monoftong, die in veel stadstalen voorkomt, ook bijv. in Den Haag. De ouderen blijken die veel vaker te hebben dan de jongeren; datzelfde geldt voor de tussenvariant εi (tussen εi en ε. in). Daarentegen komen de varianten αi en αi (begrijp ai en ai), die o.a. ook van Rotterdam bekend zijn, alleen maar bij de jongeren voor. Blijkbaar is er als we op deze delftse mannen mogen afgaan (een breder onderzoek zou gewenst zijn), een verschuiving in het Delfts opgetreden, van een ε-achtige uitspraak voor /ei/ naar een αi-achtige (waarbij we nu afzien van de ook te constateren evolutie in de richting van de standaardtaal). Die verandering behoeft overigens niet autochtoon delfts te zijn. Misschien is het veldwinnen van de αi-uitspraak toe te schrijven aan invloed van de plattelandsomgeving waar de αi van oudsher voorkomt, bijv. in het Westland. Mensen van het platteland die zich in Delft gevestigd hebben, zouden die variant dan kunnen hebben meegebracht. | |
[pagina 210]
| |
Figuur 3: histogrammen ij/ei in Delft (De
Reus 1987)
|
|