Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||||||||
13.1. Afsluiting | |||||||||||
13.1.1. Overgangen en interactiesIn de voorafgaande hoofdstukken zijn de fonologie, de morfologie en de syntaxis telkens apart behandeld. We hebben echter gezien dat er tussen deze drie sectoren raakpunten bestaan. Er blijken ten eerste allerlei overgangen mogelijk: uit woordverbindingen ontstaan samenkoppelingen (11.3.2.1), uit delen van samenstellingen ontstaan affixen (11.4.4) of flexiemorfemen (11.2.2.4), gelede woorden worden tot simplicia (11.3.1, 11.3.3, 11.4.5). Het is mogelijk hierin de volgende cyclus te zien: verbinding van simplicia > samenstelling > afleiding > flexie > simplex (van analytisch via synthetisch naar analytisch). Deze cyclus houdt overigens niet in dat telkens alle stadia worden doorlopen; zo kan bijv. een samenstelling rechtstreeks tot simplex worden. Overgangen in omgekeerde richting doen zich ook voor maar toch minder vaak: van simplex naar verbogen vorm (7.4) of samenstelling (11.3.2.3), van flexiemorfeem naar suffix (11.4.4), van suffix naar deel van samenstelling (11.3.2.3). (In al deze gevallen is sprake van reïnterpretatie.) Ook hebben we gezien dat er tussen de fonetiek, de morfologie en de syntaxis allerlei interacties voorkomen. Zo blijken klankwetten (fonetiek) een belangrijke rol in het deflexieproces (morfologie) te spelen (11.2.2) en de deflexie heeft weer zijn effect op de syntaxis, in ieder geval in het ontstaan van syntactische homonymie (12.2.2). Omgekeerd kan de syntaxis van invloed zijn op de morfologie: als de woordvolgorde een desambiguerende functie krijgt, kan dat het verdwijnen van de uitgangen bevorderd hebben. Het verband tussen morfologie, syntaxis en in dit geval woordenschat wordt ook duidelijk wanneer we de veranderingen niet vanuit de vormkant maar vanuit de semantiek (betekenissen, functies) benaderen: hoe komen betekenissen en functies tot uitdrukking? Welke verschillen zijn er wat dat betreft tussen talen en taalfasen? En bij de vergelijking van taalfasen: welke veranderingen zijn er opgetreden? We kunnen dan bijv. zien dat wat in een vroegere taalfase door middel van naamvalsuitgangen werd uitgedrukt (morfologisch), nu syntactisch tot uitdrukking komt, bijv. via de woordvolgorde (vgl. 12.2.3.2), of lexicaal, door middel van functiewoorden (vgl. de genitiefverbinding het huis des vaders > het huis van de vader). | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
13.1.2. Verandering in de woordenschat | |||||||||||
13.1.2.1. Veranderingen van semantische en grammaticale aardDe in de voorafgaande hoofdstukken besproken veranderingen kunnen hun effecten op de woordenschat hebben: semantisch, fonetisch/fonologisch, morfologisch, syntactisch. Semantisch: nieuwe betekenissen en gevoelswaarden ontstaan en andere verdwijnen. Fonetisch/fonologisch: woorden krijgen een andere fonologische vorm; soms echter verandert alleen de ‘uitspraak’ van een foneem: vgl. de verandering van tong-r in huig-r (10.2). Morfologisch: woorden kunnen tot andere morfologische (sub)categorieën gaan behoren, bijv. sterke werkwoorden worden zwak of omgekeerd. Syntactisch: ze kunnen ook tot andere syntactische (sub)categorieën overgaan: vgl. de stoffelijke adjectieven die doordat ze niet meer predikatief gebruikt worden, een subcategorie van de adjectieven zijn gaan vormen. | |||||||||||
13.1.2.2. Overgang naar andere woordsoortenSemantische of syntactische (functionele) veranderingen kunnen van dien aard zijn dat woorden tot andere woordsoorten gaan behoren. We bespreken eerst een voorbeeld van een semantische verandering die daartoe geleid kan hebben. Het is zeer gebruikelijk dat adjectieven tot substantieven worden. Een dergelijke reïnterpretatie heeft plaatsgevonden bijv. bij bejaarde ‘bejaard persoon’, via gebruiksgevallen als naast een jonge vrouw zat een bejaarde (samentrekking) en er zat alleen een bejaarde (ellips). Dat we met een substantief te maken hebben, blijkt uit het feit dat het woord ook grammaticaal (syntactisch) als substantief wordt behandeld: zoals het is een vrouw mogelijk is, zo ook het is een bejaarde; met een adjectief lukt dit niet: *het is een flinke. En vgl. ook het meervoud bejaarden. Uit dit voorbeeld blijkt verder dat het betreffende woord ook nog tot de oorspronkelijke woordsoort kan blijven behoren: bejaarde mensen enz. Dat is niet het geval bij vrek, dat nu alleen nog maar substantief kan zijn. Een voorbeeld van overgang naar een andere woordsoort als gevolg van een syntactische verandering (functionele reïnterpretatie) is het woord gedurende. Vergelijk zin (1):
(1) gedurende de nacht bleef men dansen en spelen
Oorspronkelijk had gedurende de nacht hierin de functie van een absolute participiumconstructie: ‘terwijl de nacht duurde’; binnen deze constructie fungeerde de nacht als ‘subject’ en gedurende als ‘gezegde’. Voor de hedendaagse taalervaring heeft het tegenwoordig deelwoord gedurende de waarde van een voorzetsel gekregen met daarbij als ‘bepaling’ de nacht. Dat betekent dat we voor het woordenboek niet meer kunnen volstaan met de ingang geduren (waarvan het tegenwoordig deelwoord kan worden afgeleid) maar dat we als apart lemma gedurende als voorzetsel moeten opnemen. Vergelijk verder de in 12.3 besproken overgang van bijwoorden in voorzetsels. | |||||||||||
13.1.2.3. Ontstaan van uitdrukkingenDeze paragraaf is gewijd aan het ontstaan van uitdrukkingen (idiomatische verbindingen). Bepalend hiervoor zijn betekenisverschijnselen die beperkt blijven tot specifieke woordcombinaties. De bedoelde verschijnselen spelen zich af op | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
syntactisch niveau, bij een zinsdeel of een combinatie van zinsdelen, en hebben ook morfologische en syntactische effecten. Voorbeelden van uitdrukkingen zijn: de gevreesde ziekte (zinsdeel in hij heeft de gevreesde ziekte), de huik naar de wind laten hangen (combinatie van gezegde, direct object en bepaling), het hek is van de dam (combinatie van subject, gezegde en bepaling). Het typische van een uitdrukking is dat er een discrepantie bestaat tussen het syntactische en het semantische aspect. Het is mogelijk in de huik naar de wind laten hangen een gezegde te onderkennen, verder een direct object, enz., het is ook mogelijk hierin bepaalde woorden te onderscheiden: het bepaalde lidwoord de, het substantief huik, enz., het is echter niet meer mogelijk te zeggen dat huik, wind enz. een zelfstandige betekenis hebben. (Om die reden zouden we beter van woordachtige elementen kunnen spreken.) De uitdrukking in haar gehéél heeft een bepaalde betekenis: ‘van partij veranderen al naar gelang de omstandigheden’. Voor een groot deel zijn de uitdrukkingen van metaforische oorsprong. (De letterlijke betekenis van huik was ‘lange kapmantel’.) Maar er zijn ook uitdrukkingen die niet van metaforische oorsprong zijn, bijv. in de war zijn, met daarin het oude, verder verdwenen substantief war (mnl. warre, o.a. ‘verwarring’, eng. war ‘oorlog’). In zo'n geval ontstaat de betekeniseenheid door het veelvuldig gebruik van een vaste, stereotiepe combinatie. Dat er sprake is van een eenheid, blijkt hieruit dat het substantief war verdwenen is maar het vergelijkbare element in de uitdrukking zich heeft weten te handhaven. Bij de uitdrukkingen van metaforische oorsprong is de betekeniseenheid van het begin af aan aanwezig. De betekeniseenheid en daarmee het uitdrukkingskarakter manifesteert zich op de volgende wijzen:
1. In morfologisch opzicht. Zo kan men niet bij wijze van uitdrukking zeggen dat Jan in de wolk was. Dit kan alleen maar letterlijke betekenis hebben. In de uitdrukking komt het betreffende element alleen maar in het meervoud voor: in de wolken zijn. Toch is soms wel enige variatie mogelijk. Zo is het voorstelbaar dat men van een jong meisje zegt: zo klein als ze is, laat ze al graag het huikje naar de wind hangen.
2. Id. In een uitdrukking kunnen relicten van oude morfologische procédés of patronen voorkomen. Vergelijk bijv. ter harte nemen met de oude datiefvorm ter = te + der.
3. In syntactisch opzicht. Het is opvallend dat men bij een uitdrukking om pragmatische redenen, bijv. om iets reliëf te geven, niet bepaalde delen voorop kan plaatsen: vgl. *de huik laat hij naar de wind hangen. Hieruit blijkt dat de uitdrukking inderdaad semantisch een eenheid vormt.
4. Id. In een uitdrukking kan een verouderde constructie bewaard zijn: vgl. dat hangt me de keel uit, met nog een possessieve datief. In het moderne Standaard-nederlands komt zo'n possessieve datief praktisch alleen nog in figuurlijke uitdrukkingen voor. Ook het gebruik van het bepaalde lidwoord (de keel) is archaïsch. (In het Middelnederlands is een possessieve datief, ook bij letterlijk gebruik, nog heel gewoon, evenals in hedendaags oostelijk getint Nederlands; vgl. oostelijk ndl. de oren zijn hem bevroren (zie kaart 3d bij 16.1; let ook op het bepaalde | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
lidwoord) en vgl. voor het Middelnederlands zin (2) (let daarbij ook weer op het bepaalde lidwoord):
(2) (ende gaf sinen wive een slach...) dat haer dbloet ten tanden...uutbrac ( Karel ende Elegast) (2a) ‘(en gaf zijn vrouw een klap) zodat haar het bloed bij de tanden...naar buiten stroomde’
5. In semantisch opzicht. Oude betekenissen die woorden kwijt geraakt zijn, kunnen we bij etymologische analyse nog in uitdrukkingen terugvinden. Zo kennen we leer niet meer in de betekenis van ‘leren schede waarin bijv. een mes kan worden gestoken’, maar vergelijk nog van leer trekken.
6. Ten slotte: woorden die verder verdwenen zijn, blijken in uitdrukkingen te zijn bewaard: vgl. het reeds besproken in de war (zijn). Een nog duidelijker voorbeeld is prat in prat gaan op. Bij war voelt men nog wel verband met verwarren enz., prat staat geheel geïsoleerd. (Prat = ‘hoogmoedig, trots’.) | |||||||||||
13.1.2.4. Ontstaan en verdwijnen van woordenNiet alleen veranderen woorden qua betekenis, klankvorm of (woord)soort, woorden kunnen ook in onbruik raken, of er kunnen nieuwe woorden ontstaan. Woorden kunnen door allerlei oorzaken in onbruik raken: mogelijk door synonymie- of homonymievermijding (7.3.1), door vermijding van een ongunstige gevoelswaarde (8.4.1), doordat de zaken waarvoor ze gebruikt worden, verdwijnen. De laatste oorzaak is wel de belangrijkste: denk bijv. aan de vergeten termen van oude, intussen verdwenen ambachten. In deel 5 zullen we zien dat inheemse woorden ook door leenwoorden verdrongen kunnen worden. Ook nieuwvorming heeft effect op het woordenboek: nieuw gevormde woorden (neologismen) worden erin opgenomen als ze door de taalgemeenschap of een belangrijk deel daarvan zijn aanvaard. Nieuwe woorden (neologismen) komen erbij wanneer er nieuwe zaken ontstaan die om naamgeving vragen of ter vervanging van woorden met een ongunstige gevoelswaarde. Een interessante vraag is welke manieren van naamgeving er bestaan. Deze onomasiologische vraag (zie voor het begrip onomasiologie 8.1.4) zullen we in de volgende paragraaf in het kort proberen te beantwoorden. | |||||||||||
13.1.2.5. NaamgevingWe kunnen de volgende manieren van naamgeving onderscheiden:
Bij de analogische nieuwvormingen (3) moeten we niet alleen denken aan samenstellingen en afleidingen. Mogelijk bijv. is Ford voor ‘een bepaald soort auto’ te verklaren uit een ellips: Fordauto; naar analogie daarvan kunnen dan benamingen als Hulskamp, Boonekamp, Jaeger (‘ondergoed’) ontstaan zijn. Dit kan | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
leiden tot een bepaald naamgevingsprocédé, nl. naamgeving van een product naar de uitvinder of de fabrikant. Ook bij de in 11.1 besproken afkortingen, letterwoorden e.d. zal de analogie een belangrijke rol spelen. En ook daarbij moeten we met het ontstaan van bepaalde procédés rekening houden. | |||||||||||
13.1.2.6. Nogmaals iconiciteitBij naamgeving no. 4 komen we met de imagische iconiciteit in aanraking, bij 2 en 3 met de diagrammatische en bij bepaalde gevallen van betekenisuitbreiding (1) met de metaforische (zie 2.3). Bij andere gevallen van betekenisuitbreiding komen we in aanraking met indexicaliteit (metonymie) (zie 2.3) of met reïnter-pretatie (metonymie, betekenisveralgemening en betekenisspecialisatie). Omdat we hier niet met naamgeving in de strikte zin te maken hebben, kunnen we zeggen dat in wezen alle naamgeving iconisch is. Hieruit blijkt dan weer dat de mens iets nieuws kan maken maar daarbij altijd aansluit bij wat reeds gegeven en hem bekend is. (In geval 5 is de benaming al in een andere taal ontstaan.) Ook in taalverandering in het algemeen speelt iconiciteit een belangrijke rol. Voor de diagrammatische iconiciteit behoeven we slechts op de werking van de analogie te wijzen. Hierdoor - er is altijd eerst een periode van variatie - ontstaan nieuwe vormen naast reeds bestaande. In feite kunnen we ook hier van naamgeving spreken; er ontstaan nu alleen nieuwe namen naast reeds bestaande oude. Het is dan de vraag welke van de concurrerende vormen het wint. Hierbij kan iconiciteit weer een factor zijn. Zo komt bij de deflexie (zie 11.2.2.2) het als gemarkeerd ervaren meervoud ook vormelijk gemarkeerd te voorschijn en het als ongemarkeerd ervaren enkelvoud vormelijk ongemarkeerd (imagische iconiciteit). We hebben het isomorfieprincipe ook in verband met syntactische verandering besproken (12.2.3); ook daarbij speelt dus diagrammatische iconiciteit een rol. Bij de creatie van een nieuwe T-plaats (12.1.3.2) kunnen we aan imagische iconiciteit denken: het spreekt vanzelf dat een topic voorop komt te staan. Opmerkelijk is echter dat in de woordenschat (anders dan in de syntaxis) het symbolische (arbitraire) principe overheersend blijkt te zijn. Er zijn blijkbaar ook deïconiserende taalveranderingen. Hiervoor moeten we in de eerste plaats aan de klankwetten denken waardoor woorden hun klanknabootsend of klanksymbolisch karakter kunnen verliezen (vgl. duif in 6.3) en die storend inwerken op de isomorfie, dus op de diagrammatische iconiciteit (zie 7.3.2). Ook betekenisontwikkelingen kunnen een verstorend effect hebben. Vgl. hiervoor het verschil in vaste gespecialiseerde betekenis tussen kindermeel en tarwemeel: dezelfde woordvorming maar niet dezelfde betekenisverhouding tussen de delen van de samenstelling (a-diagrammatisch). Vgl. verder koekoek dat metaforisch in gebruik komt voor een bepaald soort dakvenster en dan geen klanknabootsing meer is; ook het metaforische karakter is intussen verbleekt. Veel in talen blijkt een iconische oorsprong te hebben; de talen zoals we ze kennen, laten echter een continu samenspel van iconiserende en deïconiserende factoren zien. | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
13.1.3. Morfologische en syntactische reconstructie | |||||||||||
13.1.3.1. De morfologie van protofasenWe hebben in 4.4 gezien hoe op basis van verwante woorden - ruimer: lexicale eenheden - de woordenschat - ruimer: de verzameling lexicale eenheden van een prototaal - kan worden gereconstrueerd. Dat betekent dat voor een prototaal ook uitgangen en affixen worden aangenomen. In 3.2 hebben we een tweetal uitgangen en een suffix in verschillende indoëuropese talen met elkaar vergeleken: onl. tellunt, ohgd. berant enz. (3e pers.plur.indic.); onl. gerihtis ‘jij richt’, ohgd. biris ‘jij draagt’ enz. (2e pers.sg.indic.); lat. filiōlus, lit. paršēlis enz. (oud verkleiningssuffix). Voor het Oerindoëuropees zijn gereconstrueerd resp. *-ŏ-ntĭ, *-ĕ-sĭ, *-l-. In de beide eerste gevallen hebben we telkens een combinatie van stamvormend element (een soort suffix) en uitgang (vgl. 11.2.2.3). Speciale moeilijkheden geeft de reconstructie van uitgangen omdat die nogal aan ‘afslijting’ door klankwetten en aan analogie ten prooi plegen te vallen (vgl. het in 11.2.2.1 besproken casussyncretisme). Zo blijkt de m van de got. datief pluralis-uitgang in het Litouws en het Oudbulgaars als een uitgang van de instrumentalis teruggevonden te worden: got. dat.plur. dag-am - lit. ranko-mis, oudbulgaars roka-mi ‘met de handen’ (oeride. * -ŏ-mĭs). Ook samenstellingsprocédés worden voor een prototaal aangenomen. Als in alle oudere fasen van indoëuropese talen dezelfde procédés voorkomen, dan ligt het erg voor de hand die ook voor het Oerindoëuropees aan te nemen. Uiteindelijk zal de oorsprong vaak in de sandhi blijken te liggen (zie 11.3.2). | |||||||||||
13.1.3.2. De syntaxis van protofasenWanneer bepaalde constructies, woordvolgordes e.d. in de oudere fasen van alle in aanmerking komende talen voorkomen, dan is het zeker wel gerechtvaardigd die voor de prototaal aan te nemen. Het lastige is echter dat de oudere fasen ook vaak van elkaar afwijkende constructies, woordvolgordes blijken te hebben. We kunnen dan proberen aan te tonen dat die verschillen zijn ontstaan door speciale ontwikkelingen (fonetisch, semantisch, analogisch) in de afzonderlijke talen. Vergelijk hiervoor de in 12.2 besproken tendensen in syntactische veranderingsprocessen. Maar het lukt niet altijd de verschillen op deze manier te verklaren en tot identieke constructies, woordvolgordes e.d. te komen. Zo vinden we zowel in het Duits, het Engels als het Nederlands een futurum: er wird singen en he will sing naast hij zal zingen. Er is een grote overeenkomst in constructie: hulpwerkwoord + infinitief; er zijn daarnaast verschillen. Zo wordt niet in alle drie de talen het futurum op dezelfde wijze gebruikt; die semantische verschillen kunnen aan interne ontwikkelingen worden toegeschreven. Belangrijker is echter dat het per taal verschillend is welk hulpwerkwoord in concreto gebruikt wordt. Moeten we dit laatste de doorslag laten geven en aannemen dat het futurum zich in alle drie de talen zelfstandig heeft ontwikkeld? Of mogen we toch ook voor de prototaal in kwestie (het Oerwestgermaans) tot een futurum besluiten, wellicht met diverse hulpwerkwoorden, waarbij het tenslotte een taalinterne kwestie is welk hulpwerkwoord het wint? Nog anders ligt het wanneer naast een met een hulpwerkwoord omschreven futurum in de ene taal een synthetisch (door uitgangen aangeduid) futurum in de andere taal staat. Op grond van een algemene | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
ontwikkeling van synthetisch naar analytisch kan men dan aannemen dat het synthetisch futurum een oudere fase vertegenwoordigt. Ook bij de woordvolgordes kunnen we voor zulke problemen komen te staan. Wat te doen wanneer we in de ene taal de SVO-, in de andere taal de SOV- en in nog een andere taal de VSO-volgorde aantreffen? Bij de oplossing van dit probleem zouden we kunnen profiteren van de in 12.1.3.1 besproken statistische regelmatigheden (uiteraard voorzover die inderdaad juist zijn). Veronderstel dat alle talen op een bepaald punt, bijv. het optreden van voor- of achterzetsels, de ‘OV’-volgorde vertonen; die volgorde kunnen we dan ook voor de prototaal aannemen. Op een ander punt, bijv. de volgorde van subject, werkwoord en direct object, lopen de talen uiteen. We kunnen dan aannemen dat die talen die de OV-volgorde hebben en dus meer homogeen zijn, de prototaal weerspiegelen. Hier valt echter de kanttekening bij te maken dat ook een prototaal een heterogeen karakter gehad kan hebben. Het is duidelijk dat we bij de syntactische reconstructie van protofasen voor grote problemen komen te staan. | |||||||||||
13.1.3.3. Geschreven taal - gesproken taalOok voor de morfologische en syntactische reconstructie van oudere fasen hebben we slechts de beschikking over geschreven bronnen. Bij het gebruik daarvan komen we voor moeilijkheden te staan waarover al uitvoerig in 4.7 in verband met de klankreconstructie is gesproken. We moeten aannemen dat ook in grammaticaal opzicht de (altijd conservatieve en locaal minder beperkte) geschreven taal niet zonder meer een weerspiegeling van de gesproken taal geweest zal zijn.
We moeten in de eerste plaats differentiëren naar periode. De afstand tussen geschreven en gesproken taal was in de middelnederlandse periode zeker kleiner dan in later eeuwen (toen er, met de Renaissance, een schrijftaalcultuur ontstond) en ook nog heden ten dage. Opvallend in het Middelnederlands, in syntactisch opzicht, is het gebruik van zgn. steunpronomina:
(3) God, ... die late mi sien op desen dach... ( Karel ende Elegast) (3a) ‘God ... (die) moge mij vandaag laten zien...’
Dergelijke steunpronomina zijn nog altijd in gesproken taal heel gewoon; in het schrift dient men ze echter nu volgens de geldende schrijftaalnorm te vermijden. Met de Renaissance begon er voor het Nederlands (en andere westeuropese talen) een periode met een sterke (schriftelijke) taalcultuur. Kenmerkend voor de Renaissancegrammatica (bijv. de in 4.7.4 reeds genoemde Twe-spraack) is dat men de eigen, de nationale taal wilde cultiveren en, bijv. op het punt van de naamvallen, op het niveau van het Latijn wilde brengen. Bij het vaststellen van de normen keek men verder ook naar oudere fasen en naar het voorbeeld van grote schrijvers. Vormen die geen steun meer vonden in de levende gesproken taal, wilden de grammatici handhaven of in ere herstellen en zelfs introduceerden ze verschillen die nooit in de taal bestaan hadden. Een voorbeeld daarvan is het verschil tussen hen (accusatief en na voorzetsels) en hun (datief), dat in oorsprong slechts een dialectverschil is: hen zuidelijk, hun noordelijk. Een syntactisch product van de schrijftaalcultuur waar we nog steeds mee zitten, is het gebruik van dan na de comparatief: vergelijk het verschil tussen zo groot als en groter dan; | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
in niet door de schrijftaalnorm beïnvloede gesproken taal wordt in beide gevallen als gebruikt. Deze sterk normatieve grammatica wist zich tot in de 20e eeuw te handhaven. Als het ons te doen is om de gesproken taal, zullen we met teksten uit de schrijftaalperiode dus heel voorzichtig moeten zijn. Als we bij de 19e-eeuwse Potgieter lezen over ‘de onderscheidende gaven des humoristischen zangers’, dan kunnen we er wel zeker van zijn dat hij een dergelijke archaïsche genitief tegen zijn huishoudster wel niet gebruikt zal hebben. Natuurlijk kunnen fouten ons veel over de gesproken taalwerkelijkheid verraden. Als een toekomstige taalhistoricus in 20-eeuwse teksten vaak hen ziet staan voor hun of omgekeerd, dan kan hij daar, terecht, de conclusie uit trekken dat dit verschil geen steun vond in de gesproken taal. Een soortgelijke conclusie kan hij trekken uit ‘fouten’ als groter als en het hypercorrecte zo groot dan. Overigens is ook de ontwikkeling van de schrijftaal op zichzelf de moeite van een historisch onderzoek waard. We moeten dus waar het ons gaat om de gesproken taal, met geschreven teksten voorzichtig zijn. Dat geldt a fortiori voor de oude grammatica's met hun sterk normatieve inslag. Toch zijn ze beslist niet onbruikbaar: als Spiegel, de vermoedelijke auteur van de Twe-spraack, de naamvallen bespreekt, dan geeft hij als accusatief van een man niet alleen de voor hem ideale vorm eenen man maar daarnaast ook een man. Het verschil tussen het ideaal en de gesproken werkelijkheid ontging hem dus niet. Vooral de reeds in 5.2.1 genoemde Lambert ten Kate mag in dit verband om zijn grote aandacht voor de gewone taal genoemd worden. In de tweede plaats moeten we differentiëren naar genre. Over het algemeen is de afstand tot de gesproken taal groter bij poëzie dan bij proza. Neem de in 12.2.2 geciteerde versregel uit het sonnet van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: een dergelijke zin met de volgorde direct object - werkwoord - subject zal men niet zo spoedig in de gewone gesproken taal aantreffen. De dwingende kracht van rijm en metrum kan tot ongewoon taalgebruik leiden. Maar ook literair proza, bijv. van Louis Couperus, kan sterk van de gesproken taal afwijken. Andersoortige literatuur, bijv. kluchten, dagboeken e.d., kan juist heel dicht bij de gesproken taal staan. Maar ook nu moeten we differentiëren naar periode. In de middelnederlandse poëzie zullen de afwijkingen van de gesproken taal minder groot geweest zijn: er is ten eerste geen sprake van een strak metrum (er is sprake van een vrij heffingenvers), hetgeen een natuurlijke zinsbouw bevorderd kan hebben, en ten tweede worden in poëzievorm allerlei alledaagse onderwerpen behandeld waarvoor we heden ten dage de prozavorm zouden kiezen. Denk in dit verband aan een biologisch werk als Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant. Omgekeerd is het de vraag of het middelnederlandse oorkondenproza (dat het onmiskenbare voordeel van precieze datering en localisering heeft: zie 4.7.3) wel zo'n getrouwe weerspiegeling van de gesproken taal is; er komen nl. nogal wat verstarde uitdrukkingen en formules in voor. Het lijkt het beste met een variatie aan genres te werken; op grond daarvan kunnen we ons een genuanceerd beeld van een bepaalde fase vormen. Genres met een grote stilering mogen daarbij niet worden uitgesloten: de ontwikkeling van de geschreven taal vormt zoals reeds opgemerkt, ook op zichzelf een waardig studieobject. De vraag is tenslotte of we er niet goed aan doen ons van vertaalde werken te onthouden. Een reden daarvoor kan zijn dat soms in vertalingen nogal slaafs | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
de woordvolgorde van het origineel wordt aangehouden. Een voorbeeld daarvan is de gotische bijbelvertaling van bisschop Wulfila (4e eeuw), waarin op het punt van de woordvolgorde een grote overeenkomst met de griekse grondtekst opvalt. Aan de andere kant kan het juist een zeer relevant gegeven zijn wanneer de vertaling in een bepaalde passage van het origineel afwijkt. | |||||||||||
13.1.3.4. Het probleem van de acceptabiliteitEen groot probleem bij de studie van oudere fasen is het probleem van de acceptabiliteit: mogen alle vormen, constructies, volgordes die we aantreffen, wel als voor de tijdgenoot acceptabel worden beschouwd? Ook in het verleden immers zullen schrijvers en afschrijvers fouten hebben gemaakt. Voor het heden kunnen we bij de acceptabiliteitsvraag met ons zelf te rade gaan of we kunnen een oordeel aan native speakers vragen, voor oudere fasen bestaat deze mogelijkheid niet. Een vervangende methode kan zijn dat we op relatieve frequenties letten. We verzamelen bijv. alle gevallen met een subject, werkwoord en direct object (deze gevallen moeten in alle opzichten gelijkwaardig zijn) en gaan dan vervolgens na hoe vaak in een bepaald corpus in verhouding tot elkaar de verschillende volgordes voorkomen: SVO, SOV, VSO. Een volgorde die niet voorkomt, kan dan voor de betreffende periode, auteur, streek etc. (waarvoor het corpus representatief geacht mag worden) worden uitgesloten; volgordes die frequent zijn, behoren tot de kern, volgordes die weinig frequent zijn, tot de marge van de grammatica. Het spreekt vanzelf dat dergelijke conclusies betrouwbaarder zijn naarmate het corpus waarop ze gebaseerd zijn, omvangrijker is. De frequentiemethode kan ook gehanteerd worden bij het vaststellen van productiviteit: als er binnen een korte tijdsspanne een sterke toename van een bepaald procédé valt te constateren, dan kan dat heel goed op productiviteit wijzen. Hierbij is echter de aard van de teksten van belang: speciaal bij literaire teksten moeten we met de mogelijkheid van een sterke opzettelijke uitbreiding rekening houden. De frequentiemethode houdt niet in dat alle gegevens geaccepteerd moeten worden: het zou vreemd zijn wanneer men vroeger geen fouten gemaakt zou hebben. Uiteindelijk geldt ook nu weer de regel dat we tot een reconstructie proberen te komen die een zo eenvoudig en bevredigend mogelijke verantwoording geeft van de aangetroffen feiten, inclusief feiten die als fouten moeten worden beschouwd. Ook in algemeen theoretisch opzicht dient die verantwoording zo bevredigend mogelijk te zijn. Vgl. de in 1.2 genoemde wisselwerking tussen algemene en specifieke historische taalwetenschap. | |||||||||||
13.2. VooruitblikIn deel 2 hebben we de verschillende soorten taalverandering bekeken, in dit deel de implicaties van die taalveranderingen voor de grammatica en de woordenschat. Hiermee zijn we nog niet verder gekomen dan het begin- en het eindpunt van een taalverandering. In het volgende deel (4) zullen we ons bezighouden met wat tussen zo'n begin- en zo'n eindpunt ligt. Hierbij zullen vragen aan de | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
orde komen als: welke interne ontwikkeling vertoont een taalverandering en hoe breidt ze zich over de diverse groepen en gebruikssituaties uit? Ook de vraag naar de geografische verbreiding zal daarbij behandeld worden. Kortom: in het volgende deel zal het centrale thema het procés van taalverandering zijn. | |||||||||||
13.3. Historische aantekeningen | |||||||||||
13.3.1. Pregeneratieve ontwikkelingenEén van de belangrijkste resultaten van de structuralistische taalwetenschap is de ontwikkeling van de fonologie geweest. De inhoud van hoofdstuk 10, over de effecten van klankwetten en analogie op de fonologie van een taal, komt dan ook, evenals 6.6.1 over push en drag chains, uit de koker van het structuralisme. In het biezonder moet hier de zogeheten Praagse School worden genoemd met vertegenwoordigers als Roman Jakobson (1896-1982) en Nicolaj Sergevitsj Troebetzkoy (1890-1938). Een samenvattend werk in het Nederlands schreef de Leidse slavist Nicolaas van Wijk (1880-1941): Van Wijk 1939. De Praagse School combineerde een structuralistische met een functionalistische zienswijze (vgl. de opmerkingen in 9.2.1). Hoofdstuk 11, over de morfologie, past voor een groot deel in de traditie van de oude historische taalwetenschap. Veel ervan is gebaseerd op wat we in het klassieke, nog voor een groot deel prestructuralistische handboek van Moritz Schönfeld (1880-1958) kunnen vinden: de Historische grammatica van het Nederlands (Van Loey 1970). Zoals al in 9.2.2 opgemerkt, hebben we het inzicht in de grote betekenis van het verschijnsel van de productiviteit aan ontwikkelingen binnen het structuralisme te danken. Typologische onderscheidingen als flecterend, agglutinerend enz. vinden we al in de 19e eeuw o.a. bij Wilhelm von Humboldt (zie 9.2.2 en 9.2.3). Hoewel er in de Prinzipien der Sprachgeschichte van Hermann Paul (zie 5.2.3) al aandacht besteed wordt aan de historische syntaxis, is dit onderdeel van de historische taalwetenschap lang verwaarloosd gebleven. Dit houdt o.a. verband met de betrekkelijke verwaarlozing van de syntaxis in de taalwetenschap in het algemeen. Zo boekte het structuralisme aanvankelijk vooral succes op het gebied van de fonologie. Voor het Nederlands verscheen er pas in 1971 een samenvattend werk: Weijnen 1971. Een belangrijke impuls voor typologisch en historisch onderzoek ging uit van het werk van Joseph H. Greenberg over de in 12.1.3.1 besproken volgordecorrelaties. | |||||||||||
13.3.2. Generatieve ontwikkelingenAan de generatieve historische fonologie zijn vooral de namen van Paul Kiparsky en Robert D. King verbonden. Van de laatste bestaat een samenvattend werk van 1969 (King 1969). Ook een werk van Noam Chomsky zelf, en Morris Halle, heeft een belangrijke rol bij de ontwikkeling van een historische generatieve fonologie gespeeld: het beroemde The sound pattern of English (Chomsky en | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
Halle 1968). Onder fonologie valt in dit geval ook veel van wat volgens de traditie tot de morfologie wordt gerekend. Pas in een later ontwikkelingsstadium van de theorie wordt weer verschil gemaakt tussen fonologie en morfologie. In het algemeen typerend voor de generatieve taalhistorici is dat zij taalverandering zien als verandering in de regels, of gezien vanuit de taalgebruiker, als verandering in de ‘competence’ (het taalvermogen). Dergelijke veranderingen manifesteren zich dan secundair in de ‘performance’. Oorspronkelijk werd ook de motivatie van een aantal veranderingstypes (die traditioneel onder het begrip analogie vallen) in de regels gezocht, nl. in de vereenvoudiging daarvan. Later aanvaardde men het inzicht dat de motivatie in het isomorfieprincipe gezocht moest worden, het één vorm - één betekenis-principe (waarbij vorm als oppervlaktevorm moet worden begrepen). De motivatie is dus in oppervlaktestructuren gelegen, die op de een of andere manier eenvoudiger en doorzichtiger gemaakt worden. Die motivatie hoeft niet per se ook tot een optimaler regelsysteem te leiden; vgl. bijv de in 7.2.2 besproken stapelvormen als bijv. kinderen: er is voor kind en vergelijkbare substantieven nog altijd een aparte meervoudsregel nodig. Het is behalve Kiparsky in het biezonder de duitse linguïst Theo Vennemann die op de aard van de motivatie heeft gewezen. (Van Vennemann is ook het in 10.7 besproken veranderingstype van de regelomkering afkomstig.) Voor de syntaxis valt in dit verband te wijzen op het werk van David Lightfoot. |
|