Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| ||||||||||
12.0. De analyse van de zinOp syntactisch gebied bestaan er nogal wat concurrerende theoretische benaderingen. Het is daarom wellicht nuttig vooraf een aantal opmerkingen te maken over de analyse van de zin waarvan we in dit hoofdstuk uitgaan. We onderscheiden daarbij drie niveaus: 1. het functionele, 2. het structurele, 3. het formele niveau. Bij het functionele niveau kunnen we weer twee subniveaus onderscheiden, het niveau van de grammaticale en het niveau van de pragmatische functies. Op het grammaticale niveau komen we in aanraking met de bekende zinsdelen: onderwerp, lijdend voorwerp, gezegde enz. Pragmatische functies spelen een rol op tekstniveau; voorbeelden zijn de topic- en de commentfunctie, resp. ‘waar het over gaat’ en ‘wat erover gezegd wordt’. In een zin als er is een lange jongen wordt een lange jongen geïntroduceerd; in een daarop volgende zin als de lange jongen slaat de bal fungeert de lange jongen als topic en slaat de bal als comment. De zinsdelen kunnen in functioneel opzicht weer verder worden ontleed; zo bestaat /de lange jongen/ uit een kern: jongen met daarbij de bepaling lange en dat samen wordt weer bepaald door de. Ook is het mogelijk zinnen in hun geheel in functioneel opzicht te karakteriseren, bijv. als mededelingen of als vragen. Het begrip functie veronderstelt het begrip relatie. In /de lange jongen/ is er bijv. een relatie tussen /lange/ en /jongen/; met een functionele beschrijving in termen van kern en bepaling kunnen we aangeven wat die relatie precies inhoudt. Op het structurele niveau gaan we na uit welke woorden of combinaties van woorden de verschillende functionele elementen bestaan. Hierbij zijn we bij voorkeur niet geïnteresseerd in individuele woorden maar in de soorten en sub-soorten waartoe ze behoren. In /de lange jongen/ is een substantief de kern, de bepaling daarbij is een adjectief; de bepaling bij deze combinatie is een bepaald lidwoord. Zo'n combinatie van leden van bepaalde woordsoorten tot een syntactisch geheel met een bepaalde functie of functionele structuur noemen we een constructie. Ook de totale woordinhoud van een zin is zo als een constructie (zinsconstructie) op te vatten. Bevonden we ons met de functies op het vlak van de ‘zinsontleding’, met het structurele niveau komen we in de ‘woordbenoeming’ terecht. Op het formele niveau komen we in aanraking met het verschijnsel van de woordvolgorde en met prosodische verschijnselen als (zins- of woordgroeps-)accent en intonatie. Dit is het niveau van de uitdrukkingsregels: regels die betrekking hebben op de uitdrukking van de relaties en de functies. Deze regels zijn in typologisch opzicht van groot belang (vgl. 2.5). Voor prosodische verschijnselen in het verleden kunnen we afgaan op ritme of metrum in poëtische teksten. Ook klankverschijnselen kunnen aanwijzingen geven; zo duidt klankreductie in een | ||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||
bepaalde syllabe erop dat die een zwak accent draagt. Aan de volgorderegels zal, in 12.1.3, ruime aandacht geschonken worden. Ook bepaalde morfologische middelen kunnen we gebruiken om relaties en functies aan te geven; we komen daarmee op het terrein van de flexie (zie 11.2). Zo wordt in het Duits het subject, een bepaalde functie dus, door een bepaalde naamval aangeduid, de nominatief: der Mann, het direct object (lijdend voorwerp) door een accusatief: den Mann enz. Denk verder voor het aangeven van relaties aan de verschijnselen van rectie (‘regeren’) en congruentie: mit dem Mann (mit ‘regeert’ de datief) en der Mann liest (bij een enkelvoudig subject hoort een werkwoordsvorm in het enkelvoud). Ten slotte kunnen lexicale middelen worden gebruikt, waarmee we bij de functiewoorden (voorzetsels, voegwoorden) terechtkomen: wat in de ene taal met een naamval wordt uitgedrukt, bijv. een genitief, wordt in een andere taal met een omschrijving met een voorzetsel uitgedrukt. Vergelijk du. das Haus des Vaters met ndl. het huis van de vader; genitief en omschrijving met van duiden hier een bezitsrelatie aan. Met de flexie bevinden we ons in het grensgebied van morfologie en syntaxis (morfologische middelen met een syntactisch doel), met de functiewoorden in het grensgebied van lexicon en syntaxis (lexicale middelen met een syntactisch doel).
Opm. Van syntactische homonymie is sprake wanneer een functioneel verschil noch op structureel noch op vormniveau tot uitdrukking komt. Vgl. een zin als (1)
(1) ik heb gehoord dat het beeldje op de markt wordt verkocht
Er zijn twee interpretaties mogelijk: op de markt is bepaling bij het beeldje (het beeldje bevindt zich op de markt) of bij wordt verkocht (het verkopen vindt op de markt plaats). Van syntactische synonymie is sprake bij: dezelfde functionele verhouding, dezelfde structuur, meer dan één vorm. Zo maakt het niets uit of we in een bijzin de volgorde verleden deelwoord - persoonsvorm of persoonsvorm - verleden deelwoord kiezen: ik geloof dat hij al afgewassen heeft / heeft afgewassen. | ||||||||||
12.1 Syntactische veranderingen | ||||||||||
12.1.1. Inleidende opmerkingenEr is aan de historische syntaxis heel wat minder gedaan dan aan de historische fonologie en de historische morfologie. De behandeling in dit hoofdstuk draagt dan ook zeker een onvolledig en voorlopig karakter. We zullen om te beginnen bespreken welke syntactische veranderingen zich kunnen voordoen. Vooraf moet echter de volgende belangrijke opmerking worden gemaakt. Het gaat in de historische syntaxis niet om concrete zinnen die veranderen maar om veranderingen in de systematiek die daaraan ten grondslag ligt. De taal is afgezien van biezondere gevallen als spreekwoorden niet een voorraad pasklare zinnen; wij maken telkens weer nieuwe zinnen volgens de daarvoor geldende modellen (constructies) en regels, bijv. woordvolgorderegels. | ||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||
Bij het taalverwervingsproces worden dan ook geen zinnen overgedragen maar maken de kinderen zich constructies en regels eigen op basis van de output van de ouderen. Veranderingen in de constructies en regels worden in de historische syntaxis beschreven. Wanneer derhalve in de volgende paragrafen met concrete zinnen wordt gewerkt, dienen die altijd als voorbeeld voor bepaalde constructies of regels. En dan ook nog deze opmerking: we zijn hier geïnteresseerd in verschillen en veranderingen. Zeker voor de syntaxis geldt echter dat er ook veel is dat in de loop van de tijd níet verandert. Studie van de historische syntaxis kan ons op die syntactische constanten een beter zicht doen krijgen. Zo is het de vraag in hoeverre we rekening moeten houden met verschillen en veranderingen op functioneel niveau (subject, object, gezegde; kern, bepaling; activum, passivum). We gaan er hier van uit dat er op dat niveau géén verschillen bestaan. Voor alle talen gaan we dus van dezelfde functies uit, die echter niet in alle talen (vgl. 12.0) dezelfde uitdrukking krijgen. In de volgende paragrafen worden diverse voorbeelden van veranderingen op constructioneel niveau en op het niveau van de vorm (volgorderegels) behandeld. Bij ieder voorbeeld wordt ook een indicatie gegeven van de mogelijke veranderingstendens die in het geding is. In 12.2 volgt een meer systematisch overzicht van de veranderingstendensen. | ||||||||||
12.1.2. Constructionele veranderingen | ||||||||||
12.1.2.1. Het ontstaan van constructiesWe kunnen hierbij de volgende gevallen onderscheiden:
1. Er ontstaan nieuwe structurele combinaties. Een voorbeeld is het ontstaan in het Nederlands van een nieuwe ‘genitief’-verbinding: Jan z'n boek. De combinatie blijft nog beperkt tot persoonsnamen; vgl. de ongrammaticaliteit van de kast z'n deur. Deze verbinding is ontstaan uit een constructie met een zogeheten possessieve datief (pd), een indirect object (meewerkend voorwerp) dat de ‘bezitter’ aanduidt van iets wat in dezelfde zin genoemd wordt:
(2) gisteren is vader (pd) z'n huis afgebrand
Oorspronkelijk zijn vader en z'n huis afzonderlijke zinsdelen, maar op den duur ervaart men vader z'n huis als een eenheid; de begrenzingen binnen de zin worden gereïnterpreteerd. Deze syntactische metanalyse wordt manifest wanneer een constructie als vader z'n huis aan het begin van de zin komt te staan:
(2a) vader z'n huis is afgebrand
Het is dan zeker niet meer mogelijk vader en z'n huis als afzonderlijke zinsdelen op te vatten. Het is mogelijk dat de reïnterpretatie heeft plaatsgevonden naar het model bepaling - kern (vader als nadere bepaling bij z'n en vader z'n bij huis). We zouden dan van syntactische analogie kunnen spreken. In ieder geval is er een nieuwe verbinding: persoonsnaam + bezittelijk voornaamwoord + substantief, ontstaan. Het gaat waarschijnlijk te ver z'n in Jan z'n boek al als een soort uitgang op te vatten. De verbinding wordt in geschreven taal nog niet (algemeen) aanvaard. | ||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||
In het Afrikaans wordt ze dat wel en wordt ze ook bij zaaknamen gebruikt: die tafel se poot (het Afrikaans heeft trouwens ook Anna se boek). De ontwikkeling is daar dus een stuk verder. Dat de constructie in het Nederlands tot persoonsnamen beperkt is, is te verklaren uit het feit dat het bij een pd praktisch altijd om een persoon gaat. (En ook z'n wordt gemakkelijker voor een persoon dan voor een ding gebruikt.) Een ander voorbeeld van syntactische metanalyse is het ontstaan van de dat-zin. Oorspronkelijk was dat aanwijzend voornaamwoord met de functie van direct object gevolgd door een bijzin met de functie van bijstelling (zie 3; over het werkwoord achteraan zie 12.1.3.2). Na de metanalyse is dat één geheel met de bijzin geworden; het is nu verbindingswoord (voegwoord) en het leidt een lijdende voorwerps-zin in (zie 3a).
(3) ik geloof dát: hij morgen komt (3a) ik geloof dat hij morgen komt
Ten slotte als voorbeeld van reïnterpratie nog de constructio ad sententiam (‘op de betekenis af’). Vgl. hiervoor de zinnen (4) en (4a):
(4) een aantal mensen loopt op straat (4a) een aantal mensen lopen op straat
In zin (4) is een aantal (enkelvoud) de kern en mensen de bepaling; het werkwoord staat dan ook in het enkelvoud. In zin (4a) is mensen, het semantisch belangrijkste element, als kern opgevat en een aantal als bepaling (onbepaald hoofdtelwoord); het werkwoord staat nu in het meervoud.
2. Nieuwe constructies kunnen ook ontstaan doordat bestaande structurele combinaties een andere betekenis krijgen. We gaan uit van (5):
(5) ik heb het boek gevonden
Gevonden hierin was oorspronkelijk bepaling van gesteldheid bij het boek: ‘ik heb het boek in de toestand van (door mijzelf) gevonden zijn’. Het betreffende zinnetje duidde dus een toestand aan. Door een semantische verschuiving (functionele reïnterpretatie) wordt heb gevonden een samengesteld werkwoordelijk gezegde: men denkt niet meer aan de toestand maar aan het gebeuren waardoor de toestand veroorzaakt is (een metonymische betekenisverandering: vgl. 8.2.4). Op deze manier is, misschien mede onder invloed van het Romaans (zie 20.4.3), een deel van de voltooide tijden ontstaan. Zo kan men bij (5a):
(5a) ik heb het boek gisteren gevonden,
niet meer aan een toestand denken; het element gisteren wijst immers op een gebeuren. Anders gezegd: hebben is van zelfstandig werkwoord tot hulpwerkwoord geworden. De oude interpretatie blijft echter daarnaast, in oostelijke dialecten althans, bestaan: vgl. naast elkaar (5b) en (5c):
(5b) deze pastoor heeft deze mensen getrouwd (5c) ze hebben al hun dochters getrouwd
In (5b) is sprake van een gebeuren: toevoeging van gisteren is mogelijk; in (5c) van een toestand: toevoeging van een duurbepaling (bijv. al jaren) is mogelijk. | ||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||
12.1.2.2. Het verdwijnen van constructiesOok hierbij kunnen we weer twee gevallen onderscheiden:
1. Bepaalde structurele combinaties gaan verloren. Ook hiervoor ontlenen we een voorbeeld aan de geschiedenis van het Nederlands; het is in een ander verband al in 2.2.3 aan de orde geweest. In het Middelnederlands konden stoffelijke adjectieven (met het suffix -ijn, later -en) anders dan in het moderne Nederlands predikatief worden gebruikt; vergelijk (6) en (6a) (de constructie met van-bepaling kwam overigens ook in het Middelnederlands voor: zie 6b):
In het moderne Nederlands is de verbinding van zo'n adjectief met een koppelwerkwoord tot een naamwoordelijke gezegde uitgesloten: *alle bekers waren gouden. Ook hier kan reïnterpretatie in het spel zijn. Het element -e(n) in gouden enz. zou als een flexieuitgang opgevat kunnen zijn (vgl. oude bij oud), en aangezien reeds in het Middelnederlands adjectieven bij predikatief gebruik niet meer verbogen werden, werd goude(n) bij dat gebruik voortaan vermeden. (Dat -e(n) als flexieuitgang werd opgevat, blijkt ook uit het voorkomen van een goud horloge, met de uitgangsloze vorm goud naar analogie van oud: vgl. een oud horloge.)
2. Bepaalde structurele combinaties raken bepaalde betekenissen kwijt. In het Nederlands zijn constructies met liggen, zitten, staan, lopen en hangen plus te plus infinitief met een duratieve betekenis mogelijk: hij ligt te slapen enz. Oorspronkelijk had te + infinitief finale kracht; in een geval als de kip zit te broeden is die oude finale betekenis nog enigszins merkbaar: ‘de kip zit met de bedoeling om te broeden’. Door reïnterpretatie is de duratieve betekenis ontstaan, met als gevolg dat op den duur de betekenis van liggen enz. in sommige gevallen verbleekte: vgl. lig niet zo te zeuren. Door die reïnterpretatie kan de behoefte ontstaan zijn de oude finale betekenis die voorshands naast de nieuwe bleef voortbestaan, op een duidelijke manier, door middel van om, te onderscheiden. Tegenwoordig komt de constructie liggen enz. + te + infinitief enz. met duidelijk finale waarde niet meer voor. (Vergelijk echter nog, bij een ‘causatief’ werkwoord, een kip te broeden zetten.) De oude finale constructie is dus verloren gegaan; de duratieve heeft nu het alleenrecht. De duratieve constructie: liggen enz. + te + infinitief, kwam in het Middelnederlands nog niet zo frequent voor. Gebruikelijk was daar de conctructie van het type hi ligt ende slaept. Deze constructie is, waarschijnlijk door concurrentie van de nieuwe, verdwenen (punt 1). Merkwaardig is dat deze ontwikkelingen zich niet in het Duits hebben voorgedaan: daar vinden we nog altijd de oude constructie er liegt und schläft; er liegt zu schlafen is ongrammaticaal. | ||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||
12.1.3. Veranderingen in de woordvolgorde | ||||||||||
12.1.3.1. Correlaties tussen woordvolgordesOp het gebied van de woordvolgorde is nogal wat onderzoek verricht. Een belangrijke inspirator hiervan is de amerikaanse onderzoeker Joseph Greenberg geweest. Eén van de punten waarop het onderzoek gericht is, is de volgorde van subject (S), werkwoord (verbum) (V) en (direct) object (O). De talen die op de wereld gesproken worden, vertonen in dit opzicht een interessante variatie: sommige hebben als volgorde SOV, andere SVO, weer andere VSO (om de meest voorkomende te noemen), en ook zijn er talen zoals het Nederlands die meer dan één volgorde hebben. Vergelijk de volgende nederlandse zinnen (waarbij we ons tot een bepaald type hoofdzin, de gewone mededelende zin, en de bijzin beperken):
(7a) de jongen koopt een boek (SVO) (7b) (ik geloof dat) de jongen een boek koopt (SOV)
Het Engels heeft in beide gevallen de SVO-volgorde:
(8a) the boy buys a book (8b) (I believe) the boy buys a book
Nog ingewikkelder blijkt de situatie in het Nederlands te zijn wanneer we ook samengestelde gezegden, bijv. hulpwerkwoord + verleden deelwoord, in de beschouwing betrekken. Vergelijk weer het Nederlands en het Engels (Vf = verbum finitum oftewel persoonsvorm, Vd = verleden deelwoord):
(9a) de jongen heeft een boek gekocht (SVfOVd) (9b) (ik geloof dat) de jongen een boek gekocht heeft / heeft gekocht (SOVdVf / SOVfVd) (l0a) the boy has bought a book (SVfVdO) (10b) (I believe) the boy has bought a book (SVfVdO)
Het Engels is weer duidelijk een SVO-taal (V = VfVd), het Nederlands een SOV-taal wat de bijzin betreft. In het gegeven type hoofdzin wijst het Nederlands twee kanten uit, SVO of SOV, alnaargelang men op de persoonsvorm of op de andere werkwoordsvorm let. Eigenaardig nu is dat er correlaties blijken te bestaan tussen de volgordes waarin S, V en O ten opzichte van elkaar voorkomen, en de volgordes van elementen in andere constructies. Het is bijv. vaak (dus niet altijd) zo dat talen met VO-volgorde als bijv. het Frans ook de volgorde substantief - adjectief (NA), de volgorde substantief - genitief (NG) en voorzetsels hebben en talen met OV-volgorde als bijv. het Hindi ook de volgorde adjectief - substantief (AN), de volgorde genitief - substantief (GN) en zgn. postposities (‘achterzetsels’). Er zijn echter ook nogal wat talen (bijv. het Baskisch) waarin de volgordes OV en GN en achterzetsels samen met de volgorde NA blijken voor te komen; NA is duidelijk als we een groot aantal talen overzien, de dominante volgorde. Zie schema 20. Het Frans laat echter zien hoe ingewikkeld het per taal kan liggen; het heeft immers niet alleen de volgorde NA maar ook AN (soms met verschil in betekenis): un homme grand ‘een grote man’ tegenover un grand homme ‘een groot man’. Maar misschien is het te verdedigen dat de NA-volgorde de ‘ongemarkeerde’, de gewone volgorde is en dat de AN-volgorde voor biezondere gevallen | ||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||
is gereserveerd. Ook het Nederlands en het Engels geven complicaties. Het Nederlands heeft zoals we gezien hebben VO en OV naast elkaar en duidelijk de met OV overeenkomende volgorde AN. Wat de volgorde van genitief (inclusief de omschrijving met van) en substantief betreft is het moderne Nederlands weer ambivalent: vgl. het dak van het huis (NG) tegenover Jans boek of Jan z'n boek (GN). Datzelfde geldt voor voor- en achterzetsels: vgl. de volgordes in het bos en het bos in, met opmerkelijk betekenisverschil: in het laatste geval is er sprake van verandering van plaats na het afleggen van een bepaald traject (trajectieve betekenis). Het Engels is zoals we gezien hebben, duidelijk VO en daarmee klopt dat het alleen voorzetsels heeft. Het heeft echter de volgorde AN en is ambivalent wat de volgorde van ‘genitief’ en substantief betreft: vgl. the roof of the house en Johns book.
Schema 20 (vergelijking Frans, Sarnami, Baskisch) FRANS: (Puisque tu as dit) que tu voulais acheter la voiture (VO) lett. ‘je zei immers dat je zou kopen de wagen’, une chemise rouge lett. ‘een hemd rood’, le dos d'un cheval ‘de rug van een paard’, sans vous ‘zonder u’. Het Nederlands en het Engels laten zien dat de correlaties niet dwingend zijn; ze hebben wèl statistische waarde: bepaalde correlaties komen opvallend vaak voor. De ratio hierachter kan zijn dat het bij werkwoord - object, substantief - adjectief enz. in wezen steeds om dezelfde verhouding gaat, nl. die van bepaalde - bepaling (in zeer ruime zin opgevat). Als we het object opvatten als een bepaling bij het werkwoord, dan gaat in VO het bepaalde aan de bepaling vooraf, en datzelfde is het geval in de ermee correlerende volgordes substantief - adjectief en substantief - genitief. Voorzetsels sluiten hierbij aan als we in ndl. in het bos in als bepaalde en het bos als bepaling opvatten. Omgekeerd hebben we bij OV, AN, GN en achterzetsels steeds de volgorde bepaling - bepaalde. Dat er dwars hierdoorheen onder talen een grote voorkeur bestaat voor de NA-volgorde zou verband kunnen houden met de tendens bij de pragmatische functies topic (waarover iets gezegd wordt) en comment (wat erover gezegd wordt) de voorkeur aan de volgorde topic - comment te geven. | ||||||||||
12.1.3.2. De veranderingenDe volgorde van S, O en V kan in de loop van de tijd veranderen. Men neemt wel aan dat het Oergermaans een SOV-taal was. Hiervoor zouden we ons kunnen beroepen op een beroemde runeninscriptie uit de 5e eeuw:
(11) Ek HlewagastiR HoltijaR horna tawido | ||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||
(11a) lett. ‘Ik HlewagastiR HoltijaR de hoorn maakte’
Er bestaat echter ook de opvatting dat het Oerindoëuropees misschien wel een SOV-taal was maar dat we voor het oude Germaans eerder VSO moeten aannemen, althans een opschuiving in die richting. Het oude Germaans was dan een taal geworden waarin het werkwoord (persoonsvorm) in het ongemarkeerde geval voorop stond. Vergelijk hiervoor het bekende oudnederlandse zinnetje uit de 11e eeuw:
(12) hebban olla vogala nestas hagunnan...
En vergelijk nog in het Middelnederlands (13):
(13) sprac der Gawein: Het dunct mi goet...
Ook SOV-resten komen in het Middelnederlands voor. Zie wat de bijzin betreft hierbeneden en vergelijk verder (14):
(14) want si die onnere ontsiet
Als we uitgaan van een Oudgermaanse volgorde VSO, dan moet deze zich in de richting van SVO hebben ontwikkeld. We zouden ons deze ontwikkeling als volgt kunnen voorstellen. In speciale gevallen kon er nog een zinsdeel aan het werkwoord vooraf gaan, een vraagwoord of een zinsdeel met bijv. topicfunctie; de volgorde kan derhalve beter met (T)VSO worden aangegeven (T = topic), waarbij plaats T niet gevuld behoeft te zijn. Omdat er steeds vaker iets op deze plaats kwam te staan, kreeg men het gevoel (herinterpretatie!) dat opvullen van T verplicht was: TVSO. Zowel het subject als het direct object (en nog andere zinsdelen) konden op die plaats komen te staan. Dit is het stadium waarin het moderne Nederlands, evenals het moderne Duits en Fries, zich bevindt, althans waar het enkelvoudige gezegden in de gewone mededelende zin betreft:
(15) mijn vriend neemt dat boek mee (T = S) (16) dat boek neemt mijn vriend mee (T = 0)
In de bijzin hebben het Nederlands, het Duits en het Fries nog de oude volgorde met het werkwoord (persoonsvorm) achteraan bewaard: SOV. Dat de bijzin zich conservatief gedraagt, is iets dat men wel vaker ziet: zo blijkt de oude tweeledige negatie (niet...en) zich nog lang in dit type zin te handhaven. Ook de aanvullende werkwoordsvormen (voltooid deelwoord, infinitief), in de later ontstane samengestelde gezegden, staan in het Nederlands, het Duits en het Fries achteraan, zowel in de hoofd- als in de bijzin. Ze staan dus nog steeds op de plaats die past bij hun oorspronkelijke functie, die van bepaling van gesteldheid; vgl. de plaats van gevonden in (5). In de hoofdzin is daardoor sprake van een ‘tang’: persoonsvorm en andere werkwoordsvormen kunnen uit elkaar staan. In het Engels is de ontwikkeling nog een stap verder gegaan. Doordat het subject heel vaak vooraan kwam te staan, kreeg men het gevoel dat het daar behóórde te staan. Er vond dus opnieuw reïnterpretatie plaats, van TVSO tot SVO. Vóór de S-plaats ontstond vervolgens een nieuwe T-plaats: TSVO. Terwijl het Nederlands een ‘verb second’-taal is, is het Engels een ‘verb third’-taal, met het subject op een vaste tweede en de persoonsvorm op een vaste derde plaats. Vergelijk: | ||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||
(17) this man sees this boy (met lege T-plaats) (18) this boy this man sees (T = O)
(Als het subject op de T-plaats komt, resulteert dat in de volgorde SVO, in feite niet verschillend van de volgorde waarin het op de tweede plaats blijft staan.) Ook in de engelse bijzin staat de persoonsvorm steeds onmiddellijk achter het subject terwijl in hoofd- en bijzin de aanvullende werkwoordsvormen steeds onmiddellijk achter de persoonsvorm staan. Als we afzien van enkele uitzonderingsgevallen (vgl. hardly had the plane taken off... ‘nauwelijks was het vliegtuig opgestegen...’), kunnen we zeggen dat zich in het Engels een verandering tot een strikte SVO-, beter: TSVO-volgorde heeft voltrokken. Omdat het subject in het Engels op een vaste tweede plaats staat, komt inversie (met het subject op de derde plaats áchter de persoonsvorm; vgl. (16)) in deze taal niet voor. De Scandinavische talen nemen een tussenpositie in. Evenals in het Engels zijn alle werkwoordsvormen bij het subject komen te staan; een tang ontbreekt dus. Het subject heeft echter geen vaste tweede plaats gekregen; er treedt dus inversie op. Vgl. hiervoor de zweedse zinnen (met letterlijke vertaling):
(19) hon har gett flickan en bok (20) hon säger att hon inte har gett flickan en bok (21) ett glas öl gav han mig
In het Zweeds treedt ook inversie op in een att-zin als daarin een tweede bijzin is ingevoegd:
(22) hon sa att om han ville träffa henne, måste han komma så snart som mögligt ‘zij zei dat als hij wilde treffen haar, moest hij komen zo spoedig mogelijk’
De periode van het Middelnederlands wekt de indruk dat het Nederlands op weg was naar een TSVO-situatie zoals in het hedendaagse Engels. Er zijn echter aanwijzingen dat daarna op weg naar het moderne Nederlands de ontwikkeling weer meer in de richting van SOV gegaan is. Hieronder wordt dit met een aantal gevallen geïllustreerd:
1. In het Middelnederlands heeft de hoofdzin vaak de volgorde SVfVO; de voor het moderne Nederlands zo kenmerkende tangconstructie (SVfOV) komt in het Middelnederlands naar verhouding minder vaak voor. Vergelijk (van de plaatsing van het IO = indirect object zien we af):
(23a) ic (S) hebbe (Vf) ghenomen (Vd) grote have (O) den riken luden (IO) van haren goede ( Karel ende Elegast) (23b) ik (S) heb (Vf) de rijke mensen (IO) een groot deel van hun bezit (O) ontnomen (Vd)
2. In de bijzin had het Middelnederlands op grote schaal de volgorde SVO:
(24a) ende bat Gode, dat hi (S) moest scheiden (V) den camp ende tgevechte (O) na redene en na rechte (Karel ende Elegast) (24b) en bad God dat hij (S) de strijd (O) volgens recht en reden zou beslissen (V)
In ieder geval is de mod.ndl. regel dat de persoonsvorm in de bijzin achter het direct object komt te staan, dus met de volgorde SOV, niet in die mate in het Middelnederlands aanwezig. Vergelijk nog (25a) met de volgorde SVfOV: | ||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||
(25a) ic ben seker wel te voren dat Eggeric (S) heeft (Vf) u doet (O) gesworen (Vd) (Karel ende Elegast) (25b) ik ben er bij voorbaat wel zeker van dat Eggheric (S) uw dood (O) gezworen heeft (V)
Maar de moderne volgorde komt ook voor:
(26a) alle die jongelingen tsamen, die dit wort van hem vernamen (26b) alle jongelieden samen, die dit woord van hem hoorden
3. Ook in beknopte bijzinnen treffen we in het Middelnederlands VO-volgorde aan:
(27a) om te leerne zijn ambocht (VO) (uit een keur van de 14e eeuw) (27b) om zijn ambacht te leren (OV)
4. In het Middelnederlands ontbreekt nogal eens inversie, voornamelijk echter na bijzinnen:
(28a) doen Elegast ... quam in des conincs sale, hi seide... (28b) toen Elegast in het paleis van de koning kwam, zei hij...
In hoeverre nu kunnen verschuivingen op andere punten met de opschuiving in OV-richting in verband worden gebracht? (Vergelijk de in de vorige paragraaf besproken correlaties VO - NA - NG - voorzetsels en OV - AN - GN - achterzetsels.)
1. In het Middelnederlands was het achtergeplaatste adjectief (NA) een tamelijk gewoon verschijnsel: die ridder goet; in het moderne Nederlands komt het nog slechts in archaïsche resten voor: God almachtig.
2. In het Middelnederlands kwamen de volgordes genitief - substantief (GN) en substantief - genitief (NG) naast elkaar voor: goets minne ‘begeerte naar goed’, derste der wereld ‘verlangen naar de wereld’; in dezelfde periode komt de omschrijving met van op die achter de kern komt te staan: het dak van het huis (NG); deze constructie zet zich in de ontwikkeling naar het moderne Nederlands door hetgeen niet in overeenstemming is met de ontwikkeling in OV-richting. Bij eigennamen weet de vooropgeplaatste genitief (pregenitief) zich echter te handhaven: Jans boek (GN); daarnaast komt in gesproken taal, wèl in overeenstemming met de OV-tendens, een nieuwe pregenitief op: Jan z'n boek.
3. In het Middelnederlands komen achterzetsels zoals we die in het moderne Nederlands kennen, praktisch niet voor. In het moderne Nederlands treedt echter zoals we in de vorige paragraaf gezien hebben, een interessant betekenisverschil naar voren. Vergelijk (29) met (30); in (29) vinden we zowel in het Middelnederlands als in het moderne Nederlands een voorzetsel, in (30) in het Middelnederlands een voorzetsel en in het moderne Nederlands bij voorkeur een achterzetsel.
(29a) ...bleef si inden coer allene ( Beatrijs) (29b) bleef zij in het koor alleen achter
(30a) hi (sc. het hert) liep neder doe al te hant / in enen broec ( Ferguut) (30b) het liep toen terstond naar beneden een moeras in
Op een aantal punten, maar niet op alle, wordt de opschuiving in OV-richting dus bevestigd. Overigens moeten we met deze conclusie voorzichtig zijn. Het Middelnederlands dat ons is overgeleverd, is vooral uit het zuidwesten (Vlaan- | ||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||
deren) afkomstig, en in die hoek van het taalgebied treffen we ook heden ten dage nog wel SVO-achtige verschijnselen aan, bijv. voorkeur voor een prepositie boven een postpositie: hij liep in de tuin voor ‘hij liep de tuin in’. Ook valt te wijzen op het nu en dan optreden van SVO in westvlaamse bijzinnen (da'k moest were vertrekken no Londen) en op het ontbreken, eveneens in het Westvlaams, van inversie (volgend jaar we gaan naar Zwitserland). Het is dus mogelijk dat we niet met een chronologisch maar met een (althans ten dele) regionaal verschil te maken hebben. (Of we bij de westvlaamse verschijnselen aan franse invloed mogen denken, is de vraag; vgl. hiervoor wat in 20.4 over syntactische ontlening wordt gezegd.) | ||||||||||
12.2. Tendensen in syntactische veranderingsprocessen | ||||||||||
12.2.1. Inleidende opmerkingenWe zullen in de komende paragrafen enkele pogingen doen om tendensen aan te wijzen die bij syntactische verandering in het spel zijn. Deze tendensen zijn in drie groepen te verdelen:
| ||||||||||
12.2.2. Deflexie en syntactische veranderingIn deze paragraaf zullen we zien hoe bepaalde morfologische veranderingsprocessen hun uitwerking hebben op de syntaxis. Aangezien de morfologische processen althans ten dele weer veroorzaakt kunnen worden door processen van fonetische aard (klankwetten; daarnaast speelt de analogie haar rol), zullen we ook zien hoe de fonetiek via de morfologie de syntaxis beïnvloedt. We zien om te beginnen hoe het deflexieproces (zie 11.2.2.1) syntactische homonymie tot gevolg heeft gehad. Als we teruggaan naar het Oerindoëuropees zien we consequent, bij substantieven, adjectieven, pronomina, verschil tussen nominatief en accusatief optreden. In het Gotisch vinden we het verschil nog vaak terug, maar niet meer in alle gevallen. Bij de masculiene a-stam dags (nom.sg.) hoort als acc. dag, bij dagos (nom.pl.) als acc. dagans, bij de masc. | ||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||
i-stam gasts krijgen we resp. gasts - gast, gasteis - gastins; enz. Bij de (feminiene) ō-stam giba krijgen we echter (klankwettig) dezelfde vorm: giba, giba; gibos, gibos. Bij de masc. n-stam treedt verschil op in de singularis: hana - hanan, niet meer in de pluralis: hanans - hanans. Gelijkheid van nominatief en accusatief treedt als gevolg van klankwetten en analogie op nog grotere schaal in het Middelnederlands op. We vinden het verschil nog bij die goede man tegenover dien goeden man, resp. nom.sg.masc. en acc.sg.masc.; zoals blijkt manifesteert het zich niet in het substantief zelf maar in de zgn. adnominale vormen (pronomen, adjectief). In het moderne Nederlands is ook in dit geval het verschil verdwenen: de goede man. Wel duikt het in het moderne Nederlands nog op bij de pronomina personalia: ik - mij enz. Het gevolg van deze ontwikkelingen is dat, afgezien van de pronomina personalia, in het moderne Nederlands niet meer aan de vorm van de woorden te zien is of we met een subject dan wel met een direct object te maken hebben. In het Gotisch was dat nog anders; vergelijk het volgende versdeel:
(31) jah hazida sa frauja þana fauragaggjan... (Lucas 16:8) ‘en prees de heer de rentmeester...’
In dit vers zijn sa en frauja eenduidige nominatiefvormen en is þana fauragaggjan een eenduidige accusatiefvorm. Alleen al op grond hiervan is de interpretatie duidelijk: het is de rentmeester die door de heer wordt geprezen. Het modern-nederlandse zinnetje dat als vertaling is gegeven, is echter, geïsoleerd aangeboden, in principe ambigu, al zullen we op grond van een pragmatische vuistregel sterk de neiging hebben datgene wat voorop staat, als subject te interpreteren. In de volgende regel uit een sonnet van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk staat het direct object echter voorop:
(32) het gezicht van een god heeft de tijd gebleekt...
Het deflexieproces heeft dus tot syntactische homonymie geleid, althans in het geval dat er tussen subject en direct object overeenkomst in getal is. Bij verschil in getal is er geen probleem: de heren prezen de rentmeester, de heer prezen de rentmeesters; de congruentie van de persoonsvorm met het subject sluit hier misverstand uit. Een ander geval van invloed vanuit de morfologie op de syntaxis (en van invloed van de fonetiek via de morfologie) hebben we in het in 12.1.2.2 besproken geval van de stoffelijke adjectieven. We hebben gezien dat het suffix -e(n) in een bepaald fase gereïnterpreteerd is als flexieuitgang, met als gevolg dat goude(n) enz. niet meer predikatief kon worden gebruikt. Er is dus sprake van morfologische reïnterpretatie. Deze morfologische reïnterpretatie was mogelijk doordat de oorspronkelijke vocaal van het suffix, nl. i, tot een sjwa was verzwakt: vgl. nog mnl. goudijn naast gouden; ook de apocope van de -n kan daartoe bijgedragen hebben. | ||||||||||
12.2.3. Veranderingen in verband met het isomorfieprincipe | ||||||||||
12.2.3.1. Inleidende opmerkingenBij de veranderingen die met het isomorfieprincipe in verband kunnen worden gebracht, komen we weer in aanraking met de bekende, al in 7.3 besproken | ||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||
tendensen: homonymievermijding; synonymievermijding: functionele differentiatie (vgl. betekenisdifferentiatie), verdwijnen van een mogelijkheid; analogie. Een voorbeeld van analogie zagen we al in 12.1.2.1: analogie kan een rol gespeeld hebben bij het ontstaan van de nieuwe genitief-constructie vader z'n huis. Ook algemene opschuivingen in OV- dan wel VO-richting kunnen met behulp van analogie worden verklaard: als op een bepaald punt, bijv. bij werkwoord / object, de volgorde ‘OV’ geworden is, d.w.z. met het bepalende vóór het bepaalde (in de ruimste zin van het woord), dan kan via analogie die volgorde zich ook op andere punten gaan manifesteren, bij adjectief / substantief enz. Een moeilijke vraag is waar nu precies zo'n volgordeverandering zich het eerst manifesteert en langs welke lijnen die zich verder uitbreidt. Als de verandering het eerst optreedt bij werkwoord / object en dan pas bij substantief / adjectief, geldt de volgende implicatie: is er bij substantief / adjectief iets aan de hand, dan ook bij werkwoord / object; het omgekeerde geldt echter niet. Dat in het Nederlands alleen bij trajectieve betekenis achterzetsels gebruikt worden, kan uit analogie naar de voltooide tijden verklaard worden. Die tijden zijn door de tang gekarakteriseerd: hij heeft gisteren een boek gekocht. Vgl. hiermee hij liep gisteren een eind het bos in. Het voltooide aspect vraagt in het Nederlands om een duidelijke afsluiting. Ook het bereiken van een bepaald punt na het afleggen van een traject kan als ‘voltooid’ worden gezien. Analogie kan ook in het spel geweest zijn in het Engels en de scandinavische talen bij de uniformering van een specifieke volgorde: naar het model van de gewone mededelende zin met de persoonsvorm meteen achter het subject krijgen we dezelfde volgorde in de bijzin en komen ook de aanvullende werkwoordsvormen naar voren. Dat deze ontwikkeling zich in het Nederlands en het Duits niet heeft doorgezet, kan het gevolg geweest zijn van het feit dat de samengestelde gezegden in het continentale westgermaans eerder zijn ontstaan en daardoor al vroeg een sterke positie zijn gaan innemen. Ook overkarakterisering valt op syntactisch vlak te constateren: vgl. de brabantse vorm hedde, waarin de sjwa het restant is van het pronomen i (= gij) en waarachter voor de duidelijkheid weer gij geplaatst wordt: hedde gij. En contaminatie: vgl. niet in staat kunnen zijn. Een voorbeeld van een pleonasme is een binnenlandse burgeroorlog: een kenmerk van iets wordt nog eens ten overvloede door een apart woord uitgedrukt. In de volgende paragrafen gaan we dieper in op homonymie- en synonymie-vermijding. | ||||||||||
12.2.3.2. Reacties op syntactische homonymieMet een voorbeeld van syntactische homonymie hebben we al in 12.2.2 kennis gemaakt: het zinnetje de heer prees de rentmeester, in abstracto: de combinatie substantief(groep) + werkwoord + substantief(groep) kan geïsoleerd aangeboden in principe op twee manieren worden geïnterpreteerd (gegeven de basisvolgorde TVSO als SVO dan wel als OVS); dit verschil in interpretatie komt niet in de vorm (woordvolgorde) tot uitdrukking. Dit geval van syntactische homonymie is ontstaan door ontwikkelingen op het vormniveau, ontwikkelingen waardoor vormverschillen verdwenen. Syntactische homonymie kan ook door divergerende betekenisontwikkelingen ontstaan: zo heeft de combinatie liggen enz. + te + infinitief (12.1.2.2) een tijd lang de nieuwe duratieve naast de oude finale betekenis. | ||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||
Het is mogelijk dat we rekening moeten houden met reacties op syntactische homonymie. Zekere voorbeelden daarvan zijn echter niet zo gemakkelijk te vinden. Zo hebben we al gezien dat de toevoeging van om bij duidelijk finale betekenis een reactie geweest kàn zijn op de nieuwe duratieve betekenis. Een ander voorbeeld kunnen we aan de geschiedenis van het Engels ontlenen. Oorspronkelijk bestond er, in het Oerindoëuropees en het oude Germaans, een duidelijk verschil tussen nominatief en accusatief (vgl 12.2.2). Dat betekende dat, bij een heersende (T)SOV-volgorde, een direct object met bijv. topicfunctie zonder bezwaar op de T-plaats kon staan (OSV). Vgl. bijv. zin (33), in de SOV-taal Latijn:
(33) Corneliam (O) Petrus (S) amat (V) ‘Petrus bemint Cornelia’
Ook bij een heersende (T)VSO- of TVSO-volgorde was er geen probleem: SVO (met S op de T-plaats) en OVS (met O op de T-plaats) werden door naamvalsverschil uit elkaar gehouden. Als nu door het deflexieproces het naamvalsverschil verdwijnt, is het bij zo'n zin (tenzij er tussen subject en direct object verschil in getal is: 12.2.2) niet meer duidelijk of we met SVO dan wel met OVS te maken hebben. Dat in het Engels een vaste tweede plaats voor het subject gereserveerd werd, kan bevorderd zijn doordat dit desambiguerend werkt (reactie op syntactische homonymie). Een engelse zin als (34) geeft dan ook geen problemen evenmin als zin (18).
(34) this man John didn't appreciate very much
Het probleem nu is dat ook in het Nederlands, het Fries, de scandinavische talen en (zij het in mindere mate) het Duits deflexie is opgetreden, echter zonder dat de ambiguïteit is opgeheven: vgl. de regel uit het sonnet van Henriëtte Roland Holst (32). Als we voor de geschiedenis van het Engels inderdaad een reactie op syntactische homonymie mogen aannemen, dan moeten we dus meteen daarbij constateren dat een dergelijke reactie in de geschiedenis van het Nederlands achterwege is gebleven. Dat zo'n reactie achterwege kan blijven, is niet verwonderlijk omdat ook nu weer net als bij lexicale en morfologische homonymie (zie 7.3.2) context en situatie een desambiguerend effect hebben. Dat in de regel van Henriëtte Roland Holst (32) de tijd als subject moet worden genomen en het gezicht van een god als direct object blijkt bij een zorgvuldige interpretatie van het sonnet. ‘Context en situatie’ moeten bij syntactische homonymie overigens zeer ruim worden genomen: ook kennis van de wereld helpt ons bij de juiste functietoekenning. Zo zal niemand aarzelen in zin 35 de jongen als subject en de hond als object op te vatten:
(35) de hond sloeg de jongen met een stok
Alleen in een bizarre sprookjeswereld zou men zich de omgekeerde situatie kunnen voorstellen. Het blijft echter vreemd dat in het Engels de ambiguïteit is opgeheven en in de andere germaanse talen niet. Misschien is er verband met het feit dat in het Engels de deflexie eerder op gang gekomen is en verder is voortgeschreden. De rol van syntactische homonymie in veranderingsprocessen is dus niet onproblematisch: het is de vraag of er wel zoveel reacties op voorkomen. We zien daarnaast ook dat syntactische homonymie gemakkelijk kan ontstaan; ook nu werkt het isomorfieprincipe niet bepaald preventief (vgl. 7.3.2). En ook niet altijd even succesvol (zie 7.3.3). Zo bestaat er in het Standaardnederlands nog een | ||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||
verschil tussen de betrekkelijke voornaamwoorden dat en wat: vgl. het boek dat ik gekocht heb met hij schold me uit wat ik niet aardig vond. Het optreden van dat en wat is syntactisch bepaald; de aard van het antecedent is beslissend, resp. een substantiefgroep en een zin. De tendens is om ook in het eerste geval wat te gaan gebruiken. Hiermee verdwijnt een ‘overbodig’ vormverschil. Dit leidt echter aan de andere kant tot nieuwe gevallen van homonymie. Zo kunnen we nu het bericht wat ik ontvangen zou op twee manier opvatten: ‘het bericht dat ik ontvangen zou’ en ‘het bericht over wat ik ontvangen zou’. | ||||||||||
12.2.3.3. Syntactische synonymie en mogelijke reacties daaropWe hebben in 7.3.2 gezien dat (lexicale en morfologische) synonymie minder vaak lijken voor te komen dan (lexicale en morfologische) homonymie. Op syntactisch vlak geldt waarschijnlijk hetzelfde. Het zou ook een vreemde verspilling zijn wanneer er in een taal op grote schaal synonymie zou voorkomen. Vaak blijkt er bij nadere analyse toch geen sprake te zijn van syntactische synonymie. We moeten om te beginnen rekening houden met subtiele gebruiksverschillen (pragmatische verschillen): vergelijk (36) en (36a):
(36) de lange jongen maakte het eerste doelpunt (36a) het eerste doelpunt maakte de lange jongen
(36), kunnen we zeggen, vertegenwoordigt de neutrale volgorde; in (36a) is om het meer relief te geven (focusfunctie), het directe object vooropgeplaatst. We moeten verder rekening houden met het verschijnsel van de referentiële neutralisatie. Een mooi voorbeeld daarvan is een bepaald type bepaling met aan, dat vaak als gelijkwaardig met het ‘niet met aan omschreven’ indirect object wordt beschouwd. In vele gevallen maakt het inderdaad niets uit of men al dan niet aan gebruikt; in bepaalde gevallen komt het overigens subtiele verschil echter naar boven. Vergelijk:
(37) hij gaf dat aardige meisje een knipoogje (38) hij gaf een knipoogje aan dat aardige meisje (39) Kees gaf zijn vader een mooi boek (40) Kees gaf een mooi boek aan zijn vader
(37) is volstrekt aanvaardbaar: het indirect object geeft aan dat het aardige meisje in de handeling van het knipoogje geven betrokken wordt; (38) is dubieus: het is net alsof het knipoogje overhandigd wordt; de bepaling met aan suggereert een overdracht. (39) en (40) kunnen zonder meer op dezelfde situatie betrekking hebben: referentiële neutralisatie; het verschil treedt daar niet voor de dag. De betrokkenheid van zijn vader in de aangeduide situatie (39) impliceert dat een mooi boek hem overhandigd wordt, in (40) wordt die overhandiging rechtstreeks uitgedrukt. Verder moeten we met stilistische verschillen rekening houden. Zo is er stilistisch verschil tussen Jan z'n boek (nogal informeel), het boek van Jan (formeler) en Jans boek (nog formeler). Toch kunnen we niet aan alle gevallen van syntactische synonymie ontkomen. In 12.0 hebben we al als voorbeeld gegeven dat in de bijzin zonder betekenisverschil twee volgordes mogelijk zijn: heeft afgewassen / afgewassen heeft. Een mogelijke reactie op syntactische synonymie is functionele differentiatie. Een voorbeeld daarvan levert wellicht de combinatie liggen enz. + te + infinitief | ||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||
(12.1.2.2). Toevoeging van om kan een reactie geweest zijn op syntactische homonymie (12.2.3.2); er ontstond op den duur een duidelijke taakverdeling: te + infinitief voor duratieve, om + te + infinitief voor finale betekenis. Reactie op synonymie kan daarbij ook in het spel geweest zijn: een tijd lang immers kwam de finale betekenis op twee manieren tot uitdrukking: met om en zonder om. Zie onderstaand schema: Een andere reactie op synonymie is dat één van de mogelijkheden verdwijnt. Een voorbeeld hiervan zijn de duratieve constructies hij zit en leest en hij zit te lezen (zie 12.1.2.2). Eerstgenoemde constructie is door de concurrentie van de tweede verdwenen. | ||||||||||
12.3. Het gebruik van de flexieWe willen in deze paragraaf aan de hand van twee voorbeelden laten zien welke implicaties syntactische veranderingen kunnen hebben voor het gebruik dat er, uiteraard in de zin, van flexie gemaakt wordt. Opmerkelijk in oudere fasen van de indoëuropese talen is dat de persoonsvorm van het werkwoord nog zonder subject kan voorkomen. Zo kan het gotische qam nog zonder meer ‘ik kwam’ of ‘hij/zij kwam’ betekenen. De oorspronkelijke situatie zal geweest zijn dat een persoonsvorm altijd zo'n geïmpliceerd subject had. Had men er behoefte aan dat nader te specificeren, dan kon men bij wijze van appositie een verduidelijkend substantief (al dan niet met bepalingen) toevoegen: ‘de jongen, kwam-hij’. Dergelijke verbindingen reïnterpreteerde men op den duur als subject (‘de jongen’) plus gezegde (‘kwam’): een geval van functionele reïnterpretatie; nog later ging het gevoel voor het geïmpliceerde subject geheel verloren en werd het verplicht ook het pronominale subject te expliciteren. Sinds die tijd is het gebruik van persoonsvormen als bijv. ndl. ga, gaat, gaan bepaald door persoon en getal van het subject; een eigen semantische waarde hebben de persoonsvormuitgangen niet meer, alleen nog maar een syntactische. We hebben hiermee een voorbeeld gekregen van wat bekend staat onder de naam congruentie: de persoonsvorm congrueert in ‘persoon’ en ‘getal’ met het subject. Het tweede voorbeeld heeft met naamvallen te maken. Een heel oude indoëuropese toestand is dat de accusatief gebruikt werd om de richting, het ‘ergens heen’ aan te geven. Een rest hiervan vinden we nog in het Latijn: Romam venire ‘naar Rome komen’ (Romam: acc. van Roma). Met bijwoorden met betekenissen als ‘ernaar toe’, ‘ernaar toe en erin’, ‘erdoor heen’, ‘erachter’, kon de bedoeling verder duidelijk gemaakt worden, bijv. lat. ad hortum venire, oorspr. ‘ernaar toe’ | ||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||
‘richting tuin’ ‘komen’ = ‘naar de tuin komen’. Ook voor dit geval moeten we ervan uitgaan dat functionele reïnterpretatie heeft plaatsgevonden: bijwoord plus substantief (in accusatiefvorm) ging men als een nauwe eenheid ervaren, waarbij het bijwoord de status van voorzetsel kreeg: lat. ad hortum ‘naar de tuin’, in hortum ‘tot in de tuin’, per hortum ‘door de tuin heen’, post hortum ‘achter de tuin’. Het gebruik van de accusatief wordt in deze gevallen nu ‘geregeerd’ (rectie) door het voorzetsel. Andere latijnse voorzetsels regeren de ablatief: cum libello ‘met een boekje’, ex libris ‘uit de boeken’. Vergelijk in dit verband nog het Duits: mit dem Vater (+ datief), ohne den Vater (+ accusatief). Door deze ontwikkelingen treden bepaalde naamvallen op na bepaalde voorzetsels; het syntactisch verband bepaalt welke naamval er verschijnt. Ten slotte nog een voorbeeld waarin het vervagen van een betekenisverschil tot rectie leidt. Rectie kan ook bij werkwoorden (en adjectieven) optreden. Zo waren er in het Middelnederlands werkwoorden met een accusatief- en andere met een genitiefobject. Slaen bijv. werd met een accusatief, gedenken met een genitief gecombineerd. Vgl. (41) en (42):
(41) Caym slouch den edelen Abel (acc.) (42) ende hi qualijc eten mochte, alsi siere kinder (gen.)
gedochte
Oorspronkelijk moet hier een betekenisverschil in het spel geweest zijn: echte objecten die de handeling werkelijk ondergaan (vgl. Abel bij slaen), kwamen in de accusatief te staan, objecten meer in de abstracte zin van het woord in de genitief: de kinderen in (42) ondergaan geen directe merkbare invloed als gevolg van het denken. Als het gevoel voor deze subtiele semantische onderscheiding verloren gaat, wordt het een louter syntactische kwestie (van rectie) of een bepaald werkwoord met een accusatief dan wel met een genitief voorkwam. |
|