Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.1. InleidingEr zijn vele manieren waarop in een taal nieuwe woorden kunnen ontstaan. Er is om te beginnen de zgn. Urschöpfung, het ontstaan van nieuwe woorden door klanknabootsing en klanksymboliek (imagische iconiciteit: zie 2.3). Voorbeelden van dergelijke woorden (met een opvallende, steeds identieke vocaalwisseling en met reduplicatie) zijn: tingeltangel, tiktak, mikmak, rimram, liflaf(jes) enz. Dergelijke klanknabootsende en klanksymbolische woorden zijn al in 2.1 aan de orde geweest. Het is de vraag of klanken of klankcombinaties op zichzelf een bepaalde klanksymbolische waarde hebben. Dat sl- voor de taalervaring van de nederlanders zo'n waarde kan hebben, kan komen doordat deze combinatie vaak in woorden met een bepaalde ongunstige gevoelswaarde voorkomt: slet, sloerie, slampampen enz. Het succes ervan (statistisch lijkt er wel iets aan de hand te zijn ondanks uitzonderingen als slaan) wijst er echter op dat er, akoestisch of articulatorisch, ook in de klankgroep zelf iets aanwezig moet zijn. Die inherente waarde kreeg zijn kans doordat de klankgroep voorkwam in woorden die door hun betekenis een gunstig ‘milieu’ vormden. Dat heeft dan het gebruik van de klankgroep in nieuwe woorden bevorderd (een soort analogie: diagrammatische iconiciteit). Zeer moderne manieren van woordvorming zijn: vorming van letterwoorden: bijv. NCRV (Nederlandse Christelijke Radiovereniging) en AVRO (Algemene Vereniging Radio-Omroep); van afkortingen: bijv. info (voor informatie); van splinterwoorden, bijv. in de commerciële sfeer: chocomel, halvamel (koffiemelk met de helft minder vet) enz. Bij splinterwoorden worden delen van woorden samengevoegd die op zichzelf niet betekenisdragend zijn en ook niet noodzakelijkerwijs lettergrepen zijn: choco(lade) + mel(k), halv(e) + mel(k). Bij halvamel valt daarbij de verbindende a op; vgl. ook de klankverschijnselen bij afkortingen als bijv. de fundi's (fundamentalisten) en de realo's (realisten) bij de duitse ‘Grünen’. Vooral in de hedendaagse ‘turbotaal’ bestaat een voorliefde voor afkortingen: depri ‘depressief’; beni ‘iemand die geacht wordt in Benidorm op vakantie te gaan’; afko ‘afkorting’. Met deze manieren van woordvorming zullen we ons verder niet bezighouden. We beperken ons tot de drie onderdelen die traditioneel binnen de morfologie onderscheiden worden: flexie (verbuiging en vervoeging), afleiding en samenstelling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2. Flexie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2.1. Inleidende opmerkingenBij flexie valt in de eerste plaats te onderscheiden tussen externe en interne flexie. Bij de interne flexie wisselen klanken (meestal vocalen) af in vormen van hetzelfde paradigma: vgl. zingen - zongen. Bij de externe flexie wordt althans in het Nederlands met ‘uitgangen’ gewerkt: vgl. zing - zingt - zingen. We zouden ons eventueel ook ‘ingangen’ kunnen voorstellen, elementen die vóór de stam komen te staan, en inderdaad zijn er talen waarin die voorkomen. Nog een andere mogelijkheid is het invoegen van flexie-elementen midden in de stam (zgn. infixen): vgl. lat. rumpo ‘ik breek’ (met een ingevoegde m in het praesens) - rupi ‘ik heb gebroken’; got. standan ‘staan’ (met een n-infix in het praesens) - stoþ ‘ik/hij stond’. In de volgende paragrafen beperken we ons tot de externe flexie met behulp van ‘uitgangen’; in 11.2.3 komt de interne flexie ter sprake. (Bij flexie kan ook het reduplicatieprocédé optreden. Een voorbeeld daarvan levert het Gotisch. In de verleden tijd van háitan (‘noemen’): haíháit, komt er vóór de stam een soort prefix te staan, waarin de beginconsonant van de stam wordt herhaald. In andere talen komt ook reduplicatie ín of achter de stam voor.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2.2. Externe flexie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2.2.1. Het deflexieprocesAls we de indoëuropese talenfamilie overzien, dan constateren we dat er in het algemeen gesproken van het uitgebreide, voor het Oerindoëuropees gereconstrueerde flexiesysteem niet al te veel is overgebleven. Per taal wisselt dit echter nogal. Als voorbeeld nemen we de nominale flexie. Het Oerindoëuropees moet acht naamvallen gehad hebben: vocatief, nominatief, genitief, datief, accusatief, ablatief, locatief, instrumentalis. Hiervan vinden we in het Nederlands weinig terug: we hebben nog verschil tussen subjects- en objectsvorm bij de pronomina (bijv. hij - hem) en verder nog resten van de genitief (Jans boek). Van versteende naamvallen in uitdrukkingen en van archaïsch taalgebruik zien we nu af. Hetzelfde geldt voor het Engels: vgl. he - him, John's book. In het Duits valt er echter heel wat meer terug te vinden: der Mann (nominatief), des Mannes (genitief), dem Manne (datief), den Mann (accusatief) enz. En een slavische taal als het Pools heeft er zelfs zeven. Ook als we oude indoëuropese talen nemen als bijv. het Sanskrit, het Grieks, het Latijn, het Gotisch, kunnen we meer terugvinden: het Sanskrit heeft nog alle acht de naamvallen, het Latijn mist een locatief en een instrumentalis, het Grieks evenals het Gotisch mist daarbij ook een ablatief. Het in vorm samenvallen van naamvallen (anders gezegd: het verdwijnen van de verschillen tussen de naamvalsvormen) wordt wel aangeduid met de term casussyncretisme, letterlijk ‘het samengroeien van naamvallen’. Ook op andere punten, de klasse-indeling van substantieven en adjectieven (in het Gotisch bijv.: a-stammen, i-stammen, u-stammen, n-stammen enz.), de indeling naar genus (masculinum, femininum, neutrum), de indeling (in het Ger- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maans) naar sterke en zwakke flexie bij de adjectieven (zie overzicht Gotisch bij 2.2.3), zijn er veel vormverschillen in de loop der eeuwen, zij het weer niet in alle talen in even sterke mate, verdwenen. Zoals we in 12.2.3.2 zullen zien, kan het verdwijnen van de naamvalsverschillen voor een deel gecompenseerd worden door veranderingen in de woordvolgorde. Op de andere punten (klasse-indeling, genera, sterke en zwakke flexie bij het adjectief) vinden we in ieder geval geen compensatie, hetgeen ongetwijfeld ermee samenhangt dat hier geen functionele verschillen (meer) in het geding waren. Zo kwam bijv. het verschil tussen de genera niet (meer) overeen met een duidelijk verschil in betekenis. (Als we ver genoeg in de tijd teruggaan, nl. tot het Oerindoëuropees, blijkt aan het genusverschil nog een verschil in betekenis te hebben beantwoord; dat betekenisverschil werd echter zo vaag, dat men het gevoel ervoor verloor.) Het eeuwenlange proces waarbij langzamerhand steeds meer van het oude flexiesysteem is verdwenen, duiden we aan met de term deflexie. Het deflexie-proces is een voorbeeld van een drift: de ontwikkeling van de taalstructuur over een lange periode in een bepaalde richting. Klankwetten en analogiewerkingen hebben bij de deflexie een belangrijke rol gespeeld. We zullen dit in de volgende paragraaf aan de hand van een onderdeel uit de geschiedenis van de germaanse morfologie illustreren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2.2.2. Gotisch en NederlandsWe bekijken in deze paragraaf een gedeelte van de flexie van de gotische substantieven en vergelijken die met de overeenkomende flexie in het Middelnederlands en het moderne Nederlands. Het gotische tuggo ‘tong’ staat model voor een bepaalde klasse van substantieven, die van de vrouwelijke n-stammen, saiwala ‘ziel’ staat model voor die van de (steeds vrouwelijke) ō-stammen. Het overeenkomende mnl. tonge gaat volgens de zogenaamde ‘zwakke’ flexie, siele volgens de ‘sterke’. Voor het Gotisch is het nog zinvol vier naamvallen te onderscheiden. We beschouwen deze taal als (ongeveer) representatief voor het Gemeengermaans (het stadium dat volgt op het Oergermaans).
Het is niet mogelijk de veranderingen in dit deelsysteem in alle details te bespreken; we beperken ons tot enkele punten. De klankwetten (de vele reducties als gevolg van het centraliserend accent op de eerste syllabe: zie 6.6.3) hebben tot gevolg dat
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook analogiewerkingen hebben tot gevolg dat
Dit hele samenspel van klankwetten en analogiewerkingen, dat we hier niet tot in de finesses kunnen bespreken, leidt er tenslotte toe dat de naamvalsverschillen verdwijnen evenals het verschil tussen de beide klassen; wat overblijft en zo nodig weer hersteld wordt, is het blijkbaar als belangrijk ervaren verschil tussen de numeri: vergelijk hiervoor het moderne Nederlands. Zo verdween, door de klankwetten, nagenoeg het verschil tussen de singularis en de pluralis bij siele; alleen in de datief bleef het bestaan. De dat.plur. ging klankwettig op -n uit; alle andere vormen misten een klankwettige -n. Analogisch, naar de datief en naar het paradigma van tonge, kwam overal in de pluralis de -n te staan; in de singularis won de n-loze vorm siele het, ondanks tijdelijke analogie in de 2e en 3e persoon naar tonge (sielen). Door het verdwijnen van de -n in die beide personen bij tonge (naar analogie van siele) ontstond er ook in het paradigma van tonge een consequent numerusverschil. Bij dit alles heeft zeker reïnterpretatie een rol gespeeld: de -n was in het Middelnederlands een naamvalsmarkeerder maar werd op een gegeven moment opgevat als markeerder van het meervoud en dat heeft de reorganisatie van de paradigmata sterk in de hand gewerkt. Het resultaat was in eerste instantie tonge - tongen, siele - sielen, later als gevolg van sjwa-apocope: tong - tongen, ziel - zielen (n-apocope leidt tot tong - tonge, ziel - ziele). Opmerkenswaard bij dit hele proces is nog dat niet de singularis maar de pluralis als gemarkeerde vorm tevoorschijn komt. Dat is een universeel verschijnsel: de pluralis wordt als gemarkeerd ervaren en dat wordt in de vorm door een markering tot uitdrukking gebracht (imagische iconiciteit). Vervolgens enkele opmerkingen over de analyse van de vormen. Voor het Middelnederlands ligt het voor de hand siele en tonge als stam te interpreteren en -n als buigingsuitgang, voor het moderne Nederlands ziel en tong als stam en -e(n) als uitgang. De sjwa-apocope leidt dus tot een reanalyse van stam en uitgang. Voor het got. saiwala kunnen we aan een stam saiwal- denken met als uitgangen -a, -os enz., voor tuggo op een vergelijkbare manier aan een stam tugg- met als uitgangen -o, -ons enz. In de mnl. nom.sg. zouden we dan de gotische uitgang in de stam terugvinden: vgl. saiwala - ziele, tuggo - tonge. In het geval tuggo zouden we, omdat de o in alle flexievormen voorkomt, ook aan een stam tuggo- kunnen denken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met als uitgangen NUL, -n enz. Op dergelijke analyseproblemen komen we in de volgende paragraaf terug. Ten slotte: het deflexieproces leidt tot een onveranderlijke woordvorm. Dit kan bevorderd hebben dat men de voorkeur gaat geven aan de van-omschrijving boven de oude genitiefverbinding: het huis van de heer in plaats van des heren huis. De oude genitief verdwijnt niet door de deflexie zelf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2.2.3. Flecterende en agglutinerende talenWe hebben in de vorige paragraaf gezien dat we de gotische vorm tuggo op twee manieren kunnen analyseren. Dergelijke analyseproblemen zijn typerend voor een ‘flecterende’ taal als het Gotisch. Kenmerkend voor flecterende talen (naast het Gotisch ook Latijn, Grieks, Sanskrit, Pools) is verder dat uitgangen soms meerdere functies tegelijk aanduiden en dat ze niet altijd voor dezelfde functies staan terwijl omgekeerd functies niet altijd door dezelfde uitgangen worden aangeduid. Vgl. bijv. de gotische uitgang -os in dagos (nom.plur. van de mannelijke a-stam dags) en saiwalos (gen.sg., nom.plur., acc.plur. van de o-stam saiwala); vgl. verder de functiecombinatie ‘nom.plur.’ waarvoor we ook uitgangen als -a, -eis, -uns aantreffen: waurda (van de onzijdige a-stam waurd ‘woord’), gasteis (van de i-stam gasts ‘vreemdeling’), handuns (van de u-stam handus ‘hand’). Talen met een doorzichtiger flexiesysteem: een uitgang heeft maar één functie tegelijk, een bepaalde functie wordt steeds door dezelfde uitgang aangeduid en een bepaalde uitgang staat steeds voor dezelfde functie, heten agglutinerende talen. Tussen beide types talen bestaat overigens een vloeiende overgang. Een bekend voorbeeld van een agglutinerende taal is het Turks. Daarin komt het volgende woord voor: evlerinden ‘uit zijn huizen’. Hierbij doen zich geen analyseproblemen voor: ev is de stam (nom.sg.) ‘huis’, ler duidt de pluralis aan, in possessiviteit ‘zijn’ en den de ablatieffunctie (‘uit’). Verder vervult in dit woord ieder element maar één functie tegelijk en worden de genoemde functies bij alle substantieven op dezelfde wijze uitgedrukt. Het omgekeerde, dat een bepaald element steeds dezelfde functie heeft, gaat voor het Turks níet op: het element i(n) (hierbij doet zich combinatorische variatie voor) blijkt elders in het taalsysteem ook nog een andere functie te kunnen hebben. Hieruit blijkt dat het Turks geen volmaakt agglutinerende taal is. Het Turks is overigens niet alleen in sterke mate agglutinerend, het is ook synthetischer (anders gezegd: minder analytisch) in vergelijking niet alleen met het Nederlands maar ook met het duidelijk flecterende Latijn, d.w.z. het drukt in het besproken voorbeeld in één vorm uit waarvoor de beide andere talen drie vormen nodig hebben: ndl. uit zijn huizen, lat. ex eius domibus. Het Latijn is op zijn beurt in het algemeen synthetischer dan het Nederlands: vgl. ndl. het huis van de vader (5 woorden) met lat. domus patris (2 woorden), dat echter sterk ambigu is: ‘het/een huis van de/een vader’. Wordt in een bepaalde taal naar verhouding zeer veel in één woord uitgedrukt, dan heet zo'n taal polysynthetisch. Zo vinden we in het Nootka (een indianentaal) het woord inikw-ihl-'minih-'is-it-a, met als betekenis ‘verscheidene kleine vuren brandden in het huis’. We kunnen ons voorstellen dat, merendeels door klankwetten, een agglutinerend systeem opshuift in de richting van een flecterend systeem. In eider geval blijkt er in het Oerindoëuropees een grotere doorzichtigheid bestaan te hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan bijv. in het Gotisch. De oerindoëuropese vormen die ten grondslag liggen aan got. dagos, gasteis, tuggons zijn resp. *dhŏgh-ŏ-ĕs, *ghŏst-ĕĭ-ĕs, *dŋgh-ŏn-ĕs. Ten eerste geeft hier de verdeling geen problemen: er is steeds een wortel, gevolgd door een stamvormend element (een soort suffix) en een uitgang (de bekende driedeling van het Oerindoëuropees), en ten tweede wordt hier duidelijk de nom.plur. steeds door dezelfde uitgang -es aangeduid. Door klankwetten en analogie zijn later de minder transparante vormen van het Gotisch ontstaan, waarin de oude -es-uitgang niet meer valt te isoleren. Veranderingsprocessen (klankwetten en analogiewerkingen) kunnen echter ook weer tot een doorzichtiger systeem leiden, zoals uit een vergelijking van het Gotisch en het Nederlands blijkt. De moderne meervouden zijn dagen, gasten, tongen: hierbij doen zich geen analyseproblemen voor (het is duidelijk wat stam en wat uitgang is) en ‘meervoud’ wordt hier steeds door -en uitgedrukt. Er bestaan daarnaast echter ook andere meervoudsuitgangen en omgekeerd kan -en ook andere functies hebben, bijv. ‘aanduiding van de infinitief’. Volmaakt doorzichtig is het Nederlands dus (nog) niet geworden. Ten slotte nog een terminologische opmerking: flecterend betekent niet ‘met flexie’, agglutinerend niet ‘zonder flexie’. Ook met betrekking tot een agglutinerende taal kunnen we van flexie spreken. Het verschil is dat in een agglutinerende taal o.a. de opbouw van woorden uit stammen en uitgangen doorzichtiger is, terwijl in een flecterende taal de uitgangen in sterke mate met de stam of met elkaar zijn ‘vergroeid’. Een betere term in plaats van het misleidende flecterend is het engelse fusional (ndl. fuserend, samensmeltend). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2.2.4. Ontstaan van flexiemorfemen (uitgangen)Over dit moeilijke onderwerp worden slechts enkele opmerkingen gemaakt. In een aantal gevallen kunnen we uitgaan van een syntactische verbinding waaruit een samenstelling ontstaat (zie hiervoor 11.3.2.1) en waarin vervolgens het tweede deel tot uitgang wordt (vgl. het ontstaan van affixen uit delen van samenstellingen: 11.4.4). Een voorbeeld levert het Oergermaans waarin de ‘verleden tijd’ op twee manieren kon worden aangegeven: met behulp van vocaalwisseling (interne flexie; bij de sterke werkwoorden) en met behulp van een hulpwerkwoord ‘doen’. Uit deze laatste combinatie zijn de zwakke werkwoorden voortgekomen. Een verleden tijds-vorm als maakte gaat dus (althans volgens een zeer aannemelijke verklaring) terug op een combinatie van een nomen actionis met de betekenis ‘maken’ en een hulpwerkwoord ‘deed’: ‘ik/hij maken deed’. Het hulpwerkwoord ‘doen’ is hier dan niet als causatief maar als perifrastisch (omschrijvend) op te vatten. Een vergelijkbaar gebruik van doen kan men heden ten dage in gesproken taal waarnemen: dan doen we eerst de ramen zemen. Het oude hulpwerkwoord, dat blijkbaar áchter het nomen actionis kwam te staan, leeft voort in de uitgang -te/-de. Als zelfstandig woord leeft het verder in het hedendaagse doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2.3. Interne flexie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2.3.1. De AblautDuidelijke voorbeelden van interne flexie vinden we bij de sterke werkwoorden, bijv. stijgen - steeg - stegen - gestegen. Binnen de stam st-g wisselen twee vocalen af: ei <ij> en ē. Met deze alternantie gaan betekenisverschillen gepaard: de ei komt in de tegenwoordige tijd voor, de ē in de verleden tijd en het verleden deelwoord. Als we de werkwoordsvormen nam en namen bekijken, dan stellen we slechts een syntactisch verschil vast: nam met een ă treedt op bij een enkelvoudig subject, namen met een ā bij een meervoudig subject. (Het vormverschil is tweeledig; interne flexie komt hier steeds met externe gecombineerd voor. Een dergelijke combinatie komt vaak voor.) Het principe van de interne flexie speelt in het biezonder in de afroaziatische talen een belangrijke rol. Vergelijk ter illustratie de volgende vormen van het arabische werkwoord voor ‘schrijven’: kataba ‘hij schreef’, katabtoe ‘ik schreef’, jaktoeboe ‘hij schrijft’, katib ‘schrijvend’, maktoeb ‘geschreven’, met telkens dezelfde ‘wortel’ ktb maar met wisselende vocalen (en soms ook voor- of achtervoegsels, externe flexie dus). Een mogelijkheid is ook dat er tussen twee van de consonanten geen vocaal staat; ook NUL doet dus in de alternantie mee. De interne flexie bij de sterke werkwoorden is al heel oud: ze gaat in principe (er hebben zich zeker analogische uitbreidingen voorgedaan) terug op de oerindoëuropese tijd. De term die ervoor gebruikt wordt, is Ablaut. Deze term wordt gebruikt voor alle vocaalwisselingen, ook buiten de sterke werkwoorden, die in principe teruggaan op het Oerindoëuropees. Ablaut is een bekend verschijnsel in alle germaanse talen: vgl. ndl. spinnen - spon - gesponnen, du. spinnen - spann - gesponnen, eng. to spin - span - spun, fri. spinne - spȗn - spȗn, zw. spinna - spann - spunnit. Omdat de oorsprong ervan in het Oerindoëuropees ligt, vinden we de Ablaut ook in andere indoëuropese talen dan de germaanse terug, bijv. in het Grieks: vgl. leipein ‘laten’ - leloipa ‘hij heeft gelaten’. Let op de afwisseling ei - oi: ei in infinitief-praesens, oi in het perfectum. (Leloipa vertoont ook reduplicatie.) En vgl. lat. precāri ‘vragen’ - procus ‘vrijer’ met oude ĕ - ŏ -Ablaut. Tot dusver hebben we gevallen van interne flexie bekeken waarbij vocaalwisselingen in het geding waren. In andere gevallen is een afwisseling van consonanten in het spel: zo verandert in het moderne Iers bij werkwoorden met een begin-t deze in de verleden tijd in een h <th>. Ook kunnen zowel vocalen als consonanten afwisselen: vgl. ndl. brengen - bracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2.3.2. Ontstaan van interne flexieWe zullen hier niet ingaan op de interessante vraag hoe de oerindoëuropese Ablaut is ontstaan. Hoe later nieuwe vormen van interne flexie zijn ontstaan, wordt duidelijk uit de geschiedenis van de germaanse talen, nl. door (opeenvolgingen van) klankwetten. Om dit te illustreren knopen we vast aan het voorbeeld van de i-Umlaut van ŭ, die in 10.3 en 10.4 ter sprake is gekomen. We hebben gezien dat in het oudwestgermaanse voorstadium van het Duits de ŭ en de y̆ eerst varianten van één foneem waren en dat ze later als gevolg van een wijziging in de conditionerende factoren zelfstandige fonemen werden. Zo kwam in het Oudhoogduits bij wurf ‘worp’ het meervoud würfi voor, met y̆ (foneemvariant) vóór ĭ; in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
latere fase vinden we y̆ (zelfstandig foneem) vóór sjwa: würfe. Dat in würfi y̆ optreedt, is een fonetische wetmatigheid: ‘automatisch’ treedt vóór volgende ĭ y̆ op. Dat we y̆ in würfe hebben, is géén fonetische wetmatigheid meer. De ŭ/y̆-afwisseling is nu morfologisch bepaald: ŭ in het enkelvoud, y̆ in het meervoud. Deze morfologische alternantie vinden we ook bij andere oudhoogduitse substantieven: fluz - flüzze, fuhs - fühse enz. (vgl. hedendaags Duits Wurf -Würfe, Fluss - Flüsse, Fuchs - Füchse). Een andere formulering is dat nu door middel van een morfologische regel uit het basisfoneem /ŭ/ in het enkelvoud voor het meervoud het foneem /y̆/ moet worden afgeleid. In feite heeft hiermee een nieuw soort interne flexie zijn intrede gedaan. Men zou ook kunnen zeggen: een nieuw soort Ablaut. Zoals we hierboven zagen wordt de term Ablaut van oudsher echter gereserveerd voor die interne flexie die haar oorsprong reeds in het Oerindoëuropees heeft. Wèl pleegt men in dit geval van ‘Umlaut’ te spreken, Umlaut in de synchrone zin van het woord, goed te onderscheiden van (i-)Umlaut als klankwet, d.w.z. als diachroon verschijnsel. Een ander voorbeeld van het ontstaan van interne flexie door een klankwet levert de oudnederlandse rekking van korte vocalen in open syllabe met hoofdaccent (reeds besproken in 6.6.2). In het Nederlands bewaarde voorbeelden hiervan zijn dag - dagen, gebed - gebeden, schip - schepen, god - goden. Dat in het Nederlands en in het Duits de nieuwe vocaalalternanties als morfologische patronen aanvaard werden, hangt er ongetwijfeld mee samen dat men al aan Ablautsverschijnselen gewend was. (In de hier gegeven voorbeelden gaat de nieuwe interne flexie met externe samen. Vgl. daarnaast echter du. Apfel - Äpfel met alleen Umlaut.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2.3.3. Ontwikkeling van interne flexieKlankwetten en analogievormingen kunnen de eenmaal ontstane interne flexie veranderen. Dit is goed aan de ontwikkeling van de germaanse Ablaut (naar het Nederlands toe) te illustreren. We nemen als voorbeeld de derde klasse van de sterke werkwoorden, die werkwoorden waarin de stamvocaal vóór nasaal of liquida + consonant staat. We kiezen als uitgangspunt het Oergermaans. De vier vormen die telkens gegeven worden, staan voor het praesens (1e categorie), de singularis praeteritum indicatief (2e cat.), de rest van het praeteritum (3e cat.) en het participium praeteritum (4e cat.). Voor de gereconstrueerde fasen volstaan we met de ablautende vocalen en de volgende consonantcombinaties. We beperken ons tot die fasen die veranderingen laten zien.
(N = nasaal, L = liquida, C = consonant) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Oergermaans treffen we nog, vóór nasaal + consonant en vóór liquida + consonant, hetzelfde Ablautspatroon aan. In het Gemeengermaans treedt een combinatorisch bepaalde splitsing op doordat 1. ĕ vóór nasaal + consonant tot ĭ wordt, en 2. ŭ tot ŏ wordt behálve (o.a.) vóór nasaal + consonant en wanneer er zoals in de 3e cat. in de volgende syllabe een ŭ staat. Zuiver fonologisch is er aanvankelijk nog sprake van dezelfde alternantie omdat aan de ene kant ĕ en ĭ en aan de andere kant ŏ en ŭ varianten van hetzelfde foneem zijn. In het Middelnederlands is de splitsing voor een deel weer opgeheven doordat in het Oudnederlands ŭ en ŏ in ŏ zijn samengevallen. Het verschil is er nog wel in de 1e categorie: ĭ tegenover ĕ. De samenval van ŭ en ŏ leidt ook tot een vereenvoudiging van het patroon vóór liquida + consonant, niet meer ŭ - ŏ, maar nu in beide gevallen ŏ. In het moderne Nederlands treft ons een verdere vereenvoudiging van het patroon, nu door analogie (Ausgleich): analogisch dringt de ŏ van de 3e en de 4e categorie ook in de 2e door, althans bij binden (vinden, glimmen enz.) en bergen (delven, gelden enz.). Dit vereenvoudigde patroon breidt zich door analogische extensie tot nieuwe gevallen uit: schenden, zenden (van oorsprong zwakke werkwoorden). Omgekeerd dringt vanuit een andere klasse van de sterke werkwoorden het praeteritum met ī <ie> binnen: vgl. werpen - wierp enz. naar analogie van laten - liet, heten - hiet enz. Samengevat: we zien dus dat alternantiepatronen intern, door klankwetten of Ausgleich, vereenvoudigd en ook gecompliceerder kunnen worden. Het uiterste geval daarvan is dat de alternantie verdwijnt: zo is de Umlaut zoals we die in du. Gast - Gäste vinden, zoals praktisch alle Umlautsalternanties in het Nederlands door analogie verdwenen: vgl. gast - gasten. Alternantiepatronen kunnen ook, door de werking van de klankwetten, in meerdere patronen uiteenvallen. De klankwetten kunnen er ook voor zorgen dat ze weer (geheel of ten dele) samenvallen. Ook analogie kan tot gelijkschakeling van patronen leiden, en door analogie kan een patroon ook in gevallen doordringen waarin oorspronkelijk van een alternantie geen sprake is (schenden, wenden). Ten slotte: alternerende klanken kunnen door klankveranderingen ver uit elkaar raken. Een voorbeeld daarvan vormt brengen - bracht. Als we ver genoeg in de tijd teruggaan, blijkt ook bracht evenals brengen een vorm met een nasaal te zijn geweest en blijken beide vormen achter de nasaal een velaire occlusief te hebben gehad: oeride. *tŏŋg- - tŏŋk-tŏ. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.3. Samenstelling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.3.1. Klank- en betekenisontwikkelingenZolang samenstellingen (composita) als zodanig worden ervaren en de samenstellende delen nog met de vergelijkbare grondwoorden worden geïdentificeerd, vertonen ze klank- en betekenisontwikkelingen die parallel lopen met die van de grondwoorden. Zo vinden we in het Mnl. huushere, dat we in het mod. Ndl. als huisheer, met diftongering en sjwa-apocope zoals in huis en heer, terugvinden. Mnl. troost heeft vaker de betekenis ‘hulp, steun’ dan die van ‘troost’; in over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenstemming hiermee is dat mnl. trooster ook ‘helper’ kan betekenen, terwijl trooster nu ‘iemand die troost’ betekent. Samenstellingen en grondwoorden kunnen zich echter ook qua betekenis of klank van elkaar isoleren. Zo is een hogehoed niet zonder meer ‘een hoed die hoog is’; het is ook een hoed met een bepaalde kleur en met een bepaald model. Het begrip ‘hoog’ staat niet meer zo op de voorgrond en zo zouden we zelfs kunnen zeggen dat men vroeger hogere hogehoeden droeg dan tegenwoordig. We spreken in zo'n geval van betekenisspecialisatie, die al vanaf het begin aanwezig moet zijn geweest (zie hiervoor beneden onder 11.3.2.2). In hogehoed is de semantische isolering echter zeker nog niet zo ver voortgeschreden dat de taalgebruiker geen verband meer met hoog voelt. Omgekeerd kan een grondwoord een betekenisontwikkeling doormaken die niet geldt voor het vergelijkbare deel van de samenstelling. Zo kan raad niet meer ‘voorhanden middel’ betekenen, welke betekenis we nog in huisraad terugvinden. De vraag is overigens of de hedendaagse taalgebruiker dat nog zo ervaart. Waarschijnlijk is huisraad voor de huidige taalervaring alleen nog formeel een geleed woord, maar is het semantisch gezien al ongeleed. Een ander voorbeeld is lijfrente, waarin lijf nog de middelnederlandse, intussen verdwenen betekenis ‘leven’ heeft. Uit deze beide voorbeelden blijkt dat de delen van een samenstelling niet altijd de betekenisontwikkeling van de vergelijkbare grondwoorden volgen. De verklaring kan zijn dat huisraad en lijfrente al een gespecialiseerde betekenis hadden gekregen en zich daardoor van raad en lijf hadden geïsoleerd. Door speciale betekenisontwikkelingen van de grondwoorden werd die semantische isolering dan nog eens versterkt, met als gevolg dat voor de huidige taalervaring huisraad en lijfraad semantisch ongeleed zijn. Samenstellingen doen soms niet mee met klankveranderingen die zich wel in de grondwoorden voordoen: vgl. argwaan (argwanend) en arglist tegenover erg met een ĕ uit ă vóór r plus velair. Ook hiervan kan (een zekere) semantische specialisatie de achtergrond vormen. Omgekeerd doen zich soms binnen samenstellingen zodanige veranderingen voor, door reductie en assimilatie, dat de samenstellende delen onherkenbaar worden en de samenstelling niet langer meer als zodanig ervaren wordt. Synchroon hebben we dan met een enkelvoudig woord (simplex) te maken. Zo wordt wijngaard (met <ij> = ī) tot wingerd en wordt veemnoot (veem o.a. ‘bepaald soort handelsvereniging’) via vennoot tot vent. In deze gevallen blijven de verschillende ontwikkelingsfasen naast elkaar met betekenisdifferentiatie bestaan. Dat is anders in het geval mes, dat teruggaat op de oerg. samenstelling *mătĭ-săXsă- ‘stenen voorwerp om voedsel mee te snijden’. Wingerd, vennoot, vent, mes worden in de historische taalkunde wel verholen (lett. ‘verborgen’) samenstellingen genoemd. Ook in het geval van de verholen samenstellingen moeten we wel aannemen dat de betekenisontwikkeling, nl. de betekenisspecialisatie, aan de vormverandering (reductie en assimilatie) voorafgaat. Door de betekenisspecialisatie raakt het verband met de grondwoorden op de achtergrond en dat feit geeft aan de vormverandering vrij spel. Het is dus niet zo dat door bepaalde klankveranderingen simplicia ontstaan; het is veeleer andersom: de composita worden semantisch als simplicia ervaren en dan zijn veranderingen mogelijk waardoor ook in formeel opzicht ongelede woorden ontstaan. Een biezonder geval van isolering hebben we wanneer een samenstelling blijft bestaan maar één van de grondwoorden verloren gaat: vgl. weerwolf ‘mens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de gedaante van een wolf’, waarin we nog het oude weer terugvinden (got. waír, lat. vir ‘man’). Weerwolf zal in ieder geval nog wel qua vórm als geleed woord ervaren worden. Een voorbeeld waarin beide grondwoorden (grondvormen) verdwenen zijn, is weegbree oorspr. ‘plant die aan de wegen groeit en over een breed oppervlak woekert’. Weeg is een oude (datief)vorm van weg (verder nog over in teweegbrengen; vgl. ook (achter)wege en vanwege) en bree een oude vorm voor brede (vgl. nog Breestraat). Ook dit woord zal formeel nog wel als een geleed woord ervaren worden. Uit het feit dat weerwolf zich handhaafde, kan men afleiden dat het gevoel voor weer- in de betekenis van ‘man’ verloren gegaan was, zodat vervanging door man- achterwege bleef. Mut.mut. geldt hetzelfde voor weeg- en -bree. Ook deze gevallen moeten we dus tegen de achtergrond van betekenisspecialisatie begrijpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.3.2. Het ontstaan van samenstellingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.3.2.1. SamenkoppelingenSamenstellingen kunnen in het zinsverband (sandhi) ontstaan, bijv. hogehoed. Vergelijk een zin als: ik draag een hoge hoed. Op grond van deze oorsprong spreekt men wel van samenkoppelingen. Dat we op een gegeven moment met een compositum, een eenheid, en niet meer met een woordgroep te maken hebben, kan op een aantal manieren blijken:
Niet altijd is het duidelijk of er al sprake is van een samenkoppeling of nog van een woordgroep. Er kunnen zich ook verschillen per individu voordoen: sommigen ervaren hoge hoed misschien nog als een woordgroep; deze mensen zullen de neiging hebben om hoge en hoed los van elkaar te schrijven. Een lastig overgangsgeval vormen de zgn. scheidbaar samengestelde werkwoorden als bijv. ademhalen: vgl. je moet goed ademhalen met je haalt goed adem. De betekenis is die van een samenstelling maar de vormverschijnselen (de delen zijn te scheiden) wijzen op een woordgroen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.3.2.2. Analogie en productiviteitWe behandelen nu de tweede manier waarop samenstellingen kunnen ontstaan: naar het model van gevestigde samenkoppelingen. In de sandhi ontstaan uit woordgroepen als die coninx crone ‘de kroon van de koning’ samenkoppelingen als die coninxcrone; vgl. daarnaast dat heren huis (11.3.2.1), die lantshere uit die lants here ‘de heer van het land’. De algemene betekenisverhouding bij die samenkoppelingen was even weinig specifiek als die bij de genitiefverbindingen die eraan ten grondslag lagen: in coninxcrone is de koning de bezitter van de kroon, in lantshere is de verhouding andersom, is de heer de bezitter van het land. De algemene betekenisverhouding werd dus per individuele samenkoppeling geconcretiseerd, er was vanaf het begin sprake van betekenisspecialisatie. Naar analogie van koningskroon en landsheer ontstonden nieuwe samenstellingen, waarin de genitief-s op den duur niet meer als zodanig werd ervaren: gebedsgenezing, gezinsverpakking, bewindsman, stationsplein, regeringsmaatregelen, stadsmuur, enz. (Regering en stad zijn oorspronkelijk vrouwelijke substantieven, waarbij men dus historisch gezien geen genitief-s zou verwachten.) De -s- is verbindingsklank geworden. Hierbij speelde een rol dat de syntactische verbinding (vooropgeplaatste) genitief plus kernwoord (die/des coninx crone) niet langer meer gebruikt werd. Verder speelden betekenisontwikkelingen een rol waarbij de oude genitiefverhouding op de achtergrond raakte. Gebedsverhoring bijv. kan oorspronkelijk betekend hebben ‘verhoring van het gebed’ (met nog een genitiefverhouding) maar wordt dan ook begrepen als ‘verhoring op het gebed’ en vandaaruit wordt gebedsgenezing ‘genezing op gebed’ mogelijk. Wat voor de totale groep resulteert, is een algemene betekenisverhouding ‘wat het eerste deel uitdrukt bepaalt wat het tweede deel uitdrukt, bepaalt met wat voor soort daarvan we te maken hebben’ (een zgn. determinatieve samenstelling). Per individuele samenstelling wordt die algemene verhouding geconcretiseerd; ook nu blijft betekenisspecialisatie vanaf het begin aanwezig. Gebedsgenezing zou dus ook begrepen kunnen worden als ‘genezing van het gebed’ (aangenomen dat ook een gebed ziek kan zijn). In de betekenis ‘genezing op gebed’ is het woord echter opgenomen in de algemeen aanvaarde woordenschat van het Nederlands. Ook andere verbindingsklanken blijken bij determinatieve substantivische samenstellingen mogelijk: -en- (herenhuis), -e- (kippeëi), -er- (eierdopje). Ook de oorsprong van deze types ligt in syntactische verbindingen en de verbindingsklanken zijn weer voor een belangrijk deel in oorsprong genitiefuitgangen (enkelvoud of meervoud), althans wanneer het eerste deel substantivisch is (-en- valt door syncope van n vaak samen met -e-). In hogehoed enz. (het eerste deel is dan adjectivisch) is de -e- uit de verbogen vorm van het adjectief te verklaren. Daarnaast is er ook een manier van samenstelling waarbij geen verbindingsklank optreedt: stadhúis (naast, met een andere betekenis, stádshuis), brugleuning, genotzoeker, poederdoos enz. Ook deze manier is qua oorsprong, als men maar ver genoeg in het verleden teruggaat, op syntactische verbindingen terug te voeren. Voorzover er zich verbindingsklanken bij voordeden, zijn die door latere syncope verdwenen. Het procédé voor het vormen van determinatieve substantivische samenstellingen is ongetwijfeld productief. Oorspronkelijk zal er (incidentele) analogie naar de samenkoppelingen opgetreden zijn, maar door het vaak optreden daarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is op den duur een abstracte woordvormingsregel ontstaan. Zoals we gezien hebben, treden er vaak (maar niet altijd) verbindingsklanken (bindfonemen) op. Op de vraag of het mogelijk is hiervoor regels op te stellen, kunnen we niet diep ingaan. Het beeld is op het eerste gezicht erg verwarrend: vergelijk bijv. het naast elkaar voorkomen van schaapskooi, schaapherder, schapestal; lamsbout, lammermarkt, lammerengeduld; volkplanter, volksaard, volke(re)nbond. Aan de andere kant is het opvallend dat in het algemeen de taalgebruiker weinig moeite heeft bij de keuze van een verbindingsklank; bepaalde, niet al te strenge, regels schijnen er dus toch wel te bestaan. Ook voor de oorsprong van nog niet genoemde samenstellingsprocédés kan men aan het zinsverband denken, bijv. voor het al heel oude type van de possessieve composita (met een sanskritterm ook wel bahuvrihi-composita genoemd; type roodborstje ‘vogeltje dat een rood borstje heeft’) waar we aan bepaalde verbindingen van het Oerindoëuropees kunnen denken. Ten slotte: samenstellingsprocédés kunnen ook improductief worden. Zo hebben we nog vormingen als dwingeland oorspr. ‘hij die het land dwingt’, spring-in-'t-veld, sta-in-de-weg, deugniet (met het werkwoordelijk deel voorop), zoete-kauw (met het werkwoordelijk deel achterop). De moderne vergelijkbare manier van woordvorming is echter door middel van het suffix -er (waarmee nomina agentis worden gevormd): spelbreker (voor ouder brekespel), piskijker (voor ouder, mnl. kijcpisse). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.3.2.3. Reïnterpretatie als samenstellingEen samenstelling kan ook door reïnterpretatie ontstaan: een suffix wordt als deel van een samenstelling opgevat. Een voorbeeld hiervan is -schap in bedrijfschap, productschap. Dat dit inderdaad gebeurd is, blijkt uit het op een gegeven moment als zelfstandig woord optreden van schap: de regering wil geen dwang opleggen bij de oprichting der schappen (uit Van Dale). Vergelijk ook tig in ik heb je al tig keer gewaarschuwd (uit twintig enz.). Ook een simplex kan ‘volksetymologisch’ als een samenstelling worden geïnterpreteerd. Een aardig voorbeeld is het italiaanse leenwoord cartabel, waarvan in het Nederlands kattebelletje is gemaakt. Voor meer voorbeelden zie 7.2.2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.3.3. Het verdwijnen van samenstellingenSamenstellingen kunnen op de volgende wijze verdwijnen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwant met het geval baker is het verschijnsel dat bij een samenstelling x die bestaat uit een samenstelling y plus nog een woorddeel, het tweede deel van y niet gezegd wordt, bijv. hulpacte voor hulp(onderwijzers)acte. Het resultaat is in dit geval nog altijd een samenstelling; bovendien is het de vraag of ooit de volle vorm is gezegd. Aan baker gaat echter bakermoeder in de tijd vooraf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.4. Afleiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.4.1. Vormen van afleidingBij afleiding denken we al snel aan afleidingsprocédés waarbij affixen: pre- en suffixen, worden gebruikt. Er zijn echter ook andere procédés bekend. Ten eerste zijn er procédés waarbij infixen gebruikt worden. Een voorbeeld daarvan levert een op de Filippijnen gesproken taal (Bontsoe Igorot): kayu ‘hout’ - kinayu (met infix -in-) ‘verzameld hout’. Het infix heeft de betekenis ‘product van een voltooide handeling’. Ten tweede zijn er procédés waarbij vocaal- en/of consonantafwisselingen (vgl. de in 11.2.3 behandelde interne flexie) een rol spelen. In het Nederlands zijn die niet productief (meer), maar we hebben er nog vele resten van: vgl. binden - band - verbond, schrijden - schrede, bieden - bod, geven - gave. In al deze gevallen is er sprake van oude Ablaut, waarbij het de vraag is of er nu nog verband gevoeld wordt (vgl. binden - verbond). (Als we ver genoeg teruggaan, blijkt dat er naast Ablaut ook altijd sprake was van een bepaald, nu verdwenen, suffix.) Ten derde is er het procédé van de reduplicatie (een bepaalde vorm van affigering): zo betekent in het Hottentots go ‘zien’, gogo ‘oplettend kijken naar’. (Voor een combinatie van vocaalwisseling en reduplicatie vgl. de in 11.1 genoemde vormen als tiktak.) Ten vierde valt te wijzen op prosodische hulpmiddelen, bijv. het accent. Zo is er verschil in accentuatie tussen engels éxtract ‘uittreksel’ en het daarvan afgeleide werkwoord to extráct ‘uittrekken’, een verschil dat zich bij vele andere woordparen herhaalt: tránsfer, to transfér; pérmit, to permít; récord, to recórd, enz. Hiermee zijn we niet ver af van (ten vijfde) het procédé van impliciete transpositie, dat ook weer duidelijk aan het Engels valt te illustreren: vgl. het adjectief empty ‘leeg’ en het daarvan ‘onzichtbaar’ afgeleide to empty ‘ledigen’. In het onderstaande zullen we ons tot de afleiding met behulp van affixen beperken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.4.2. Klank- en betekenisontwikkelingenOok bij affixen zijn uiteraard klank- en betekenisontwikkelingen te constateren. Zo heeft bijv. het suffix -inne, waarmee in het Middelnederlands vrouwelijke persoonsnamen werden gevormd: godinne, leeuwinne, deelgenomen aan de sjwa-apocope met als resultaat mod.ndl. godin, leeuwin. Met name bij zwak accent treedt er vaak reductie op: vgl. be- (< bi-); ver- (o.a. < for-); -ig (o.a. < -ug); -ster (< -istria), alle met sjwa. Maar vergelijk daarnaast, met hoofdaccent, -es (onderwijzeres), -in (koningin). En daarnaast, zonder hoofdaccent maar toch zonder reductie (verklaring?): -heid, -baar, -zaam: hoogheid, vruchtbaar, werkzaam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klankveranderingen kunnen ook het gevolg van analogie zijn: zo kwam naast -de, een suffix dat diende om abstracte substantieven van adjectieven te vormen, als variant -te voor: hoogde, lengde; diepte, dikte. De vorm met t kwam voor na stemloze consonant en die vorm breidde zich analogisch uit: hoogte, lengte. Resten met -de zijn nog liefde, vreugde. In 7.3.2 hebben we al gezien dat men de sjwa niet apocopeerde, waarschijnlijk om het suffix duidelijk herkenbaar te houden. Ook betekenisontwikkelingen zijn heel gewoon; evenals bij de woorden zelf manifesteert zich hier de taaleconomische factor die tot polysemie leidt (zie 8.3.1). Het suffix -er dient in eerste instantie om zgn. nomina agentis te vormen: bakker ‘iemand die de handeling van het bakken verricht’, prediker, verkondiger, bestuurder, jager. Later werden met -er ook zaaknamen gevormd, doordat men ook daarin nog het agens-begrip voelde: gieter, wekker, wijzer, (ijs)breker. Een wekker moet dan begrepen worden als een ‘instrument dat wekt’. Deze ‘personificatie’ impliceert al een subtiele betekeniswijziging. We zijn dan al niet ver meer van een betekenisinterpretatie als: ‘instrument om te wekken’. Bij opener in een bepaalde betekenis kan alleen nog maar aan zo'n omschrijving gedacht worden: ‘instrument om iets mee te openen’. Door dergelijke ontwikkelingen kan de betekenis van een affix zeer gevarieerd worden. Uit deze voorbeelden wordt duidelijk dat die betekenis zich wijzigt bínnen de afleidingen waarin het voorkomt. We moeten er ook op letten wat er met een afleiding in zijn gehéél gebeurt, als combinatie van grondwoord en affix. Dit punt werken we hieronder uit. Afleidingen kunnen zich door semantische ontwikkelingen van de betreffende grondwoorden isoleren. Semantische specialisatie is nl. ook bij afleidingen heel gewoon; in sommige gevallen is het zelfs aannemelijk dat die er vanaf het begin is. Bakker (al even besproken in 8.2.1) is een zgn. nomen agentis: ‘hij (of zij) die de handeling van het bakken verricht’. Door semantische specialisatie heeft bakker ook een pregnante betekenis gekregen: ‘iemand die het beroep van bakker uitoefent’. Misschien verricht een beroepsbakker nog maar zelden de handeling van het bakken, laat hij het eigenlijke bakken aan werknemers over. Het is echter nog altijd mogelijk bakker in de uitgangsbetekenis te gebruiken: vgl. (op een verjaardagsfeest): wie is de bakker van al dit heerlijks? En ook de gespecialiseerde betekenis van bakker heeft nog altijd genoeg met ‘bakken’ te maken om het verband tussen bakken en bakker voor de taalervaring van de taalgebruiker te laten voortbestaan. Maar door sterk divergerende betekenisontwikkelingen kan het verband ook verloren gaan. Zo is het de vraag of iedereen nog verband voelt tussen bokkig, landerig, kattig aan de ene kant en bok, land, kat aan de andere kant. En zeker voelt niemand meer verband tussen aars en aarzelen oorspr. ‘achteruitgaan, terugwijken’; ook in stilistisch opzicht heeft de afleiding zich van het grondwoord geïsoleerd. En ook zal niemand meer verband voelen tussen lid (bijv. ‘lid van het lichaam’) en ledig. Deze semantische isolering was een goede voedingsbodem voor het ontstaan en voortbestaan van de vorm met d-syncope: leeg. De semantische isolering leidde dus tot formele isolering. De vraag bij dergelijke verregaande semantische isoleringen is in hoeverre men het betrokken affix nog als zodanig ervaart: in bokkig voelt men misschien nog het suffix -ig, in ledig waarschijnlijk niet meer. Bokkig is dan formeel nog een geleed woord, in semantisch opzicht echter niet meer. Voor een voorbeeld waarin de isolering het gevolg is van een betekenisontwikkeling in het grondwoord, zie 11.4.5: mogen - macht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook door formele ontwikkelingen kunnen afleidingen zich van de grondwoorden isoleren. Zo is lengte qua vorm geïsoleerd geraakt van lang. Het substantief is via i-Umlaut ontstaan uit ggm. *lăngĭþă; we hebben hier het enige (overgebleven) geval met een Umlautsalternantie bij een adjectief en een daarvan afgeleid abstractum op -te (of -de). Voor de huidige taalgebruiker bestaat er echter nog steeds verband tussen lang en lengte. In erg - argeloos is de formele isolering het gevolg van een verandering in het grondwoord: in argeloos vinden we nl. nog de oude vocaal, zoals dat ook het geval is in argwaan, argwanend en arglist(ig) (zie 11.3.1). Waarschijnlijk is hier de semantische isolering oftewel de semantische specialisatie primair en kon daardoor de a in argeloos bewaard blijven. Het is ook mogelijk dat het grondwoord verdwijnt en de afleiding blijft bestaan: vgl. mnl. akel ‘leed’ bij akelig, mnl. korsel ‘korzelig, lichtgeraakt’ (zelf ook een afleiding met een -el-suffix) bij korzelig. Een aardig voorbeeld is mondig, dat afgeleid is van mnl. mond ‘macht, voogdij’ (niet te verwarren met mond ‘lichaamsdeel’); toen dit oude woord mond verdween, werd mondig ongetwijfeld met het lichaamsdeel in verband gebracht (een soort volksetymologie: zie 7.2.2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.4.3. Veranderingen in productiviteitHierbij zijn de volgende mogelijkheden te onderscheiden:
1. Het domein van een productief afleidingsprocédé breidt zich uit. We komen hier bij de in 7.4 besproken analogische reïnterpretaties. Een voorbeeld is het suffix -ig, dat oorspronkelijk slechts achter substantiefstammen stond: stenig, handig, machtig (vgl. got. stainahs, handugs, mahteigs). In bijv. gelovig ervaart men op een gegeven moment geloof- niet meer als substantief- maar (mede) als werkwoordsstam, op basis van overeenkomst in vorm en betekenis. Die reïnterpretatie op zichzelf is weer niet waarneembaar: qua vorm verandert er aan gelovig niets. Dat de reïnterpretatie heeft plaatsgevonden, blijkt uit gevallen als begerig, bevallig, enz., waarbij men alleen aan afleidingen van werkwoorden kan denken. Op dezelfde wijze komt -ig ook achter adjectiefstammen: zoetig bijv. wordt niet meer begrepen als een afleiding van het substantief zoet maar als een afleiding van het gelijkluidende adjectief; vandaar vormingen als nattig, groenig, gammelig enz. De vorm van het betreffende suffix blijft constant: -ig; wat verandert is de morfologische valentie (verbindbaarheid). Anders gezegd: het domein van het procédé in kwestie breidt zich uit: het suffix is nu ook met werkwoords- en adjectiefstammen te combineren. Een dergelijke domeinuitbreiding kan in een bepaald opzicht beperkt zijn, in die zin bijv. dat een procédé zich slechts tot een bepaald deel van een woordklasse uitbreidt. Zo is het in het Nederlands ook mogelijk diminutieven van adjectieven af te leiden: vgl. groen - groentje. Bij vele adjectieven lukt dat echter (nog) niet: vgl. bekwaam - bekwaampje; dom - dommetje; dapper - dappertje (maar al wel arrogantje).
2. De output van een regel breidt zich uit. Dit is tamelijk zeldzaam. In het Nederlands kunnen diminutieven worden afgeleid niet alleen van substantieven maar ook van andere woordsoorten: een blauwtje, ditjes en datjes, een ééntje. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
resultaat van de afleiding zijn echter praktisch altijd substantieven; een uitzondering is bijv. wij tweetjes, waarin tweetjes als telwoord begrepen moet blijven. Dit soort diminuering, waarbij geen transpositie naar de substantieven plaatsvindt, komt op veel grotere schaal in het Afrikaans voor: waar is jouetjie dan? (voornaamwoord), slapies maar, nag is aan kommetjies (werkwoorden), lê oppies die bedjie (voorzetsel). Uitbreiding van de output van diminuering moet ook in het Middelnederlands hebben plaatsgevonden: vgl. bijwoorden op -kine, o.a. kleinkine, later ook met de zgn. adverbiale s (zie 11.4.4): schoonkens. Hierop gaat in het moderne Nederlands het adverbiale suffix -jes terug: netjes, eventjes, slapjes enz. Uitbreiding van output kan het gevolg zijn van ellips. Zo was het lat. -ārius oorspronkelijk adjectiefsuffix: faber ferrārius lett. ‘ijzer-ambachtsman’ = ‘smid’. Door ellips ontstond ferrārius ‘ijzersmid’, waarin -ārius als substantiefsuffix werd opgevat. Vgl. nog lignārius ‘houtkoper’, molinārius ‘molenaar’ enz. Het nederlandse suffix -aar/-er, waarmee nomina agentis worden gevormd, gaat op het latijnse suffix in kwestie terug.
3. Afleidingsprocédés kunnen hun productiviteit (geheel of ten dele) verliezen: vgl. het suffix -zaam, waarmee althans onopzettelijk (vgl. 7.6) geen nieuwe adjectieven meer gemaakt kunnen worden. Oorspronkelijk kwam -zaam na substantief- en adjectiefstammen voor: vreed-zaam (afleiding van vrede), gemeenzaam; via arbeid-zaam en werk-zaam kwam het ook achter werkwoordstammen: gehoor-zaam, waak-zaam, volg-zaam. De betekenis van de woorden op -zaam kan althans voor de oorspronkelijke vormingen worden omschreven met ‘de neiging hebbende tot’: vgl. nog volgzaam ‘de neiging hebbende tot volgen’. Van dergelijke afleidingen van werkwoorden zijn vele voorbeelden. Er blijkt uit dat het afleidingsprocédé een keer productief geweest moet zijn. De vraag is door welke oorzaken productiviteit verloren kan gaan. Mogelijk is een factor dat binnen een bepaalde categorie, door semantische specialisatie op grote schaal, zich zodanige divergerende betekenisontwikkelingen voordoen (evt. ook klankontwikkelingen) dat het niet meer lukt de hele categorie op één duidelijke semantische noemer te brengen. De regelmaat is dan ernstig verstoord. Het procédé wordt in zijn algemeenheid zo ondoorzichtig dat de taalgebruiker het niet meer spontaan kan toepassen. Vgl. voor de vormingen op -zaam vreed-zaam, ‘met de neiging tot vrede’, maar ook ‘in een toestand van vrede’, ‘vredig’ (een vreedzaam leven, een vreedzaam bedrijf), werkzaam; niet alleen meer ‘met de neiging tot werken’, maar ook ‘zijn werk hebbend’ (hij is werkzaam op een kantoor), gehoorzaam, niet ‘met de neiging tot horen’, maar ‘gewillig om bevelen of aanwijzingen op te volgen’ (waarschijnlijk is de semantische specialisatie er hier al vanaf het begin), waakzaam, ook ‘oplettend’, enz. Onderzoek op het hier besproken punt is echter noodzakelijk. Niet altijd nl. is de oorzaak van het verlies van productiviteit in betekenisdivergentie te zoeken. Zo is ook de categorie van vrouwelijke persoonsnamen op -in improductief geworden, terwijl de semantische verhouding tot de grondwoorden (vgl. boer - boerin) hier toch nog zeer doorzichtig is.
4. Bepaalde patronen worden (opnieuw) productief. Een voorbeeld kan zijn het procédé waarmee van substantieven en vooral van eigennamen adjectieven op -esk worden afgeleid: balladesk, komediantesk; rembrandtesk, kafkaësk. Het suffix -esk is uit de romaanse talen afkomstig; het Nederlands zal het wel in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste plaats met woorden als burlesk (fra. burlesque), grotesk (grotesque) en pittoresk (pittoresque) aan het Frans hebben ontleend. De vraag is hoe een bepaald patroon productief wordt. Bij de eerste nieuwvormingen is waarschijnlijk scheppende analogie (zie 7.6) in het spel: er is sprake van incidentele en waarschijnlijk ook zeer opzettelijke uitbreiding als gevolg van een expressieve behoefte. Naarmate meer van dergelijke nieuwvormingen ontstaan, raakt het procédé geautomatiseerd: er ontstaat een abstracte afleidings-regel; het procédé is productief geworden. De expressieve behoefte kan verband houden met semantische of stilistische nuances: vgl. bijv. kafkaësk met kafkaachtig. (Of het -esk-procédé inderdaad al productief is, wordt door sommige onderzoekers betwijfeld: daarvoor zijn de vormingen te opzettelijk (vgl. 7.6) en blijven ze ook te zeer beperkt tot bepaalde groepen intellectuelen.) Ook is het mogelijk dat men behoefte krijgt aan een nieuw procédé omdat een ander procédé improductief geworden is: zo is bijv. het procédé op -baar weer opgekomen om althans voor een deel de rol van het improductief geworden procédé op -lijk over te nemen (vgl. het oude onnoemelijk met onnoembaar). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.4.4. Het ontstaan van nieuwe affixenWe behandelen nu een aantal manieren waarop nieuwe affixen kunnen ontstaan. Het hoeft hierbij niet altijd meteen te gaan om nieuwe productieve procédés. Nieuwe affixen kunnen ontstaan:
1. uit delen van samenstellingen. Zo gaat het suffix -lijk [lδk] terug op het tweede deel van zgn. possessieve samenstellingen, bijv. got. liubaleiks, dat oorspronkelijk de betekenis ‘een lief(elijk) lichaam hebbende’ had (got. leik subst. ‘lichaam’, etymologisch identiek met ndl. lijk). Later vond semantische isolering plaats: liubaleiks ging zonder meer ‘liefelijk’ betekenen. Een dergelijke isolering treft men ook bij andere woorden op -leiks aan: samaleiks ‘zelfde’ (oorspr. ‘een zelfde lichaam hebbende’), sildaleiks ‘wonderlijk’ (oorspr. ‘een zeldzaam lichaam hebbende’), missaleiks ‘verschillend’ (oorspr. ‘een verschillend lichaam hebbende’). Hierdoor raakte men het gevoel voor -leik ‘lichaam’ kwijt; men ging dit element als een suffix met de daarvoor kenmerkende vage betekenis ervaren. En dit was bevorderlijk voor de reductie van de vocaal (oorspr. ī) tot sjwa (in de spelling is <ij> tot op de huidige dag gehandhaafd). Vele woorden in het Nederlands zijn met dit suffix -lijk gevormd: eigenlijk, erkentelijk, redelijk, onbegrijpelijk, openlijk enz. Ook de suffixen -zaam, -baar, -heid zijn op vergelijkbare wijze uit delen van samenstellingen ontstaan. Delen van samenstellingen die in het moderne Nederlands op vergelijkbare wijze bezig zijn affixen te worden, zijn bijv. knal- in knalrood, knalgeel, knalblauw, en -vol in smaakvol, gewetensvol, stijlvol.
2. uit reeds bestaande door metanalyse, grens-reïnterpretatie. Afleidingen als molenaar, leugenaar, wagenaar ging men reïnterpreteren als molen-naar, leugen-naar, wagen-naar. Dat deze reïnterpretatie inderdaad heeft plaatsgevonden, blijkt wanneer vormingen ontstaan als weduw-naar en als schuld-e-naar, bult-e-naar, met tussen-sjwa. Zo is dus het suffix -naar/-enaar ontstaan. Die reïnterpretatie werd in de hand gewerkt door het feit dat de n in molenaar enz. tot de volgende syllabe behoorde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is ook mogelijk dat, op basis van een in een aantal woorden terugkerende klankencombinatie -naar of -enaar, molenaar enz. min of meer mechanisch, los van de betekenisgeleding, niet als molen-aar maar als mole-naar of mol-enaar werd geanalyseerd. Een dergelijke verklaring ligt in ieder geval voor de hand voor nogal bewuste, vaak ook nogal ludieke nieuwvormingen met de klankencombinatie -otheek als broodotheek, fietsotheek, speelotheek, hairotheek, op basis van een mechanische reanalyse van woorden als bibliotheek, apotheek, discotheek. Opmerkelijk is ten slotte dat op basis van bijv. regelaar en peuteraar niet op dezelfde wijze, voor het vormen van persoonsnamen, een uitgebreider suffix -elaar of -eraar ontstond. Kwam het geval met n wellicht vaker voor?
3. uit reeds bestaande door reïnterpretatie van het grondwoord (voor het begrip analogische reïnterpretatie zie 7.4). Een woord als bakkerij bijv. is een afleiding met het suffix -ij van het nomen agentis bakker; later wordt het opgevat als een afleiding van de werkwoordsstam bak (bakken) met behulp van een suffix -erij. Dat men -erij als suffix is gaan ervaren, blijkt uit een vorming als smederij (van smeden). Dit is dus een geval van reïnterpretatie van de stam (‘substantief’ > ‘werkwoord’) waarin metanalyse (reïnterpretatie van een grens, in casu tussen stam en suffix) is geïmpliceerd. We hebben hier een samenspel van vorm- en betekenisreïnterpretatie (morfologisch), die plaatsvindt op basis van vorm- en betekenisovereenkomst, in casu van bak- in bakker-ij met bak- als werkwoordsstam.
4. uit reeds bestaande door toevoeging van een suffix (stapelvormen). Zo bestonden er in het Middelnederlands diminutieven op -el: bergel ‘bergje’, padel, cnapel. Het (duidelijker) suffix -kijn werd daar achtergeplaatst: bergelkijn, padelkijn, cnapelkijn, waardoor een suffix -elkijn (in het Vlaams nu nog -elke) ontstond.
5. uit flexieuitgangen. Hiervoor kijken we naar adverbiale genitieven als daags, eens, straks (vgl. got. gistradagis ‘morgen’, framwigis ‘voortdurend’ met de gen.sg. resp. van dags ‘dag’ en wigs ‘weg’). In deze en dergelijke gevallen werd de -s (oorspronkelijk dus genitief-s) gereïnterpreteerd als aanduiding van het adverbiale karakter van het woord. Deze zo begrepen adverbiale s heeft in het Nederlands een grote (analogische) uitbreiding gekregen; hij werd aan vele reeds bestaande bijwoorden toegevoegd: vgl. ergens (mnl. ergen), elders (mnl. elder), tersluiks (vroeger tersluik), opwaarts (mnl. opwaert), achterbaks (met daarin bak ‘rug’, eng. back); vgl. daarnaast achter voorzetsels: nevens (mnl. neven), langs, jegens enz. (Een andere oorsprong van de adverbiale s ligt in absolute genitieven van het type blootshoofds.)
6. door volksetymologische reïnterpretatie. Zo is in het amerikaanse Engels hamburger, genoemd naar de stad Hamburg, in verband gebracht met ham, met als gevolg dat -burger als suffix werd geïnterpreteerd. Vandaar o.a. eggburger, cheeseburger. Een andere mogelijkheid is dat burger vervolgens als een deel van een samenstelling wordt gereïnterpreteerd en daardoor ook als zelfstandig naamwoord tevoorschijn komt: ik heb trek in een burger (vgl. Burgerking). Vgl. schap in 11.3.2.3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.4.5. Het verdwijnen van affixenAls eerste voorbeeld bespreken we het procédé waarmee in het Oerindoëuropees en Oergermaans abstracte substantieven van werkwoorden werden afgeleid. Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeurde met het suffix -tĭ, bijv. in ogm. *tŭX-tĭ- (*tŭX- ‘trekken’), dat we in het Nederlands nog terugvinden als tucht en tocht. We vinden een -t met dezelfde oorsprong in gift (bij geven), macht (bij mogen oorspr. ‘kunnen’), gewicht (bij wegen), list (oorspr. ‘kennis, wetenschap’, bij een gotisch werkwoord lais ‘ik weet’), enz. Die -t ervaren we in het moderne Nederlands niet meer als een suffix; we spreken dan ook wel van een relictsuffix. Er is dus nog wel een -t maar het suffix als zodánig is verdwenen. Dat we de -t niet meer als een suffix ervaren, is overigens niet in de eerste plaats het gevolg van de klankreductie (-tĭ > -t), maar van het feit dat de afleidingen en de grondwoorden zich semantisch en formeel op grote schaal van elkaar hebben geïsoleerd, waardoor het procédé op den duur ondoorzichtig en improductief geworden is. De reductie had daardoor vrij spel. Ook door zogenaamde affixsubstitutie kan een suffix verdwijnen. In het Middelnederlands kwamen voor kempe ‘kampvechter’, schenke ‘schenker’, scutte ‘schutter’. Deze substantieven zijn met een suffix -e afgeleid van werkwoorden, resp. kempen, schenken en schieten. Oorspronkelijk had het suffix de vorm -ă of -jă (vgl. got. nuta ‘visser’, bij het werkwoord ganiutan ‘vangen’, fiskja ‘visser’, waarschijnlijk bij een niet overgeleverd werkwoord fiskjan ‘vissen’, timrja ‘timmerman’, bij timrjan ‘timmeren, bouwen’). Door de klankwetten (reducties) was er een weinig substantieel suffix overgebleven: -e, en dat kan bevorderd hebben dat het niet meer bij nieuwvorming gebruikt werd (hier dus wellicht te weinig substantie als oorzaak van improductiviteit) en vervangen werd door het duidelijker suffix -er (waarmee nog altijd nomina agentis worden gevormd): kemper (nog in het Middelnederlands), schenker, schutter. Vgl. in dit verband nog de al in 7.3.1 besproken abstracta op -e die het o.a. om de onduidelijkheid van het suffix moeten afleggen tegen die op -te en -de. In dit geval komen vormingen op -te of -de al van oudsher naast vergelijkbare op -e voor: vgl. got. hauhei, diupei; hauhipa, diupipa; mnl. hoghe, diepe; hoghede, hoogde, hoogte, diepde, diepte. (N.B. Het hier besproken begrip affixsubstitutie is enger dan het begrip affixsubstitutie dat in 7.6 aan de orde is geweest. Hier gaat het om een affix dat vervangen wordt door een affix met dezelfde betekenis.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.5. Samenstellende afleidingenIn deze paragraaf willen we nog enige aandacht besteden aan de ‘samenstellende afleiding’. Op het moeilijke probleem van de synchrone analyse: is er in feite sprake van afleiding, van samenstelling of van beide tegelijk?, kunnen we hier niet ingaan. Hier interesseert ons de vraag naar de historische oorsprong van de samenstellende afleidingen. Ook dat is een moeilijke vraag; we komen nl. op een gebied waar nog wel enig onderzoek verricht zou moeten worden. Het is niet mogelijk hier een uitgebreide en uitputtende behandeling te geven; we moeten echter op de volgende mogelijkheden bedacht zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hiermee hebben we aangegeven hoe bepaalde types samenstellende afleiding kunnen zijn ontstaan. Vervolgens kan via analogie uitbreiding plaatsvinden. Als eenmaal hooghartig is ontstaan, dan kan dat het model voor nieuwvormingen worden: driehoekig, almachtig, hoogpolig, dikbuikig (vervolgens zijn driehoek en almacht door retrograde vorming als substantieven uit driehoekig en almachtig geabstraheerd: zie 7.6). En zo kan fijnbehaard model gestaan hebben voor breedgeschouderd, blondgelokt enz. De betekenismogelijkheden kunnen door semantische ontwikkelingen worden verruimd: vgl. een driehoekig gebouw ‘een gebouw met drie hoeken’ maar daarnaast een engelstalig tijdschrift ‘een tijdschrift in de engelse taal’. Naar het zich laat aanzien hebben we hier met een productief procédé van samenstellende afleiding te maken. Produktief zijn ook de types inbeslagneming en breedgeschouderd. Een type als schuddebollen ‘herhaaldelijk zijn bol schudden’ (vgl. verder stampvoeten, klapwieken) is niet productief meer. |
|