Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. Analyse van de regelmatige klankcorrespondentiesWe hebben gezien dat we taalverwantschap tussen verwant lijkende talen primair vaststellen op basis van netwerken van regelmatige klankcorrespondenties bij semantisch gelijke of verwante lexicale eenheden. In deze paragraaf worden nog een aantal methodologische opmerkingen gemaakt.
1. Het is belangrijk nogmaals te beklemtonen dat het gaat om regelmatige klankcorrespondenties. Incidentele gelijkenissen zijn voor taalverwantschap niet bewijzend. Fonetisch op elkaar lijkende woorden kunnen dus niet zonder meer als basis dienen voor de conclusie dat de betrokken talen verwant zijn. Zo zou men geneigd kunnen zijn lat. diēs ‘dag’ en ndl. dag op grond van de anlautende d die ze gemeen hebben, met elkaar in verband te brengen. De correspondentie d- - d- blijkt echter niet regelmatig te zijn. Wèl blijkt ndl. d- regelmatig met lat. f- of lat. t- te corresponderen en omgekeerd lat. d- met ndl. t-. Vergelijk de volgende paren: ndl. d- - lat. f-: deur - foris, doen - facere ndl. d- - lat. t-: drie - trēs, dor - terra ‘aarde’, denken - tongēre, dak - toga lat. d- - ndl. t-: dens - tand, decem - tien, domāre - temmen
(N.B. Voor terra moeten we in verband met dor uitgaan van een oorspronkelijke betekenis ‘droge, dorre aarde’, voor toga in verband met dak van ‘bedeksel’; vgl. ook lat. tegere ‘bedekken’.) Opgemerkt dient te worden dat we ons hier bewust beperken tot woorden waarvan duidelijk is dat ze niet ontleend kunnen zijn. Bij leenwoorden uit het Latijn doet de correspondentie d- - d- zich wel voor: lat. d- - ndl. d-: decānus - decaan, dēclīnātio - declinatie, discipulus - discipel, dēscrīptio - descriptie
Het probleem hoe we correspondenties die op verwantschap, en correspondenties die op ontlening wijzen, van elkaar kunnen scheiden, komt in 4.2 ter sprake. Diēs en dag gelden dus ondanks de fonetische gelijkenis in de Anlaut en de gelijke betekenis niet als bewijs voor de verwantschap van Latijn en Nederlands. Omgekeerd kunnen zich klankcorrespondenties voordoen die fonetisch althans in eerste instantie niet zo goed meer te volgen zijn: zo correspondeert lat. kw <qu> met gr. p of t: vergelijk lat. quattuor ‘vier’, quis ‘wie’, linquo ‘ik laat’, quinque ‘vijf’, sequor ‘ik volg’ met gr. tettares, tis, leipo, pente, hepomai (steeds met dezelfde betekenissen). En zo maakt de historische taalwetenschap ons duidelijk dat gr. kuklos ‘wiel’, hoewel het er helemaal niet meer op lijkt, toch volgens | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
regelmatige klankcorrespondenties (die hier niet gegeven worden) verwant moet zijn met ndl. wiel.
2. Belangrijk is ook nogmaals te beklemtonen dat het gaat om klankcorrespondenties bij semantisch gelijke of verwante woorden. De toevoeging verwante is gewenst doordat woorden natuurlijk niet alleen in klank maar ook in betekenis kunnen veranderen. De eis: gelijke betekenis, zou te streng zijn en de mogelijkheden van de methode te zeer inperken. De betekenissen moeten echter wel als ze niet precies identiek zijn, op grond van een algemene kennis van betekenisverandering, met elkaar te rijmen zijn. Zo is er zoals we in 3.1 gezien hebben, een regelmatige klankcorrespondentie ndl. i - du. au - eng. au (huis - Haus - house enz.), in welk kader ook tuin - Zaun - town past. Zaun betekent echter niet ‘tuin’ maar ‘omheining’, town betekent evenmin ‘tuin’ maar ‘stad’. De betekenis ‘omheining’ blijkt echter ook het mnl. tuun (waarop tuin teruggaat) gehad te hebben; de betekenis is verschoven van ‘omheining’ naar ‘datgene wat binnen de omheining ligt, nl. de tuin’. In het geval town moeten we denken aan een betekenisverschuiving naar ‘datgene wat binnen de omwalling ligt, nl. de stad’. We hebben hier een betekenisverandering die onder het algemene begrip metonymie valt (zie 8.2.4) en die vaker geconstateerd kan worden. Van dezelfde verklaring kunnen we gebruik maken in het geval lat. hortus ‘tuin’ - gr. chortos ‘weide’ - got. gards ‘tuin, huis’. De woorden beantwoorden aan regelmatige klankcorrespondenties maar de betekenissen lopen nogal uiteen. Als we echter zoals voorgesteld wordt, uitgaan van een oorspronkelijke betekenis ‘gevlochten omheining’, dan kunnen we gemakkelijk via diverse metonymische betekenisveranderingen tot de betekenissen ‘tuin’, ‘weide’, ‘huis’ komen. Zie voor nog andere voorbeelden waarbij de betekenissen niet gelijk zijn, hierboven onder 1: terra - dor, toga - dak. Op het betekenisvlak doen zich nogal eens problemen voor; de klankvorm kan dan echter de doorslag geven. Voor het betekenisprobleem wordt dan een oplossing gezocht of we noteren in het etymologisch woordenboek dat de betekenis problemen geeft. In het geval diēs - dag, dat we hierboven bespraken, gaf de betekenis geen problemen; de klankvorm liet echter niet toe deze woorden als verwant te beschouwen.
3. Bij de formulering van de regelmatige klankcorrespondenties is het zaak te letten op de positie van de betreffende klanken: zo hangt het optreden van p of t in het Grieks (voor lat. kw) af van de soort vocaal die (oorspronkelijk) volgde: p vóór velaire, t vóór palatale vocaal. (De Anlaut van pente is een complicatie die we hier onbesproken laten.) En zo correspondeert ndl. d met lat. f of t alleen in de Anlaut; in de Inlaut correspondeert ndl. d met lat. d of t: ndl. -d- - lat. -d-: midden - medius, weduwe - vidua, wedde - vadem (acc. van vas ‘borg’) ndl. -d- - lat. -t-: broeder - frāter, vader - pater, moeder - māter
De correspondentie lat. d - ndl. t is eveneens van posities afhankelijk: voor de Anlaut geldt alleen de correspondentie d - t (vgl. dens - tand), voor de Inlaut geldt zowel d - t als d - d: lat. -d- - ndl. -t-: edere - eten, sedēre - zitten, vidēre ‘zien’ - weten lat. -d- - ndl. -d-: medius - midden, vidua - weduwe, vadem - wedde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Niet altijd is een correspondentie afhankelijk van de positie. Vergelijk bijv. de corrrespondentie lat. t - ndl. d: lat. t- - ndl. d-: trēs - drie, terra - dor, tongēre - denken, toga - dak lat. -t- - ndl. -d-: frāter - broeder, pater - vader, māter - moeder
Dat correspondenties vaak wèl van positie afhankelijk zijn, hangt samen met het feit dat ook klankwetten, waarvan de correspondenties het gevolg zijn, vaak positioneel verschillend verlopen. Zo wordt oeride. dh uiteindelijk in het Nederlands in alle posities d (deur, midden), in het Latijn echter, positioneel verschillend, in de Anlaut f (foris), in de Inlaut d (medius).
Uit het bovenstaande kan al duidelijk geworden zijn dat een correspondentie niet mag worden omgedraaid. Ndl. d correspondeert in de Inlaut met lat. d of t; omgekeerd correspondeert inlautende lat. t wel altijd met een ndl. d maar inlautende lat. d correspondeert niet alleen met een ndl. d maar ook met een ndl. t. En zo correspondeert anlautende ndl. d met een lat. f of t; deze correspondentie mag wel voor lat. t maar niet voor lat. f worden omgedraaid. Anlautende lat. f kan nl. ook met een ndl. b corresponderen: lat. f- - ndl. b-: frāter - broeder, fāgus - beuk, ferre ‘dragen’ - (ge)boren ‘gedragen > voortgebracht’
Een klankcorrespondentie mag dus in principe slechts van links naar rechts gelezen worden. De boven besproken verwantschapsbetrekkingen tussen het Latijn en het Nederlands worden in schema 9 samengevat:
Schema 9 (klankcorrespondenties Latijn - Nederlands) 4. Uit het bovenstaande wordt ook duidelijk dat een klank in de ene taal kan corresponderen met meerdere klanken in een andere taal. Voor een voorbeeld betreffende het Nederlands en het Duits kan naar 3.1 (schema 4) worden verwezen. Ook dit verschijnsel hangt met de werking van de klankwetten samen, niet alleen met het feit dat klanken zich positioneel bepaald kunnen splitsen maar ook met het feit dat ze (al dan niet in bepaalde posities) in één klank kunnen samenvallen. Dat een ndl. ō (rook, rokerij, brood, hoger) kan corresponderen met een duitse au (Rauch), ɔi (Räucherei), ō (Brot) of ø̅ (höher) is het gevolg van klankwetten waarbij uit een oergermaanse au in het Nederlands praktisch altijd een ō ontstaat, in het Duits daarentegen alnaargelang speciale conditioneringen (die hier niet besproken worden) vier verschillende klanken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dat omgekeerd een duitse au correspondeert met ndl. ō (Rauch - rook) of met ndl. i (Haus - huis), is het gevolg van klankwetten waarbij twee verschillende klanken (nl. oergermaans au en ū) in het Duits in één klank samenvallen, in het Nederlands daarentegen als verschillende klanken, ō en i, worden teruggevonden. Ook ter verklaring van schema 9 is het nodig samenval van klanken aan te nemen, soms in het Latijn en soms in het Nederlands of een voorstadium van het Nederlands.
5. Verder is uit de tot dusver gegeven voorbeelden duidelijk geworden dat een klank in de ene taal kan corresponderen met afwezigheid van een klank in een andere taal: vgl. lat. pater - oi. athir. En ook is het mogelijk dat één klank (segment) in de ene taal correspondeert met een combinatie van klanken (segmenten) in de andere taal: vgl. lat. centum ‘honderd’ - gr. (he)katon - skrt. šatam - got. hund met de correspondentie ĕn - ă - ă - ŭn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Verwantschap en ontleningIn paragraaf 2.4 en 4.1 hebben we al voorbeelden gezien van regelmatige klankcorrespondenties bij leenwoorden: lat. presbyter - ndl. priester, lat. decānus - ndl. decaan. Een belangrijke vraag waarbij we nog stil moeten staan, is hoe we klankcorrespondenties die op verwantschap wijzen, kunnen scheiden van klankcorrespondenties die op ontlening berusten. De vraag kan ook anders gesteld worden: hoe scheiden we de leenwoorden van de van oudsher overgeleverde woordenschat? Deze vraag zal pas uitvoerig in hoofdstuk 21 worden behandeld; we zullen daar zien dat er diverse bewijzen of aanwijzingen voor ontlening zijn. Een aanwijzing van negatieve aard hebben we al leren kennen: als woorden tot de centrale woordenschat behoren, is de kans gering dat ze ontleend zullen zijn. De scheiding van verwantschap en ontlening zullen we aan de hand van de verhouding Nederlands - Latijn illustreren. Vergelijk de volgende correspondenties: lat. d- - ndl. t-: dens - tand, decem - tien, domāre - temmen lat. t- - ndl. d-: trēs - drie, terra - dor, tongēre - denken, toga - dak lat. d- - ndl. d-: decānus - decaan, dēclīnātio - declinatie, discipulus - discipel, dēscrīptio - descriptie
De beide eerste regelmatige klankcorrespondenties wijzen op verwantschap, de derde correspondentie op ontlening en wel van het Nederlands aan het Latijn. De aard van de bij de derde correspondentie betrokken woorden wijst al duidelijk in die richting: we hebben hier niet met woorden uit het centrale deel van de woordenschat te maken. Ook de klankvorm wijst in die richting: de vreemde oorsprong is daaraan nog te herkennen. Het zijn ook woorden die (behalve misschien discipel) beperkt blijven tot bepaalde bevolkingsgroepen (intellectuelen e.d.) en bepaalde gebruikssituaties (vaktaal). We zouden ook andere oplossingen kunnen overwegen, bijv. in het eerste geval aan ontlening kunnen denken en in de beide laatste gevallen aan verwantschap. Afgezien van het feit dat woorden als tand, tien enz. tot de centrale woordenschat behoren, wordt dan de moeilijkheid te verklaren dat wèl in de leenwoorden maar niet in de verwante woorden zich een verandering van d in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
t heeft voorgedaan (aangenomen dat de leenwoorden uit het Latijn komen). Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de overgang van d in t reeds in de gevende taal, het Latijn, heeft plaatsgevonden of dat die d daar nogal krachtig, nogal t-achtig werd gearticuleerd zodat hij in germaanse (nederlandse) oren als t klonk en daardoor ook zo werd overgenomen. Daar zijn echter geen aanwijzingen voor: in de op het Latijn teruggaande romaanse talen vinden we telkens d: frans dent, italiaans dente enz. Ook met andere oplossingen, die hier niet besproken worden, zouden we in de problemen geraken. Wat op verwantschap wijst en wat op ontlening, wordt tenslotte met behulp van argumentaties waarvan we nu wat voorbeelden hebben gegeven, uitgemaakt binnen het systeem van betrekkingen dat de historische taalwetenschap opbouwt. De historische taalwetenschap probeert tot een omvattend systeem van relaties, berustend op verwantschap of ontlening, te komen dat als de meest bevredigende verantwoording van de gegeven feiten kan worden beschouwd. Een biezonder geval, dat we nog niet besproken hebben, houdt in dat een bepaalde correspondentie in twee richtingen kan worden geïnterpreteerd, in de richting van verwantschap en in die van ontlening. Zo'n geval is de correspondentie lat. ă - ndl. ă. Vergelijk: lat. ă - ndl. ă: ager - akker, armus ‘schouderblad’ - arm, mantellum - mantel, salmo - zalm
De overige klanken kunnen dan de doorslag geven. Zo wijst de correspondentie lat. g - ndl. k in het eerste voorbeeld in ieder geval op verwantschap. De correspondentie t - t in het geval mantel doet dat nu juist niet; in verwante woorden zoals we al gezien hebben (par. 4.1), correspondeert lat. t juist met ndl. d en omgekeerd ndl. t met lat. d. In de gevallen arm en zalm hebben ook de overige klanken ons niets te melden; we beschouwen echter arm als verwant met latijn armus (we zijn hier duidelijk in het centrale deel van de woordenschat) en zalm als een leenwoord uit het Latijn. Zalm ligt wat moeilijk: het komt al in de oudere vormen van het Germaans voor: ohgd. salmo, osa. salmo. Het Oudhoogduits heeft echter ook lahs (hedendaags Duits Lachs), dat we ook in het Oudsaksisch (lahs), het Oudengels (leax) en het Oudnoords (lax) terugvinden. Dat zou dan heel goed het oorspronkelijk germaanse woord kunnen zijn, waarnaast zalm als leenwoord uit het Latijn moet worden opgevat. Hiervoor pleit ook de geografie: het germaanse gebied dat aan het romaanse grenst, heeft zalm (vgl. Nederlands, Engels, het westelijke Duits), het oostelijke Duits en ook het Noordgermaans, die verder van de latijns-romaanse invloedsfeer lagen, hebben (duits) Lachs, (zweeds) lax, (deens) laks. Uit het hierboven behandelde is dus duidelijk geworden dat er tussen talen regelmatige klankcorrespondenties kunnen voorkomen die 1. alleen maar op verwantschap kunnen wijzen, 2. die dat alleen maar op ontlening doen en 3. die zowel op verwantschap als op ontlening kunnen wijzen. Omdat ontlening in verschillende perioden kan plaatsvinden, kan er ook meer dan één correspondentie in die richting wijzen. Zo zijn er in het Duits leenwoorden uit het Latijn die zo vroeg ontleend zijn dat ze de Hoogduitse klankverschuiving (in de 5e tot 6e eeuw) hebben meegemaakt. Dit complex van klankwetten houdt o.a. in dat een anlautende p ‘verschoof’ tot pf. Vergelijk Pferd (ndl. paard) uit latijn paraverēdus en vergelijk verder: planta - Pflanze, puteus - Pfütze, pentēkostē - Pfingsten (ndl. plant, put, Pinksteren). Andere woorden blijken pas na die verschuiving | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan het Latijn of een romaanse taal ontleend te zijn: Pelikan, Perücke, Pest enz. (lat. pelicānus, frans perruque / italiaans perucca, lat. pestis / frans peste). Bij oerverwante woorden correspondeert lat. p- met duits f- pater - Vater, pellis - Fell enz., omgekeerd duits pf- met lat. b- (geen duidelijke voorbeelden). Voor de betreffende correspondenties zie schema 10.
Schema 10 (enkele klankcorrespondenties Latijn - Duits) We hebben in het bovenstaande steeds met correspondenties gewerkt. Het kan echter voorkomen dat ontlening tot een incidenteel geval of enkele incidentele gevallen beperkt blijft. Zo correspondeert via oerverwantschap skrt. g met ndl. k: vgl. skrt. yuga- ‘juk’ met ndl. juk. Yuga- vinden we als leenwoord terug in yoga, met een incidentele correspondentie g - ǥ. In zo'n geval kan men beter van een uitzondering op een regelmatige klankcorrespondentie spreken.
Samengevat: We hebben dus te maken met twee taken van de historische taalwetenschap: aan de ene kant dient te worden uitgemaakt welke klankcorrespondenties op verwantschap wijzen en welke op ontlening; aan de andere kant in welke gevallen woorden (ruimer: lexicale eenheden) verwant zijn en in welke gevallen er sprake is van ontlening. In het laatste geval spreken we weer van etymologie (zie hiervoor 3.4). Het zal duidelijk zijn dat deze twee taken van de historische taalkunde niet los van elkaar kunnen worden gezien, of, sterker, dat ze in wisselwerking met elkaar moeten worden uitgevoerd. Bij het onderzoek naar klankcorrespondenties zal men zich moeten baseren op concreet materiaal, in casu verwante en ontleende woorden. De resultaten van dat onderzoek zijn op hun beurt onontbeerlijk bij de verdere beantwoording van de vraag naar het al dan niet verwant of ontleend zijn van bepaalde lexicale eenheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. Uitzonderingen op regelmatige klankcorrespondentiesZoals we in de vorige paragraaf hebben uiteengezet, komen we door taalvergelijking tot een ingewikkeld systeem van regelmatige klankcorrespondenties waarvan sommige op taalverwantschap, andere op ontlening wijzen. Hoewel dergelijke systemen zeer indrukwekkend kunnen zijn, kloppen ze toch niet altijd op alle punten: er doen zich soms uitzonderingen voor. Voor een deel zijn die het gevolg van het feit dat klankwetten niet altijd met 100% regelmaat plaatsvinden. Zo correspondeert zoals we gezien hebben, een mnl. y̅ in het algemeen met een ndl. i (er heeft diftongering plaatsgevonden); de vogelnaam fuut is daarop echter een uitzondering. Het klanknabootsende karakter van het woord heeft de klankwet verhinderd. In 6.3 zullen meer van dergelijke uitzonderingen op klankwetten ter sprake komen. Een andersoortig voorbeeld is het volgende. In het Middelnederlands werkt een klankwet die inhoudt dat ft tot Xt <cht> wordt; de oude ft-verbinding vinden we in het Duits terug. Vergelijk: lucht - Luft, kracht - Kraft, stichten - stiften. Volgens deze klankwet zouden we de vorm helcht in plaats van helft verwachten (vgl. duits Hälfte); we vinden echter helft, een uitzondering dus op de correspondentie duits ft - ndl. Xt. De verklaring hiervoor is dat analogie heeft plaatsgevonden: de vorm helcht, die we inderdaad in het Middelnederlands terugvinden, is later naar analogie van half weer door helft vervangen. Andere voorbeelden waarin analogie is opgetreden, zijn vijftig (vgl. vijf), gift (vgl. geven), schrift (vgl. schrijven). (Andere gevallen met ft komen uit noordelijke dialecten waar de betreffende klankwet niet gewerkt heeft, bijv. bruiloft, of uit vreemde talen, bijv. lift uit het Engels.) De analogie heeft hier dus voor een additionele correspondentie gezorgd: ndl. ft - duits ft, die tot een bepaalde groep woorden beperkt blijft, woorden namelijk die in een paradigmatisch verband staan tot woorden waar het Nederlands v/f heeft (bijv. half/halve), of anders uitgedrukt: die van die woorden afgeleid zijn. Het gaat hier dus om een correspondentie die tot een morfologisch af te bakenen groep beperkt blijft. Overigens moeten we opmerken dat analogie tot een incidenteel geval of enkele incidentele gevallen beperkt kan blijven. Dan is het zéker zinvol van (een) uitzondering(en) op een correspondentie te spreken. Zo berust staaf, dat in het Middelnederlands nog niet voorkwam, wat zijn ā betreft op analogie naar staven (het oude enkelvoud staf komt daarnaast nog steeds voor). Mnl. staf correspondeert dus, in een bepaalde betekenis, met mod.ndl. staaf, hetgeen het beste als een incidentele uitzondering op de algemene correspondentie mnl. ă - mod.ndl. ă (vgl. dach - dag) gezien kan worden. Met deze voorbeelden hebben we de derde belangrijke factor gevonden waarmee we bij de verklaring van de klankcorrespondenties, naast verwantschap en ontlening, rekening moeten houden: de analogie. Anders dan in het hierboven besproken geval fuut gaat het bij de analogie niet om uitzonderingen op de klankwetten; analogie treedt pas op ná de werking van de klankwetten. Ze leidt wel tot uitzonderingen op de regelmatige klankcorrespondenties of tot additionele correspondenties. Aan de analogie en de achtergronden daarvan zal uitvoerig aandacht besteed worden in hoofdstuk 7. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
4.4. Het reconstrueren van prototalen | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.1. Inleidende opmerkingenTot dusver hebben we vijf gereconstrueerde prototalen leren kennen: Oerindoëuropees, Oergermaans, Oeroost-, Oernoord- en Oerwestgermaans. We reconstrueren zo'n prototaal zo volledig mogelijk. We reconstrueren primair een woordenschat, ruimer geformuleerd, een verzameling lexicale eenheden en, inherent daaraan, een fonologisch systeem. Aan de morfemen die men reconstrueert kent men uiteraard een bepaalde betekenis toe. Ook deze wordt dus gereconstrueerd. Zo worden lat. hortus ‘tuin’, grieks chortos ‘weide’ en gotisch gards ‘tuin, huis’ (ndl. gaarde) herleid tot een oeride. ‘wortel’ *ghĕr- waaraan de betekenis ‘omvlechten, omheinen, ommuren’ kan worden toegekend. (Voor de betekenisontwikkeling in deze woorden zie 4.1.) Behalve de fonologie wordt ook de morfologie van de prototaal gereconstrueerd: tot de verzameling lexicale eenheden behoren immers ook uitgangen en pre- en suffixen. Daarnaast kan men ook samenstellingsprocédés reconstrueren. En uiteraard probeert men ook tot een reconstructie van een syntaxis te komen, bijv. tot het vaststellen van woordvolgorderegels. Op de morfologische en syntactische reconstructie zullen we in 13.1.3.1 en 13.1.3.2 terugkomen. Zo nodig reconstrueert men ook dialectische verschillen. Op de reconstructie van de fonologische aspecten van de woordenschat (ruimer geformuleerd: de verzameling lexicale eenheden) gaan we hier dieper in. Deze reconstructie kan volgens twee methoden geschieden: de methode van de externe en die van de interne reconstructie. Deze methoden komen in de beide volgende paragrafen ter sprake. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.2. Externe reconstructieBij de externe oftewel comparatieve reconstructie werken we op basis van taalvergelijking: we gaan uit van verwante vormen en proberen op grond daarvan de vormen van de prototaal te reconstrueren. De methode berust op nauw luisterende argumentaties. Het is niet mogelijk hier alle mogelijke argumentaties in extenso te behandelen. We beperken ons tot één niet al te moeilijk voorbeeld.
Beide eerste rijtjes zijn exemplarisch voor twee klankcorrespondenties: lat. ă - gr. ă - skrt ă - got. ă - ndl. ă en lat. ŏ - gr. ŏ - skrt. ă - got. ă - ndl. ă. Welke indoëuropese vocaal moeten we in het eerste en welke in het tweede geval reconstrueren? In beide gevallen ă reconstrueren is niet mogelijk. Een dergelijke oerindoëuropese ă zou dan in het geval octo / oktō tot ŏ geworden zijn, in het geval ager / agros ă gebleven zijn. Zoiets is niet uitgesloten maar dan moet het wel mogelijk zijn de condities aan te wijzen waaronder dit gebeurd is, bijv. een klankwet te formuleren waarbij ă vóór velair als bijv. een k ŏ is geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Analyse van het totale materiaal maakt duidelijk dat een dergelijke regelmaat niet valt te constateren, en de aanname dat een ă lukraak nu eens ă blijft dan weer ŏ wordt, moet als irreëel verworpen worden. Om een analoge reden is het niet mogelijk voor beide rijtjes een ŏ te reconstrueren. Er blijft niets anders over dan de volgende oplossing te kiezen: uit te gaan van oerindoëuropese ă voor het eerste rijtje en van oerindoëuropese ŏ voor het tweede rijtje en aan te nemen dat in het geval octo enz. de ŏ in het Latijn en het Grieks bewaard is gebleven en in de andere talen met de ă is samengevallen. Een dergelijke samenval van fonemen is iets wat men vaker in de geschiedenis van talen ziet optreden. De vraag is overigens of we bijv. voor het Oerindoëuropees wel precies een ŏ mogen aannemen. Mogelijk is de klankwaarde å geweest, een klank tussen ă en ŏ in; een dergelijke klankwaarde maakt de samenval met ă in Gotisch en Sanskrit begrijpelijker. Duidelijk is in ieder geval dat we twee verschillende fonemen moeten reconstrueren: F1 en F2; de precieze fonetische ‘invulling’ van deze abstracte fonemen is punt twee en is niet altijd met zekerheid vast te stellen. Is eenmaal, voor het rijtje ager en vergelijkbare rijtjes, een ă gereconstrueerd, dan kan die niet meer voor andere gevallen worden aangenomen, bijv. in het geval lat. sex enz. (waarbij de oude klank dan in het Sanskrit bewaard gebleven zou zijn), tenzij aan te tonen zou zijn dat oerindoëuropese ă onder bepaalde condities in Latijn, Grieks en Gotisch als ă teruggevonden wordt (geval ager), onder andere als ĕ (geval sex; klankwaarde van got. <ai> is ĕ). Dergelijke condities blijken echter niet te achterhalen te zijn. In het geval sex wordt uitgegaan van oerindoëuropese ĕ, die in het Sanskrit dan met oude ă is samengevallen.
Ter afsluiting: de volgende punten zijn bij de reconstructie van belang:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.3. Interne reconstructieBij de methode van de interne reconstructie blijven we binnen één taal en proberen daarbij, uitgaande van bepaalde synchrone verschijnselen binnen de oudst bekende fase van die taal, tot een oudere niet overgeleverde fase te komen. Ook nu is het niet mogelijk alle facetten te behandelen. We illustreren de methode daarom weer aan een eenvoudig voorbeeld. In 4.3 is de klankwet be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
sproken die inhoudt dat in het zuidelijke Middelnederlands de ft-verbinding verandert in Xt <cht>. Zo wordt helft klankwettig tot helcht, welke vorm dan weer later door analogie naar half en halve vervangen is door de ‘oude’ vorm helft. We zullen nu zien of we ook door interne reconstructie die klankwet op het spoor kunnen komen, anders gezegd: of we in staat zijn Xt in helcht tot een ouder ft te herleiden. Daarmee zouden we dan in een voorstadium van het Middelnederlands terechtgekomen zijn. De huidige vorm helft blijven we daarbij als een latere analogievorm opvatten. We gaan bij de interne reconstructie uit van alternanties f/v -Xt in gevallen als mnl. half/halve - helcht, vijf - vichtig, geven - gicht, schriven - schricht. Van deze alternanties gaat de sterke suggestie uit dat de X in de afgeleide vormen op een oudere f teruggaat. Als we helcht tot helft herleiden, dan betekent dat dat de eenheid in het stammorfeem hersteld is, dat we in beide gevallen een labiaal hebben. In theorie zou ook de omgekeerde oplossing mogelijk zijn, nl. dat we zouden uitgaan van de X in de afgeleide vormen en dat we op grond daarvan de labiaal in half, halve enz. uit een velair zouden afleiden: half, halve < halg, halge. Om fonetische redenen en op grond van wat de geschiedenis van talen laat zien, zouden we deze mogelijkheid moeten openlaten: men ziet vaak labialen en velairen over en weer in elkaar overgaan (vgl. bijv. ndl. genoeg met eng. enough met f uit X), maar de moeilijkheid zou dan zijn te verklaren dat in half/halve enz. de velair (dan nog bewaard in helcht) in een labiaal is veranderd en dat dat niet gebeurd is in bijv. balg/balge(n). De overgang van ft in Xt is uiteraard niet tot de besproken gevallen beperkt gebleven. We zijn een echte klankwet op het spoor gekomen die als consequentie had dat in het zuidelijke Middelnederlands vóór t alleen X en geen f kon optreden: vgl. bijv. nog lucht, kracht, sachte, dachte (verleden tijd bij denken), recht. Het is echter niet zo dat de Xt altijd op ft teruggaat; we moeten nl. ook rekening houden met de mogelijkheid dat de Xt-verbinding oud is. Dat laatste lijkt het geval bij dachte, waarnaast immers denken met eveneens een velair (k) staat. Voor de andere vormen, lucht enz., laat de interne reconstructie ons in de steek, doordat daarnaast geen andere vormen staan waaraan we houvast kunnen hebben. Overigens komt de externe reconstructie de interne bevestigen, nl. als we het Middelnederlands met het Duits vergelijken; daar vinden we immers de oude ft-verbinding nog terug: Hälfte, Luft enz. En bij externe reconstructie blijkt dat lucht, kracht en sachte een oude ft hebben: vgl. du. Luft, Kraft en sanft, terwijl we voor recht van een oude Xt moeten uitgaan: vgl. du. recht. De mogelijkheden van de externe reconstructie reiken dus verder. De beperktheid van de interne reconstructie blijkt ook hieruit, dat men er alleen klankwetten die alternanties hebben achtergelaten, mee op het spoor kan komen. De samenval van oeride. ă en ŏ in oerg. ă (zie vorige paragraaf), die géén alternanties heeft achtergelaten, is voor de methode van de interne reconstructie onbereikbaar. Van welke vooronderstelling zijn we nu bij dit voorbeeld van interne reconstructie (ft > Xt) uitgegaan? Die vooronderstelling luidt dat morfemen in oorsprong één vorm hebben en dat alternanties het gevolg moeten zijn van latere klankwetten. Het is echter zaak met die vooronderstelling voorzichtig te zijn. Het zou bijv. in theorie mogelijk zijn dat het verschil tussen adjectief en daarvan afgeleid substantief (vgl. half - helcht) reeds van oudsher (mede) door een verschil in labiaal tegenover velair werd aangegeven en dat het niet pas secundair door een klankwet zou zijn ontstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve van alternanties kunnen we bij de interne reconstructie ook van combinatorische variatie uitgaan. Voor het Gotisch (we nemen aan dat het een juiste veronderstelling is) wordt aangenomen dat de <h> in de Anlaut vóór vocaal als h (laryngaal) werd uitgesproken, in andere posities echter als X (stemloze velaire fricatief); er is sprake van combinatorische varianten van hetzelfde foneem. Op grond van deze variatie kunnen we voor een voorstadium van het Gotisch tot één klank (foneem) komen, die zich dan later al naar de positie gesplitst heeft. Die klank kan heel goed een X geweest zijn, die dan later in de Anlaut vóór vocaal een h geworden is. De omgekeerde ontwikkeling is fonetisch in ieder geval erg onwaarschijnlijk. Ook bij het werken met combinatorische variatie moeten we echter voorzichtig zijn, want waarom zou een bepaalde variatie om fonetische redenen al niet van oudsher kunnen zijn voorgekomen? De methode van de interne reconstructie heeft dus haar beperkingen; ze kan echter, waar vergelijking met andere talen niet altijd goed mogelijk is, als aanvulling voor de externe fungeren. Een paradepaardje van de interne reconstructie vormt de zogenaamde laryngaaltheorie (beter: laryngaalhypothese) waarin een drietal laryngalen voor het Oerindoëuropees worden aangenomen (zie 4.5 en 5.2.4). | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.5. De betrouwbaarheid van de reconstructiesIn deze paragraaf stellen we de vraag naar de betrouwbaarheid van de reconstructies. We nemen hiervoor een proef op de som. We gaan uit van bepaalde vormen in de romaanse talen en reconstrueren op basis daarvan volgens de regels van de kunst (externe reconstructie!) de ‘oerromaanse’ vorm. Deze vorm vergelijken we vervolgens met de ons bekende latijnse vorm. We nemen de romaanse woorden voor ‘hemel’. In alle romaanse talen of dialecten op één na beginnen die met een palatale klank: vgl. frans ciel, italiaans cielo, spaans cielo, portugees ceo, catalaans ceo enz. Alleen in het dialect van midden-Sardinië vinden we een vorm die begint met k: kelu. Dat we hier met een regelmatige klankcorrespondentie te maken hebben, blijkt uit de volgende gevallen: fra. chercher, ital. cercare, spaans cercar, port. cercar, catal. cercar; fra. cent, ital. cento, spaans ciento, port. cento, catal. cent. In het genoemde dialect, het zogeheten Loguduresisch, vinden we resp. kirkare en kentu. Op basis van deze vormen komen we tot een vorm die begint met een k, hetgeen met de overgeleverde latijnse vorm blijkt te kloppen: caelum (spreek uit: kailum). Dat een k vóór palatale vocaal palataliseert (vgl. de anlautende klank van ciel enz.), is een ook uit andere talen bekend proces (vgl. het engelse church met ndl. kerk, du. Kirche); het omgekeerde zou fonetisch zeer onwaarschijnlijk zijn. De moeilijkheid is echter dat we zonder het sardinische dialect tot een vorm met een palatale consonant gekomen zouden zijn, dus tot een vorm die niet klopt met het vergeleken Latijn. De juistheid van de reconstructie lijkt in dit geval dus afhankelijk te zijn van het toevallig bewaard blijven van dat dialect. Toch zouden we zonder het Sardinisch nog niet tot een volledig verkeerde vorm gekomen zijn. We zouden dan nl. een latere vorm van het vulgair-Latijn gekregen hebben, een vorm van Latijn die wat minder ver in het verleden terugligt dan het klassieke Latijn van Cicero en Caesar. In het latere Latijn werd caelum al wel met een palatale consonant uitgesproken. Dankzij onze kennis van het Sardinisch kunnen we dus verder in het verleden doordringen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Conclusie: al te grote scepsis tegenover de reconstructies is niet op haar plaats, maar we moeten er ons natuurlijk van bewust blijven dat het reconstructies zijn. Vandaar ook de sterretjes. Een vorm met een sterretje wil zeggen: dit moet de vorm van de prototaal zijn voorzover we die op basis van de ons overgeleverde vormen kunnen reconstrueren. Als er bepaalde oude, tot dusver onbekende talen teruggevonden werden, dan zou dat kunnen betekenen dat we diverse reconstructies zouden moeten herzien. Dat we niet te sceptisch mogen zijn, wordt ook fraai geïllustreerd door het geval van de beroemde taalgeleerde De Saussure, die op de leeftijd van 22 jaar promoveerde op een theorie over het Oerindoëuropees. Via interne reconstructie kwam hij er toe voor deze protofase een aantal klanken aan te nemen die later als laryngalen werden geïnterpreteerd. Toen in 1915 het Hettitisch, een taal die in het tweede millennium vóór Chr. in Klein-Azië in gebruik was en voornamelijk in spijkerschrift op kleitabletten overgeleverd is, door de Tsjech Hrozný ontcijferd werd en als indoëuropees werd herkend, bleek dat daar één van de gereconstrueerde laryngalen nog teruggevonden werd: een mooie directe bevestiging van de reconstructie. Natuurlijk is het mogelijk voorzichtig te zijn bij de reconstructie. Men kan zich dan op de vlakte houden door voor de gevallen lat. ager enz. en lat. octo enz. (zie 4.4.2) van een tweetal fonemen in het Oerindoëuropees uit te gaan (F1, F2) en de precieze fonetische bepaaldheid daarvan in het midden te laten. En ook is het mogelijk de fonemen van de prototaal aan te duiden met de in de dochtertalen gevonden correspondenties; dan noteert men in het geval ager: lat. ă / gr. ă / skrt. ă / got. ă, en voor het geval octo: lat. ŏ / gr. ŏ / skrt. ă / got. ă. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.6. Het zoeken naar regelmaat | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.1. AlgemeenWe hebben in de vorige paragrafen drie belangrijke factoren gevonden waarmee we in de historische taalwetenschap rekening moeten houden: interne klankverandering (klankwetten), ontlening en analogie. Als de eerste methodologische regel kunnen we formuleren dat we eerst verwantschap en ontlening uit elkaar moeten zien te halen. We komen zo tot een systeem van regelmatige klankcorrespondenties bij verwante of ontleende woorden en inherent daaraan tot een systeem van klankwetten die in die woorden werken. Als we dan nog uitzonderingen aantreffen, dan ligt een tweetal wegen open. Het eerste dat we kunnen proberen, is te komen tot een preciezere definitie van de correspondentie en de eventuele klankwet of tot een aanvullende correspondentie + eventueel klankwet. Het tweede dat te proberen valt, is onze toevlucht te nemen tot de analogie: als de vorm niet beantwoordt aan klankcorrespondentie + klankwet, is er dan wellicht in de buurt, bijv. in hetzelfde paradigma, een vorm waarnaar analogie kan zijn opgetreden? Pas als dit alles is geprobeerd, kan aan een echte uitzondering op een klankwet worden gedacht. Van het zo lang mogelijk doorzoeken naar regelmaat zullen we hieronder een indrukwekkend voorbeeld bespreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.2. De wet van VernerHet zo lang en zo consequent mogelijk zoeken naar regelmaat is een methodologisch vereiste dat vooral door een groep taalgeleerden in de vorige eeuw, de Junggrammatiker in Leipzig, is beklemtoond (zie hierover verder 5.2.3). Eén van hen - in ieder geval stond hij met hen in verband - was de Deen Karl Verner, aan wie we de beroemde Wet van Verner te danken hebben. Hij legde zich niet bij uitzonderingen neer en formuleerde: ‘Er moet een regel voor de onregelmatigheid bestaan, het gaat er slechts om die te vinden’ (‘Es muss eine Regel für die Unregelmässigkeit da sein, es gilt nur diese ausfindig zu machen’). Een in zijn tijd reeds vastgestelde klankcorrespondentie was de correspondentie lat. t - got. þ: vgl. bijv. frāter - brōþar, trēs - þreis, tū - þū enz. De klankwet die hier van toepassing is, luidt dat oerindoëuropees t (die we in het Latijn nog terugvinden; het Latijn is op dit punt zoals dat heet representatief) in het oude Germaans tot þ geworden is, algemener geformuleerd: een stemloze occlusief is hier tot stemloze fricatief geworden, één van de onderdelen van de Germaanse klankverschuiving (zie het overzicht bij deze paragraaf). Er deden zich echter bij deze correspondentie en klankwet onaangename uitzonderingen voor: zo stond naast lat. pater niet het verwachte gotische faþar maar fadar. In plaats van een stemloze fricatief had het Gotisch stemhebbende fricatief, immers <d> moet als đ uitgesproken worden. Verner ontdekte verband tussen dit wisselende optreden van stemloze en stemhebbende fricatief en de o.a. op grond van het oude Grieks en een voorstadium van het Sanskrit aangenomen accentverhoudingen van het Oerindoëuropees. Deze accentverhoudingen nam hij dan ook nog aan voor het Oergermaans, waarin hij zijn wet liet werken. Deze verhoudingen hielden in dat het hoofdaccent in de ene vorm op de eerste syllabe lag, in een andere vorm op de tweede, in weer een andere vorm op de derde. Zijn wet nu kan als volgt worden geformuleerd: de stemloze fricatieven van het Oergermaans werden stemhebbend in stemhebbende omgeving, bijv. tussen vocalen, wanneer het hoofdaccent niet op de onmiddellijk voorafgaande syllabe viel. (De Anlautspositie is altijd uitgesloten.) In het oergermaanse woord voor ‘broeder’ lag het hoofdaccent op de eerste syllabe, de syllabe die aan de fricatief voorafging, en daardoor bleef deze stemloos; in het oergermaanse woord voor ‘vader’ lag het accent daarentegen op de op de fricatief volgende syllabe en daardoor ontstond daarin een stemhebbende fricatief. Vandaar het verschil in het Gotisch. Na de Wet van Verner wijzigen zich de accentverhoudingen, met de accentverschuiving, en komt in het Germaans in alle gevallen het hoofdaccent op de eerste syllabe van het woord te liggen. Zowel in got. broþar als in fadar ligt het accent dan ook op de eerste syllabe. Met deze accentverschuiving laten we een nieuwe fase in de ontwikkeling van het Oudgermaans beginnen: de periode van het Gemeengermaans (die dus volgt op die van het Oergermaans). De door Verner gereconstrueerde relatieve chronologie is als volgt: 1. de Germaanse klankverschuiving waardoor o.a. t in þ verandert, 2. de wet van Verner, waardoor onder invloed van de plaats van het accent stemloze þ in stemhebbende đ verandert, 3. de accentverschuiving. Het zal duidelijk zijn dat 1 voor 2 moet komen: eerst moet uiteraard de stemloze fricatief ontstaan, de ‘input’ van de wet; het is ook duidelijk dat 3 na 2 moet komen: voor de werking van de wet zijn nog de oude accentverhoudingen nodig (relatieve chronologie). Overigens worden niet alleen de door de Germaanse klankverschuiving ontstane stemloze | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
fricatieven door de Wet van Verner stemhebbend; dit gebeurt ook met de s die als zodanig al in het Oerindoëuropees voorkwam. De Wet van Verner is een indrukwekkend voorbeeld van de streng methodische wijze van werken van de Junggrammatiker: men moet zich niet te gauw neerleggen bij uitzonderingen maar proberen ook daar weer systematiek in te ontdekken. In 6.3 en deel 4 zal echter blijken dat we op die manier en met behulp van de analogie niet alle uitzonderingen de wereld uit kunnen helpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Overzicht (Germaanse klankverschuiving)Op de overgang van het Oerindoëuropees naar het Oergermaans vonden volgens de traditionele opvatting de volgende klankwetten plaats (in de voorbeelden beperken we ons tot de dentaal): | |||||||||||||||||||||||||||||||
Relatieve chronologieTraditioneel wordt voor de verschillende onderdelen van de Germaanse klankverschuiving plus de Wet van Verner de volgende relatieve chronologie aangenomen: eerst de parallelle onderdelen 1 en 3 van de Germaanse klankverschuiving (parallel omdat bij beide fricatieven ontstaan), vervolgens onderdeel 2 van de klankverschuiving en daarna de Wet van Verner. De door de Wet van Verner ontstane stemhebbende fricatieven vallen samen met de stemhebbende fricatieven die volgens onderdeel 3 van de klankverschuiving waren ontstaan. In bepaalde posities kunnen uit die stemhebbende fricatieven in het Gemeengermaans al stemhebbende occlusieven ontstaan zijn. Zie schema 11 (in toepassing op de dentalen). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Schema 11 (ontwikkeling dentalen) | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.7. De reconstructie van oudere fasen | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.7.1. Inleidende opmerkingenIn deze en de volgende paragrafen komt een onderwerp aan de orde, waarmee we dit deel van het boek logischerwijs hadden moeten beginnen. We hebben in de voorafgaande hoofdstukken en paragrafen bij de taalvergelijking en -reconstructie gewerkt met klanken van het Latijn, het Grieks, het Gotisch etc., d.w.z. we hebben impliciet voor deze ons via teksten overgeleverde talen klankwaarden aan bepaalde lettertekens toegekend. Zo hebben we bijv. aangenomen dat de <a> zowel in het latijnse ager als in het griekse agros (ongeveer) als de <a> van het ndl. akker is uitgesproken. Nu kan men zeggen dat de overeenkomst in lettertekens in die richting wijst: de latijnse letter <a> is identiek aan de nederlandse <a> en het griekse teken <α> lijkt er erg op, maar erg veel bewijskracht heeft dit niet: vergelijk bijv. de heel andere uitspraak van de betreffende letter in het Engels: <name>, <hand>. De grote vraag is dus hoe we op grond van overgeleverde teksten klankwaarden voor het verleden kunnen aannemen. Daar zijn zoals we zullen zien, bepaalde argumentaties voor, met behulp waarvan we een heel eind kunnen komen. Het blijft echter reconstructie; de werkelijke klanken zijn voorgoed verloren gegaan. Wat dat betreft zullen toekomstige taalhistorici, die zich met de taalgeschiedenis van de 20e eeuw bezighouden, dank zij onze grammofoonplaten, cassettes en compact discs (aangenomen dat die door de woelingen der tijden heen bewaard blijven), het heel wat gemakkelijker hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van het Nederlands of daarmee nauw verwante talen, komt vrijwel alleen in aanraking met teksten waarin het alfabetisch schrift gebruikt is. We zullen ons dan ook tot dit schrift beperken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.7.2. Klank en letterDe vraag is: hoe kunnen we op basis van lettertekens tot de reconstructie van klankwaarden komen? De achtergrond van deze vraag is dat we primair in gesproken taal geïnteresseerd zijn. Het is echter ook mogelijk en zinvol geschreven taal als zodanig te analyseren. We kunnen zo komen tot een grafematische analyse van een bepaald document. Welke lettertekens komen daarin voor en hoe verhouden die zich ten opzichte van elkaar? Zo kan bijv. blijken dat in een middelengels handschrift <s> aan het eind van het (geschreven) woord voorkomt, <ʃ> op andere plaatsen: <blys>, <blyʃful>. We hebben te maken met complementaire distributie van twee lettertekens: allografen van hetzelfde grafeem, dat in oppositie staat tot andere grafemen, bijv. <b> (vgl. de parallellie met de fonologische terminologie: fonemen, allofonen). Ook niet-alfabetische tekens moeten we in de beschouwing betrekken: punten, komma's, çedilles, afkortingstekens, woordtekens als <&>. De grafematische analyse is een duidelijk aparte tak van wetenschap. De vraag die ons hier interesseert, is echter zoals reeds is opgemerkt: hoe verhoudt een dergelijk systeem zich tot het klanksysteem? De grafematische analyse wordt dan in dienst gesteld van de reconstructie van het klanksysteem. Daarbij moeten we er in de eerste plaats rekening mee houden dat niet alle schrifttekens of aspecten van schrifttekens hoorbare dingen symboliseren. Wanneer men de volgende titel van een bekend artikel hoort voorlezen: De ‘uitspraak’ van het Middelnederlands, dan valt niet te horen dat het woord uitspraak tussen aanhalingstekens staat; wil men dat de hoorder dat te weten komt, dan moet men dat er uitdrukkelijk bij zeggen. Er is hier sprake van een ‘primair-visueel’ symbool. Ook valt niet te horen dat de <M> van <Middelnederlands> een hoofdletter is. In de tweede plaats moeten we er rekening mee houden dat voorzover schrifttekens hoorbare taal weergeven, een zuivere afspiegeling niet noodzakelijk en waarschijnlijk zeer zeldzaam is. We spitsen dit nu verder toe op de weergave van klanken door middel van letters. We kunnen ook formuleren: de weergave van fonemen door middel van letters, omdat we er in het algemeen van uit mogen gaan dat verschillen zonder fonologische waarde niet spoedig in de spelling tot uitdrukking zullen worden gebracht. Van de mogelijkheid dat een schrijver of dichter een van anderen overgenomen spellingsysteem gebruikt, dat niet past bij zijn eigen klanksysteem, zien we hier af. (We gaan hier ook niet in op de vraag of prosodische verschijnselen als intonatie en accenten uit teksten kunnen worden afgeleid. Voor accenten kan gebruik gemaakt worden van het ritme of metrum van poëzie.)
Een spelling waarin de weergave van fonemen ideaal is, moet aan de volgende drie criteria voldoen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De hedendaagse nederlandse spelling beantwoordt niet geheel en al aan dit ideaal. Vergelijk om te beginnen de spelling <d>, die meestal het foneem /d/ aanduidt maar soms ook, in Auslautspositie, een /t/: <binden>, <bind>. Vergelijk omgekeerd het foneem /t/, dat meestal door <t> wordt aangeduid, maar in de Auslaut dus ook wel door <d>: <binten>, <bind>. En vergelijk voor punt 3 het foneem /ø̅/, fonetisch een monoftong, dat door het tweeledige teken <eu> wordt weergegeven. Nog vele malen verder van het ideaal bevindt zich de spelling van het Engels; vergelijk de vele klankwaarden die de lettercombinatie <ough> kan hebben: <through>, <cough>, <though>, <thought>. Ook bij spellingen van het verleden mogen we er niet zonder meer van uitgaan dat er een één-op-éénverhouding is tussen letter en foneem. Een spelling als die van bisschop Wulfila voor zijn gotische bijbelvertaling (zie 2.2.3), met praktisch overal die verhouding, is een uitzondering. Dat we <bind> met een <d> en niet met een <t> spellen, is een kwestie van morfologische spelling: de morfologische spelling doorkruist hier dus de fonologische. We schrijven <bind> met een <d>, omdat we ook <binden> met een <d> schrijven; het betreffende morfeem krijgt zo een constante spelvorm. We spreken hier wel van het principe van de gelijkvormigheid. Om diezelfde reden schrijven we <tob> naast <tobben> en <dag> naast <dagen>, echter in afwijking van het genoemde principe <lief> naast <lieve> en <suis> naast <suizen>. In het Middelnederlands prevaleerde over het algemeen de fonologische spelling: <bint>, <dach>. Een verwant principe is het principe van de ‘analogie’, dat zich bijv. manifeert in de spelling <biedt> met de beruchte <dt>: we spellen <bied> in overeenstemming met <bieden> en voegen daar dan naar analogie van derde personen waarin de t duidelijk gehoord wordt (maakt), nog een <t> bij. Ook deze analogische spelling ontbreekt meestal in het Middelnederlands: <hi biet>. Samen vormen de gelijkvormigheid en de analogie het morfologisch principe. Morfologische spellingen vormen niet het grootste gevaar bij de reconstructie van klankwaarden. Als we bijv. auslautend <d> aantreffen bij vormen waarnaast vormen met inlautende <d> voorkomen, en we constateren dat verder in de Auslaut steeds <t> optreedt ook wanneer er géén alternerende vormen met inlautende <t> zijn (vgl. ndl. tot), dan is er reden om aan te nemen dat de auslautende <d> in kwestie de klankwaarde t heeft gehad. Gevaarlijker zijn etymologische spellingen: bepaalde spellingverschillen gaan dan terug op niet meer bestaande klankverschillen. Een voorbeeld is het verschil tussen zogenaamde korte en lange ei: <ei> en <ij>. Dat berust op een uitspraakverschil dat nog in vele dialecten op de een of andere manier wordt teruggevonden en dat in de zich ontwikkelende standaardtaal op het eind van de 17e eeuw, om te beginnen in Amsterdam, is verdwenen. We hebben hier een duidelijk voorbeeld hoe een spelling achter de klankfeiten kan aanlopen. In het algemeen is geschreven taal van nature behoudender dan gesproken taal (wat men kan zien is blijvender dan wat men alleen maar hoort); daar komt dan nog bij dat geschreven taal inclusief spelling vaak als ‘hogere’ taal bewust geconserveerd wordt. Een taalhistoricus nu die over een paar eeuwen voor het 20e-eeuwse Standaardnederlands op grond van het verschil tussen <ei> en <ij> tot een klankverschil zou concluderen, zou er goed naast zitten. Vergelijk in dit verband ook de engelse spellingen met <ough> waaraan geheel verschillende klankwaarden moeten worden toegekend. Dat, ten slotte, de /ø̅/ met een dubbel teken wordt aangeduid, is uit een gebrek aan letters te verklaren. Er zijn allerlei aanwijzingen dat men in het Middelne- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
derlands met de spelling van die toen betrekkelijk nieuwe klank gezeten heeft. Ook met de interpretatie van <eu> als weergave van een diftong zou een toekomstige taalhistoricus de plank goed misslaan.
Opm. Het voor het Nederlands gebruikte alfabet gaat uiteindelijk terug op een semitisch alfabet waarin alleen consonanttekens voorkwamen: vocalen spelen nl. in de semitische talen een secundaire rol (vgl. 11.2.3.1) en werden daarom niet door letters weergegeven. Toen de Grieken het semitische alfabet overnamen, werden een paar consonanttekens, voor consonanten die het Grieks toch niet had, voor vocalen in gebruik genomen. Aan de oorsprong van ons alfabet uit een consonantenschrift moet worden toegeschreven dat we nog altijd voor de vocalen letters te kort komen. Vgl. behalve <eu> ook de grafemen <ie> en <oe>.
Uit het bovenstaande kan duidelijk geworden zijn dat de geschiedenis van de klanken en de geschiedenis van de spelling nauw met elkaar verweven zijn. Een onderdeel van de geschiedenis van de spelling vormt de geschiedenis van de spellingregeling. Het spellingsysteem dat we voor het Standaardnederlands hanteren, gaat, afgezien van enkele latere wijzigingen, terug op Matthias de Vries en L.A. te Winkel, Grondbeginselen der nederlandsche spelling (1863). Hun systeem gaat weer terug op dat van Matthijs Siegenbeek, evenals De Vries hoogleraar in Leiden, die in 1804 de eerste spellingregeling ontwierp en op zijn beurt schatplichtig was aan de achttiende-eeuwse Leidse hoogleraar Adriaan Kluit. De Vries en Te Winkel hanteerden drie principes: het fonologische (‘de beschaafde uitspraak’), het morfologische (gelijkvormigheid en analogie) en het etymologische. We noemen hier verder nog latere hervormingen, waarbij o.a. het etymologische verschil in open lettergreep tussen <e> en <ee> en tussen <o> en <oo> (<weten>, <steenen>; <hopen> du. hoffen, <hoopen> du. häufen) is opgeruimd. Een pleiter voor aanpassing van de spelling aan de gesproken taal was de bekende R.A. Kollewijn (rond 1900). | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.7.3. Reconstructie van klankwaarden; voorbeelden van argumentatiesHoewel het dus moeilijk is uit spellingen van oudere stadia de toen geldende klankwaarden af te leiden, is er toch via allerlei argumentaties wel iets te bereiken. We kunnen op de volgende verschijnselen afgaan:
1. Systematische spellingverschijnselen. Zo zijn er in het Middelnederlands woorden die systematisch met <ee> en andere die systematisch met <e> in open lettergreep worden gespeld: <steene>/<weten> enz. (vgl. de oude spelling-De Vries en Te Winkel), zo ook woorden die systematisch <ie>, en andere die systematisch <ij>, in gesloten, of <i>, in open syllabe, hebben: <ghenieten> / <wijn>, <wine>. Dergelijke systematische verschillen wijzen in de richting van verschil in uitspraak. Omgekeerd wijzen systematische overeenkomsten in spelling op overeenkomstige uitspraak. Zo is iedereen het erover eens dat de <ai> in got. wairpan ‘werpen’, saihs ‘zes’, hairdeis ‘herder’ de klankwaarde ĕ moet hebben gehad (in de transcriptie vaak aangeduid met <aí>). Over de uitspraak van stains ‘steen’, staig ‘ik steeg’, laisjan ‘onderwijzen’ bestaat echter al een oude controverse: ai of ε̅? Het feit echter dat daar dezelfde lettercombinatie wordt gebruikt als in wairpan, wijst ook voor die woorden duidelijk in de richting van een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ε-klank (maar dan waarschijnlijk lang: ε̅; in de transcriptie wel <ái>). Een ander systematisch spellingverschil hebben we in het geval mnl. <coninc> - <coninghe>, <lanc> - <langhe> enz.: de <gh> moet in een bepaalde periode als g uitgesproken zijn (als de beginklank van het duitse geben), anders is de auslautende <c> = k van <coninc> enz. niet te verklaren. Oude grammatica's (zie 4.7.4) bevestigen dit.
2. ‘Foutieve’ of onvaste spellingen. Zo vinden we in de gotische vertaling van het Lukasevangelie in plaats van got. <e> vaak <ei>: bijv. <qeins> in plaats van <qens>, hetgeen erop wijst dat de got. ē-klank bezig was meer gesloten te worden (de <ei> heeft nl. de klankwaarde ī). Een voorbeeld van een ‘foutieve’ spelling leveren de mnl. gevallen overmijtsch ‘overmits’ en vreeschelic ‘vreselijk’, die erop wijzen dat in de tijd van ontstaan de verbinding sX of sk <sch> in bijv. visch, vissche (in In- en Auslaut dus) bezig was enkele s te worden. De afschrijvers hadden toen voor de <sch>-spelling geen steun meer aan hun uitspraak met als gevolg dat ze ook <sch> gingen schrijven (en misschien ook wel sk of sX gingen uitspreken) voor een s die nooit sk of sX geweest was, bijv. de s van overmits en vreselijk. (Zie voor dergelijke ‘hypercorrecties’ 15.3.)
3. De transcriptie van woorden en namen van de ene taal in de andere. In een gotisch brokstuk van een kalender, uit de 6e eeuw, vinden we de latijnse naam van de maand november als <naubaimbair> gespeld, waaruit valt af te leiden dat <au> als ŏ werd uitgesproken, <ai> als ĕ (zie onder 1) en <b> als v, na vocaal, dan wel als b, na consonant. Deze argumentatie veronderstelt uiteraard de latijnse uitspraak als bekend.
Opm. Bij het interpreteren van dergelijke transcripties dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid van klanksubstitutie. Veronderstel de uitspraak van het hedendaagse Engels als niet bekend. We zien dan dat een engels woord als goal in het Nederlands (waarvan de uitspraak wel bekend is) als kool verschijnt. De conclusie dat de <g> van <goal> de klankwaarde k zou hebben gehad, zou echter verkeerd zijn. Er heeft nl. klanksubstitutie plaatsgehad: de engelse g-klank komt in het Nederlands althans in de Anlaut niet voor en is vervangen door de klank k die er het dichtste bij komt.
4. De klankwaarden binnen een spelling waarvan de te interpreteren spelling is afgeleid. Op veel punten wordt duidelijk dat Wulfila voor zijn spelling nogal schatplichtig aan de griekse is geweest. Nu had de lettercombinatie <ei> in zijn tijd in het Grieks de klankwaarde ī. Er is dus veel voor te zeggen die klankwaarde ook voor <ei> in het Gotisch aan te nemen, bijv. in <steigan> ‘stijgen’.
5. Rijmen. Woorden van de reeks steenen ziet men in het Middelnederlands zelden of nooit rijmen op woorden van de reeks weten (zie onder 1). Voor de reeks ghenieten tegenover de reeks wijn, wine geldt hetzelfde. In de richting van uitspraakverschil wijst dus ook de afwezigheid van bepaalde rijmen, terwijl omgekeerd het voorkomen ervan in de richting van klankovereenkomst kan wijzen. Bij het interpreteren van rijmen moeten we overigens rekening houden met de volgende mogelijkheden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het mooiste is wanneer diverse gegevens in dezelfde richting wijzen. Het uitspraakverschil in het Middelnederlands tussen <e> en <ee> en tussen <ie> en <i>, <ij> staat wel vast doordat niet alleen de spelling maar ook de rijmen duidelijk in de richting ervan wijzen. Dat we op grond van teksten bepaalde uitspraakverschillen moeten aannemen, is dus vaak tamelijk zeker; in veel gevallen zullen we dan met een fonologisch verschil te maken hebben. Hoe het uitspraakverschil precies was, is echter moeilijker vast te stellen. Toch zijn ook daarvoor wel aanwijzingen. Zo wijst een mnl. <ie>-spelling voor <steene> enz.: <stiene> enz., al in de richting van de ie-achtige diftong die we nu nog in dialecten kunnen horen. Hierbij gaan we er dan van uit - en dat is iets wat eerst vastgesteld moet zijn - dat de <ie> elders ongeveer als de modern ndl. <ie> klonk. En als het niet lukt de precieze fonetische realisatie vast te stellen, dan is het mogelijk met zeer grote waarschijnlijkheid bepaalde realisaties uit te sluiten. Zo is het niet te bepalen of de got. <a> nu klonk als de duitse <a> in kann of als de ndl. <a> in kan (let op het subtiele verschil in uitspraak); wèl kunnen we met vrij grote zekerheid aannemen dat het geen ĕ of ŏ geweest is. Een nog niet besproken vraag is voor welke periode en voor welk gebied de conclusies waartoe we komen, gelden. Het is nuttig hierbij onderscheid te maken tussen literaire en niet-literaire teksten. Wat de literaire teksten betreft, voor de periode na de middeleeuwen is over het algemeen bekend in welke tijd en in welk gebied de auteur (of de drukker) van een bepaalde tekst leefde. Voor de Middeleeuwen en vroegere perioden ligt het moeilijker; vaak is dan zelfs de naam van de auteur niet bekend. Daar komt bij dat vóór de uitvinding van de boekdrukkunst teksten met het oog op verspreiding door kopiisten werden afgeschreven. Deze kopiisten zullen de teksten die zij moesten afschrijven, vaak aan hun eigen taal- en spelvormen hebben aangepast, met als gevolg allerlei vermengingen waar men pas uit wijs zou kunnen worden als men precies al diegenen kende die aan een bepaalde tekst gewerkt hebben. Minder problematisch ligt het met niet-literaire teksten, bijv. middeleeuwse rekeningen, oorkonden, akten e.d. Weliswaar zijn ook van die stukken de auteurs onbekend, maar daar staat tegenover dat ze vaak met vrij grote precisie te dateren en naar plaats of regio te localiseren zijn. Nu is voor ons de belangrijke vraag of een oorkonde die in Gent tot stand gekomen is, ook geacht mag worden de in de tijd van ontstaan in die stad gesproken taal te weerspiegelen. We moeten er voorzichtig mee zijn dit zonder meer aan te nemen. Hoewel er in de middeleeuwen nog geen standaardtaal bestond, kan men ook toen al een taal geschreven hebben die algemener in gebruik was dan alleen maar in de eigen plaats. Een stuk uit de kanselarij van de graaf van Holland moest niet alleen in Holland zelf maar ook in Zeeland begrijpelijk zijn en dat kan een (enigszins) bovenregionaal taalgebruik in de hand gewerkt hebben. Verder zal ook al in de middeleeuwen de geschreven taal conservatief geweest zijn; de ontwikkelingen in de gesproken taal zullen zeker verder geweest zijn. Tenslotte zitten we bij handschriften met het probleem dat daarin vaak afkortingen worden gebruikt, waarvan het niet steeds duidelijk is hoe ze moeten worden opgelost, bijv. een afkorting als <r>: als <er>, <aer>, <ar>? Dus moeten we in een bepaald geval lezen wert, waert of wart? Men kan op goede gronden tot bepaalde oplossingen komen, door bijv. te kijken naar wat de tekst elders laat zien, maar een zekere subjectiviteit is niet te voorkomen. Al deze bezwaren nemen echter niet weg dat met behulp van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
localiseerbare en dateerbare bronnen een heel eind kunnen komen. Zelfs is het, o.a. voor het Middelnederlands, mogelijk gebleken op grond van oorkondenmateriaal de regionale spreiding van bepaalde klanken in kaart te brengen (zie kaart 2).
Kaart 2: vijftig, vichtig in 13e-eeuws
Middelnederlands (Berteloot 1983)
De conclusies die we uit het oorkondenmateriaal kunnen trekken, zijn uiteraard voor de klankhistorie van groot belang; ze kunnen echter ook de literatuurhistoricus van dienst zijn bij de localisering en datering van literaire bronnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.7.4. Grammaticale bronnenOok grammaticale bronnen uit vroeger tijd kunnen ons belangrijke gegevens over de klanken van vroegere fasen verschaffen. Hierbij moeten we niet alleen denken aan grammatica's waarin ook een gedeelte aan klank en spelling gewijd is, maar ook aan werken die daartoe beperkt blijven, zgn. spellingkundes. Deze werken hebben over het algemeen een sterke normatieve inslag: zó moet men spellen, zó is de juiste klank, maar dat neemt niet weg dat er bij een zorgvuldige interpretatie vaak veel voor de klankwaarden in de gesproken realiteit uit te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
leren valt. Voor het Nederlands beschikken we over dergelijke grammaticale bronnen vanaf de 16e eeuw. De eerste ons bewaard gebleven nederlandse spellingkunde is de Nederlandsche spellynghe van Joos Lambrecht (Gent 1550), belangrijk voor klanken én spelling; de eerste bewaard gebleven grammatica, met een ‘orthographia’, een hoofdstuk over de spelling, is de Twe-spraack van de nederduitsche letterkunst (Amsterdam 1584), uitgegeven door de amsterdamse rederijkerskamer In Liefd Bloeyende, met als vermoedelijke auteur Hendrik Laurensz. Spiegel. De oude grammatici zijn door hun biezondere terminologie niet altijd gemakkelijk te begrijpen. Een nog niet zo moeilijk voorbeeld is het volgende citaat uit de Twe-spraack, waarin de uitspraak beschreven wordt van de vocaal die in het moderne Nederlands met <ij> wordt aangeduid: De /i/ komt wat grynzende vóórt de tong an de bovenste backtanden roerende: hóórt na my in yzer, ypen, yver, my, dy: enighe zonderling in Braband treckenze wat na de e. ende klinckt benaast als /ei. Welck gheklanck van /ei/ daar teghens by velen als /ai. klinckt/ daar van hier na.
Het is interessant te zien dat de auteur van de Twe-spraack ook aan dialectische verschillen aandacht besteedt. Moeilijk te interpreteren is het werk van een foneticus die zijn tijd ver vooruit was: de Spreeckonst (1635) van Petrus Montanus. Vergelijk het volgende citaat: Een Snap-oe is, die met een hort des Aesems, door een holle vryklinkende Middevorm voortgebracht wort.
Bij de interpretatie is het van belang rekening te houden met het oude letter-begrip: letter (littera) is bij de oude grammatici een overkoepelend begrip met drie aspecten: nomen (de naam van de letter, bijv. bee), figura (het teken: <b>) en potestas (de macht oftewel de uitspraak: [b]). Letter kan dit alles tegelijk zijn of één van de drie. Het verwijt dat zij letter en klank verwarden (letter hier in onze beperkte betekenis = figura), is ongegrond. De oude grammatici gaven er zeer vaak in hun beschrijvingen blijk van figura en potestas goed uit elkaar te kunnen houden. Als voorbeeld daarvan nog een citaat uit de Twe-spraack (het gaat over een uitspraakverschil tussen <ó> en <o>): wildy van my merckelyck onderscheid des zelven letters hóren/ merckt opt verschelende gheluid inde vólghende wóórden [volgen voorbeelden met <ó> en <o>]
Uit dit citaat wordt duidelijk dat met verschil in letter hier verschil in geluid, in uitspraak is bedoeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.7.5. Afsluitende beschouwingenWe hebben in 4.7.3 gezien hoe de klankwaarde van got. <naubaimbair> met behulp van de al bekende uitspraak van lat. <november> valt vast te stellen. Uiteraard kunnen we dan niet vervolgens de uitspraak van <november> gaan vaststellen op grond van <naubaimbair>; we zouden dan in een zeker niet denkbeeldige cirkel terechtkomen. Toch is het niet altijd zo dat we keurig in logische volgorde de ene stap na de andere kunnen zetten: bijv. eerst een latijnse uitspraak vaststellen, op basis daarvan een gotische, op basis daarvan weer een griekse enz., en vervolgens als alle oude klankwaarden gereconstrueerd zijn, het systeem | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van klankcorrespondenties en klankwetten en de nodige prototalen reconstrueren. Het is veeleer zo dat we een complex van gegevens hebben: spellingen, rijmen enz. enerzijds en correspondenties tussen talen anderzijds, en dat we een alomvattend systeem van klankwaarden en betrekkingen daartussen proberen op te stellen dat een zo eenvoudig en bevredigend mogelijke verantwoording van al die gegevens is. De gegevens waarover we beschikken, proberen we dus zo goed mogelijk in elkaar te passen, volgens wat we de legpuzzlemethode zouden kunnen noemen. In 4.2 hebben we geformuleerd: De historische taalwetenschap probeert tot een omvattend systeem van relaties, berustend op verwantschap of ontlening, te komen dat als de meest bevredigende verantwoording van de gegeven feiten kan worden beschouwd. Aan de relaties moeten dus de elementen (klanken) waartussen de relaties worden aangenomen, worden toegevoegd. Ook die elementen maken voorzover het elementen van oudere fasen zijn, deel uit van de reconstructie. Ook in algemeen theoretisch opzicht moet de verantwoording zo bevredigend mogelijk zijn. Er is immers een wisselwerking tussen algemene en specifieke historische taalwetenschap (1.2). Vgl. de op het eind van 4.4.2 genoemde toetsingscriteria bij de reconstructie van een prototaal. De legpuzzlemethode maakt het mogelijk dat men niet alleen klankcorrespondenties vaststelt op basis van de gereconstrueerde klanken maar dat men ook omgekeerd bij de reconstructie van de klanken argumenten aan de klankcorrespondenties ontleent. Zo hebben we op grond van spellingen en rijmen uitspraakverschil aangenomen tussen mnl. <e> en <ee> in open lettergreep en tussen mnl. <ie> en <i>, <ij>. Het getuigenis van vroegere en latere stadia komt deze aanname bevestigen. Het Gotisch, representatief voor het Oergermaans, laat de betreffende verschillen duidelijk in de spelling zien: vgl. <steene> - <weten> en <ghenieten> - <wine, wijn> met resp. stáinos / witan en niutan / wein. Omgekeerd vinden we beide uitspraakverschillen nog in vele hedendaagse dialecten terug, o.a. in het Vlaams en het Zeeuws, in het geval ghenieten / wijn ook in het Standaardnederlands. Het is dus niet altijd zo dat we vanuit de synchronie tot de diachronie komen (vgl. 1.2); het lukt ook wel eens, omgekeerd, vanuit de diachronie naar de synchronie te gaan. |
|