Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
5.1. Samenvatting en vooruitblikIn de hoofdstukken 2 t/m 4 stonden de begrippen taalverwantschap, taalfamilie en taalreconstructie centraal. Hierbij hebben we al even kennis gemaakt met taalverandering, met regelmatige klankveranderingen: klankwetten (2.4), en met de factor van de analogie (4.3). Taalverwantschap veronderstelt immers taalverandering. Als, zoals we al in 1.4 gezien hebben, de talen A en B met elkaar verwant zijn, dan houdt dat in dat ze een gemeenschappelijke oorsprongstaal hebben (C) en dat ze ieder op haar manier zich daaruit ontwikkeld hebben. In het volgende deel van het boek, de hoofdstukken 6 t/m 9, wordt het onderwerp taalverandering verder uitgediept. Hoofdstuk 6 handelt over klankverandering (fonetische verandering), waarbij het begrip klankwet centraal zal staan. In hoofdstuk 7 wordt het begrip analogie uitvoerig behandeld, in het kader van verandering waarbij zowel klankvorm als betekenis betrokken zijn. Als de klankwettige vorm helcht naar analogie van half vervangen wordt door helft, dan is er immers sprake van een klankverandering (X wordt vervangen door f) op basis van een semantisch (paradigmatisch) verband van helcht met half (en mede op basis van een vormovereenkomst). Ook andere begrippen dan analogie zullen in hoofdstuk 7 aan de orde komen. In hoofdstuk 8 tenslotte komt de pure betekenisverandering aan de orde. (Aan het centrale begrip van de ontlening, waarmee we ook al kennis gemaakt hebben, zal deel 5 gewijd zijn.) | |
5.2. Historische aantekeningen | |
5.2.1. De ‘voor-wetenschappelijke’ periodeIn deze paragraaf wordt iets gezegd over wat we de voor-wetenschappelijke periode in de geschiedenis van de historische taalwetenschap kunnen noemen. De historisch-vergelijkende taalwetenschap is pas goed van de grond gekomen in de loop van de 19e plus het begin van de 20e eeuw. Natuurlijk waren er ook al in de eeuwen ervóór mensen (Dante bijv.) die ideeën hadden over de verwantschap en de afstamming van talen: daarvoor is de genetische gelijkenis van talen een te opvallend verschijnsel. Men verdeelde de europese talen op verschillende manieren onder in families en dacht ook na over de mogelijke oorsprongstaal. Heel vaak werd het Hebreeuws gezien als de taal waar alle | |
[pagina 80]
| |
andere talen van afstamden. De 16e-eeuwse Antwerpenaar Goropius Becanus beschouwde zelfs het ‘Duits’ (waaronder ook het Nederlands viel) als taal van het paradijs. Hij had daarvoor een etymologisch ‘argument’: Duits moet worden begrepen als d'oudst = ‘de oudste taal’, waarmee het bewijs geleverd was. Een belangrijke voorbereider was de amsterdamse korenkoopman Lambert ten Kate (1674-1731). Hij kan beschouwd worden als de maker van de eerste historische grammatica en het eerste etymologische woordenboek van het Nederlands: Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der nederduitsche sprake (1723). Ten Kate zag de nauwe verwantschap tussen de germaanse talen, in het biezonder die tussen het Gotisch en het Nederlands; vgl. de titel van een ander geschrift van hem: Gemeenschap tussen de gottische spraeke en de nederduytsche (1710). Vooral knap was zijn ontdekking van de systematiek bij de sterke werkwoorden (de Ablaut); hij kwam tot een indeling van deze werkwoorden. Van een echte respons was in zijn tijd echter geen sprake, zodat het nog een eeuw duurde voordat, speciaal in Duitsland, de ontwikkeling van de historische taalwetenschap goed op gang kwam. | |
5.2.2. De beginperiode: Rask, Grimm, Bopp, SchleicherEen belangrijke rol bij de opkomst van de historische taalwetenschap speelde de kennismaking met het Sanskrit, met zijn opvallende overeenkomsten met het Latijn, het Grieks en andere oude talen. Bekend is de lezing die Sir William Jones van de East Indian Company in 1786 hield voor de Royal Asiatic Society in Calcutta, waarin hij heel duidelijk de aandacht op die overeenkomsten vestigde. Het beroemd geworden citaat uit die lezing volgt hieronder, eerst in vertaling en daarna in het origineel:
Het Sanskrit, hoe oud het ook moge zijn, heeft een wonderbaarlijke structuur: volmaakter dan het Grieks, rijker dan het Latijn en van een grotere verfijning dan het Grieks en Latijn, maar het vertoont met die twee talen een grotere verwantschap, zowel wat de wortels als wat de grammaticale vormen betreft, dan door louter toeval ontstaan kan zijn, zo groot dat geen filoloog het Sanskrit, Grieks en Latijn kan onderzoeken zonder ervan overtuigd te raken dat zij de een of andere gemeenschappelijke oorsprong hebben die, misschien, niet langer bestaat. Er is een soortgelijke reden, hoewel niet zó dwingend, om te veronderstellen dat het Gotisch en het Keltisch dezelfde oorsprong als het Sanskrit hebben.
The Sanskrit language, whatever may be its antiquity, is of a wonderful structure; more perfect than the Greek, more copious than the Latin, and more exquisitely refined than either; yet bearing to both of them a stronger affinity, both in the roots of verbs and in the forms of grammar, than could have been produced by accident; so strong that no filologer could examine the Sanskrit, Greek, and Latin, without believing them to have sprung from some common source, which, perhaps, no longer exists. There is a similar reason, though not quite so forcible, for supposing that both the Gothic and the Celtic had the same origin with the Sanskrit.
Beroemde grondleggers van de historisch-vergelijkende taalwetenschap waren de deen Rasmus Kristian Rask (1787-1832) en de duitsers Jacob Grimm (1785-1863) en Franz Bopp (1791-1867). Als het land van oorsprong moet in de eerste plaats Duitsland beschouwd worden; vandaar nog de vele duitse termen | |
[pagina 81]
| |
die gebruikt worden: Anlaut, Inlaut, Auslaut, Ablaut enz. Rask kan worden beschouwd als de eigenlijke ontdekker van de Germaanse klankverschuiving; hij kende grote betekenis aan de klankcorrespondenties toe. Jacob Grimm dacht niet alleen vergelijkend maar ook historisch; het was deze geleerde die in de tweede druk van zijn Deutsche Grammatik duidelijk de samenhang binnen de Germaanse klankverschuiving liet uitkomen. Vandaar dat men ook wel spreekt van de wetten van Grimm. Belangrijk is ook het vergelijkende werk van Bopp geweest; hij vergeleek o.a. het vervoegingssysteem van het Grieks, het Latijn, het Perzisch (Iraans) en het Germaans: Über das Conjugationssystem der Sanskritsprache in Vergleichung mit jenem der griechischen, lateinischen, persischen und germanischen Sprache (1816). Zoals blijkt, ging hij vooral morfologisch te werk. Zijn belang voor de ontwikkeling van de historisch-vergelijkende taalwetenschap komt aardig tot uitdrukking in de franse uitdrukking ‘la linguistique boppienne’. De ontdekking en indeling van de indoëuropese taalfamilie en een eerste reconstructie van het Oerindoëuropees en andere prototalen als het Oergermaans kan als het belangrijkste resultaat van de beginperiode worden gezien. Het was August Schleicher (1821-1868) die, daartoe geïnspireerd door de biologie, het stamboommodel ontwikkelde. Deze geleerde durfde het zelfs aan een fabel te schrijven in het Oerindoëuropees, volgens de inzichten die men toen in deze gereconstrueerde taal had. We geven voor de curiositeit er de eerste regels van:
Avis, jasmin varna na ā ast, dadarka akvams, tam, vāgham garum vaghantam, tam, bhāram magham, tam, manum āku bharantam. Avis akvabhjams ā vavakat: kard aghnutai mai vidanti manum akvams agantam.
In letterlijke vertaling: [Een] schaap, [op] 'twelk wol niet was (een geschoren schaap) zag paarden, dat [een] zware wagen trekkend, dat [een] grote last, dat [een] mens snel dragend. [Het] schaap sprak [tot de] paarden: [Het] hart wordt angstig [in] mij (ik lijd eronder) ziende [de] mens [de] paarden voortdrijvend.
In de duitse vertaling van Schleicher zelf (‘Die folgende übersetzung ist natürlich für jeden, der im indogermanischen einigermassen zu hause ist, überflüssig’): [Ein] Schaf, [auf] welchem wolle nicht war (ein geschorenes schaf) sah rosse, das [einen] schweren wagen fahrend, das [eine] grosse last, das [einen] menschen schnell tragend. [Das] schaf sprach [zu den] rossen: [Das] herz wirdt beengt [in] mir (es thut mir herzlich leid), sehend [den] menschen [die] rosse treibend.
Opvallend in Schleichers Oerindoëuropees zijn de vele a-klanken, wat ook kenmerkend voor het Sanskrit is. In Schleichers tijd meende men dat het Sanskrit nog heel dicht bij de prototaal stond. Later is men van inzicht veranderd. Volgens de hedendaagse wetenschap gaat skrt. ă terug op drie oerindoëuropese vocalen: ĕ, ă, ŏ; zo ook skrt. ā op ē, ā, ō. | |
5.2.3. De neogrammaticiIn het laatste kwart van de vorige eeuw centreerde de beoefening van de historische taalwetenschap zich in Leipzig. Daar opereerde een groep van onderzoekers die op een streng wetenschappelijke manier probeerden te werken: de | |
[pagina 82]
| |
Junggrammatiker (neogrammatici), onder leiding van o.a. Karl Brugmann (1849-1919). Samen met Berthold Delbrück (1842-1922) schreef Brugmann een Grundriss der indogermanischen Sprachen; Delbrück nam daarvan het syntactische gedeelte voor zijn rekening. Het samenvattende werk waarin de neogrammatische visie op taal en taalgeschiedenis is neergelegd, is het bekende handboek van Hermann Paul (1846-1921): Prinzipien der Sprachgeschichte (1880). Van hem is de bekende uitspraak: ‘taalwetenschap is taalgeschiedenis’ (‘Sprachwissenschaft ist Sprachgeschichte’); voor de neogrammatici was alle taalwetenschap diachroon van aard, men deed de taal als object pas recht als men ermee rekening hield dat ze in voortdurende ontwikkeling was. De deen Karl Verner (1846-1896), de ontdekker van de in 4.6.2 besproken klankwet, sloot bij de neogrammatici aan. De neogrammatici waren sterk empirisch ingesteld; ze distantieerden zich van de speculaties van hun voorgangers, bijv. van het romantische concept (o.a. bij Schleicher) van de taal als een organisme dat tijden van opkomst en verval kan beleven. Bij hen gaat de bestudering van de levende, gesproken taal een belangrijke plaats innemen; de reconstructie van oertalen was niet hun grootste zorg. Het idee dat men taalverandering in de eerste plaats in het heden moet bestuderen (vgl. Labovs Uniformitarian Principle: 1.3), kan men, onder invloed van de amerikaanse linguïst William Dwight Whitney, al bij de neogrammatici terugvinden. Het centrale begrip waarmee ze werkten, was het begrip klankwet. Rask, Bopp, Grimm zagen wel veel regelmaat in de klankcorrespondenties en de klankwetten, maar ze lieten nog heel veel ruimte over voor uitzonderingen. De neogrammatici legden echter alle nadruk op de regelmaat waarmee de klankwetten huns inziens werken; de enige uitzonderingen die ze erkenden, waren de ‘klankwettige uitzonderingen’, en dat waren eigenlijk geen uitzonderingen; deze ‘uitzonderingen’ behoorden tot de regel van de klankwet. De ‘uitzonderingsloosheid van de klankwetten’ (‘Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze’) kan als het neogrammatische dogma bij uitstek worden beschouwd, waarbij ze geïnspireerd werden door de immers ook uitzonderingsloos werkende natuurwetten. Eén van hen, Hermann Osthoff (1847-1909), formuleerde het in 1878 zo dat ‘de klankwetten der talen gewoonweg blind met een blinde noodzaak, die met hun natuur gegeven is, werken’ (‘die Lautgesetze der Sprachen geradezu blind mit blinder Naturnotwendigkeit wirken’). Dat betekent onder meer dat klankwetten onafhankelijk van betekenis werken. Ze manifesteren zich in alle woorden tegelijk die aan de fonetische condities voldoen, en ook bij alle leden van een bepaalde taalgemeenschap. Toch ontkwamen ook de neogrammatici niet aan uitzonderingen op de regelmatige klankcorrespondenties, welke correspondenties het gevolg waren van de regelmatig werkende klankwetten. Ten eerste hielden ze rekening met het verschijnsel van de ontlening, waarvan weer andere correspondenties het gevolg zijn; ten tweede namen ze hun toevlucht tot de ná de klankwetten optredende analogie. Vergelijk hiervoor hun al in 4.6.1 omschreven werkwijze. De ontdekking van de wet van Verner is er een mooi voorbeeld van hoeveel succes men met deze neogrammatische, in feite algemeen-wetenschappelijke wijze van werken kan bereiken: zo lang mogelijk doorzoeken naar regelmaat. De uitzonderingsloosheid als zoekhypothese (heuristische hypothese) heeft dus zeker haar nut bewezen. De vraag is echter of de uitzonderingsloosheid als empirische hypothese gehandhaafd kan blijven, in hoeverre ze klopt met de feiten. Op deze vraag komen we speciaal in deel 4 terug. | |
[pagina 83]
| |
5.2.4. Na De SaussureDe neogrammatische periode, met zijn sterke nadruk op de historische benadering van taal, komt tot een afsluiting met de colleges van de frans-zwitserse linguïst Ferdinand de Saussure (Genève; 1857-1913) en de publikatie door zijn leerlingen, op basis van college-aantekeningen, van de Cours de linguistique générale (1916). De Saussure maakte een scherp onderscheid tussen de synchronische en de diachronische benadering van een taal, elk met eigen methoden. De eerste dient aan de tweede vooraf te gaan: men kan pas beschrijven hoe een taal zich van fase 1 naar fase 2 ontwikkelt, wanneer men eerst de taal voor beide fasen apart heeft beschreven. We hebben dit in oorsprong saussuriaanse principe al in 1.2 geformuleerd. Hoewel De Saussure zelf het grote belang van de diachronie onderkende, had zijn werk tot gevolg dat in de 20e eeuw de aandacht duidelijk verschoof naar de synchronie. Toch bleef ook in de 20e eeuw naast de hoofdstroom van de synchrone taalbeschrijving een belangrijke nevenstroom van historische taalwetenschap bestaan. Ook heden ten dage zijn er linguïsten die zich bezig houden met genetische taalvergelijking en taalreconstructie. Zo zijn en worden de methoden van de historische-vergelijkende taalwetenschap ook toegepast op niet-indoëuropese talen. Dat er bij de indoëuropese talen al vroeg zulke indrukwekkende resultaten zijn bereikt, komt vooral doordat van deze talen zoveel uit zeer oude fasen is overgeleverd. De toepassing van de methoden op talen die alleen in gesproken vorm uit de huidige tijd bekend zijn, bijv. bantoetalen, is natuurlijk heel wat moeilijker. De methoden worden echter ook nog altijd op de indoëuropese talen toegepast, met als resultaat een toenemende verfijning van de resultaten. De aardige paradox is dat het nu juist De Saussure is geweest die tot die verfijning een belangrijke impuls heeft gegeven, nl. met zijn proefschrift over het Oerindoëuropees, waarop hij op jeugdige leeftijd promoveerde. In 4.5 hebben we gezien dat hij de eerste aanzet gaf tot de ontwikkeling van de ‘laryngaaltheorie’. Vergelijk de in 3.4 genoemde protovorm voor ‘vader’: *pH2tėr; de oude reconstructie was *pδtėr, met een sjwa (het ‘sjwa indogermanicum’). Deze door De Saussure geïntroduceerde ‘laryngaaltheorie’ wordt nog steeds verder uitgewerkt. De schitterende bevestiging ervan door de ontcijfering van het Hettitisch hebben we al in 4.5 vermeld. Dat de ‘oude’ historische taalwetenschap nog altijd bloeit, blijkt bijv. ook uit de belangstelling die er nog steeds voor de Germaanse klankverschuiving bestaat. Nog altijd worden er, in afwijking van de traditionele opvattingen (zie het overzicht in 4.6.2), nieuwe interpretaties van de betreffende feiten gegeven. De historische taalwetenschap bleef voorlopig sterk neogrammatisch georiënteerd. Zo vertolkt Leonard Bloomfield (1887-1949), de vader van het amerikaanse structuralisme (zie hierna), in zijn beroemde handboek Language wat betreft taalverandering nog helemaal de neogrammatische visie. Op den duur echter hadden de 20e-eeuwse ontwikkelingen binnen de moderne taalwetenschap hun weerslag ook op de historische taalkunde. Dat geldt ook voor de typisch saussuriaanse ontwikkelingen. De Saussure kan worden beschouwd als de grondlegger van het structuralisme. In zijn visie moest de synchrone beschrijving op de ‘langue’ gericht zijn: de taal als bezit van de gemeenschap, die het individu zich verwerft doordat hij in die gemeenschap opgroeit, en op basis waarvan hij taaluitingen (de ‘parole’) verstaat en produceert. De ‘langue’ nu moest als een | |
[pagina 84]
| |
systeem worden begrepen, waarin ieder element met elk ander element samenhangt (‘où tout se tient’). Dit is een nogal rigide systeemopvatting die moeilijk te handhaven valt: daarvoor is er te veel in een taal dat niet keurig in een systeem past; een taal heeft echter wel een duidelijk systeemachtig karakter (de taal als ‘systemoïde’; term van de duitse linguïst Hans Glinz). We zullen in hoofdstuk 9 zien dat er een belangrijke doorwerking van deze structuralistische visie in de historische taalwetenschap is geweest. Vertoonden de neogrammatici nogal eens de neiging elementen en ontwikkelingen op zichzelf te beschouwen (‘atomistisch’), in de nieuwe visie werd meer op structurele samenhangen gelet. Belangrijk is ook het saussuriaanse onderscheid tussen de ‘signifiant’ (betekenaar) en de ‘signifié’ (betekenis) bij een taalteken, bijv. een woord: neem boek, met de fonologische vorm /buk/ en de betekenis ‘boek’. De betekenaar is conventioneel, berust als het ware op een soort afspraak binnen de taalgemeenschap, en vloeit over het algemeen niet dwingend voort uit datgene waar het taalteken naar verwijst. We raken hier aan de arbitraire woordvorm (morfeemvorm), in verband waarmee al in 2.2.1 naar De Saussure is verwezen en die een belangrijk fundament voor de genetische taalvergelijking bleek te vormen. Er moet ook geattendeerd worden op de bijdrage van de (transformationeel-)generatieve taalwetenschap aan de studie van taalverandering. Deze vorm van taalwetenschap werd in 1957 door de amerikaanse linguïst Noam Chomsky geïntroduceerd met de publikatie van zijn Syntactic structures. Ze had op den duur, in de late jaren 60, ook effecten op de beoefening van de historische taalwetenschap. De in 2.3 kort beschreven tekenleer gaat terug op het werk van Charles Sanders Peirce (1839-1914). De termen gemotiveerd - niet-gemotiveerd zijn overigens van De Saussure afkomstig. |
|