Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. De germaanse taalfamilieDe methode die geschikt is voor het aantonen van taalverwantschap, werken met regelmatige klankcorrespondenties bij woorden uit de centrale morfemenschat, zullen we aan de hand van een aantal voorbeelden illustreren. We kijken daarvoor naar de hieronder staande rijtjes. (Vooraf moeten echter drie termen worden geïntroduceerd: Anlaut ‘beginpositie van woord of morfeem’, Inlaut ‘middenpositie enz.’, Auslaut ‘eindpositie enz.’)
Deze rijtjes kunnen nog met een groot aantal andere worden uitgebreid, maar met de rijtjes die er staan, kunnen we volstaan. Opvallend zijn de streepjes in het rijtje veel (ook het friese streepje in het rijtje vader en het ijslandse in het rijtje volk). Die betekenen natuurlijk niet dat de betreffende talen geen woorden met de betekenis ‘veel’, ‘vader’ of ‘volk’ hebben; de woorden die ze ervoor hebben, hebben echter duidelijk een afwijkende klankvorm en kunnen niet vergeleken worden: vgl. bijv. eng. much, many, zw. mycket, de. megen, mange voor ‘veel’ en fri. heit voor ‘vader’. We constateren bij ieder rijtje opmerkelijke klankovereenkomsten bij althans ongeveer gelijk blijvende betekenis. Als we op de Anlautspositie letten, constateren we ook een duidelijke regelmatig optredende klankcorrespondentie: ndl. v - du. f (soms met <v> gespeld) - eng. f - fri. f - zw. f - de. f - no. f - ijsl. f. Tussen de hierbij betrokken klanken bestaat slechts een gering verschil: stemhebbend (v) - stemloos (f). De overeenkomst wordt nog markanter wanneer we een aantal van de oudst overgeleverde fasen bekijken: Oudnederlands, Oudhoogduits, Oudengels (Angelsaksisch) en Oudnoords, alle rond 900, 1000 (het Oudnoords kan als het oudst overgeleverde stadium van het Noors en het IJslands worden beschouwd). We voegen nu het 4e-eeuwse Gotisch toe.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De streepjes betekenen dat vergelijkbare vormen niet zijn overgeleverd. Voor het Gotisch wèl overgeleverd zijn driusan ‘vallen’ en þiuda ‘volk’, maar dat zijn weer duidelijk afwijkende klankvormen. Het onl. woord voor ‘vier’ is niet bekend. Uit een vergelijking van de rijtjes blijkt dat we, als we afzien van één uitzondering, het onl. vilo, voor de Anlaut nog maar met één klank te maken hebben, nl. een f (aangenomen dat die inderdaad altijd als f is uitgesproken). Hiermee nebben we dan meteen de oudste klank gevonden, waarop de anlautende v van het Nederlands moet teruggaan. Interessant is verder dat in het Oudengels en het Oudnoords nu wèl met veel en viel overeenkomende vormen blijken voor te komen. Het spreekt vanzelf dat we in de historisch-vergelijkende taalwetenschap bij voorkeur met de oudst overgeleverde stadia werken, ons startpunt dus zo dicht mogelijk bij de vermoede gemeenschappelijke oorsprong kiezen. Hiermee hebben we gezien dat de anlautende klank van het rijtje vader zich systematisch in een groot aantal rijtjes herhaalt. Hetzelfde zouden we nu kunnen nagaan voor de andere segmenten van het betreffende woord. Voor het laatste segment behoeven we niet eens naar nieuwe rijtjes te gaan zoeken: vgl. de herhaling van de r in rijtje vier. De l van rijtje vallen herhaalt zich in de rijtjes veel, volk en vol. We geven nu nog een paar rijtjes waarin het om een inlautende vocaal (let op het tweede segment) gaat:
(De streepjes betekenen weer dat vergelijkbare vormen niet voorkomen.) Opgemerkt zij om te beginnen dat de <u> in het Deens als u, afwisselend kort of lang, moet worden uitgesproken (zo ook de <ú> in het IJslands) en in het Zweeds en het Noors als een y-achtige klank, eveneens afwisselend kort of lang (dit geldt ook voor de noorse <y>). In het Fries staat <ȗ> voor een u- en <ú> voor een y-klank. Achter crowd is een vraagteken geplaatst: de betekenis is zo afwijkend dat het de vraag is of we dit woord wel in de vergelijking mogen betrekken. De klankovereenkomsten zijn in het algemeen weer opvallend; in het biezonder treft de systematische herhaling van het patroon ndl. i - du. au - eng. au - fri. u, y - zw. y - de. u - no. y - ijsl. u. Als we naar de oudst overgeleverde stadia gaan, dan blijken we overal een lange u te vinden: vgl. o.a. onl., ohgd., oe., ono. en got. hus. Het is op deze klank dat de moderne klanken moeten worden herleid. Overigens hoeft bijv. - we kijken nu weer naar de moderne vormen - een ndl. i niet per se regelmatig te corresponderen met du. au; ook met ɔi <eu>/<äu> of met ø̅ <ö> is dat mogelijk. Als we het Nederlands met het Duits vergelijken of omgekeerd (we zouden ook andere talen kunnen nemen), dan krijgen we een ingewikkeld netwerk van relaties, waarvan in schema 4 een gedeelte is gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schema 4 (klankcorrespondenties Nederlands - Duits) Op dergelijke indrukwekkende netwerken van regelmatige klankcorrespondenties is de conclusie gebaseerd dat de talen die we nu vergeleken hebben, verwant zijn; deze verwantschap drukken we uit door te spreken van germaanse talen. Hiertoe behoren dus het Nederlands, het Duits, het Engels, het Fries, het Zweeds, het Deens, het Noors, het IJslands en het Gotisch. Ook het Afrikaans (in Zuid-Afrika), dat teruggaat op een vorm van Nederlands, moeten we ertoe rekenen. De conclusie van taalverwantschap is onontkoombaar. Het is duidelijk dat we met woorden gewerkt hebben die tot de centrale woordenschat behoren en die dus niet snel ontleend zullen worden. (Voor het rijtje vader moeten we op dit punt overigens een uitzondering maken: juist benamingen voor familierelaties blijken nogal eens te worden ontleend. Vergelijk hiervoor ndl. tante, papa, mama, vlaams nonkel, koezijn, alle uit het Frans. Ook kleurnamen worden nog wel eens ontleend (vgl. het rijtje bruin): lila, rose, terra enz.) Verder kunnen we ook met zekerheid vaststellen dat de betreffende woorden nu niet bepaald als onomatopeeën of als klanksymbolische (klankexpressieve) woorden kunnen worden beschouwd. (Maar ook nu moeten we met het rijtje ‘vader’ voorzichtig zijn: vgl. woorden uit de kindertaal als pappa, mamma, got. atta, ndl. dialectisch taatje enz.) De gedachte aan ontlening kan trouwens ook nog om een andere reden worden uitgesloten. Het aannemen van ontlening moet nl. historisch gefundeerd zijn. Vele nu gewone woorden in het Nederlands blijken uit het Latijn afkomstig te zijn: boter, kaas, muur, wal, kelder, zolder, kist, straat (lat. butyrum, cāaseus, mūrus, vallum, cellārium, solārium, cista, (via) strāta). Deze latijnse invloed op het Nederlands is vanuit de historie te begrijpen: de Germanen kwamen in contact met de Romeinen, die de vertegenwoordigers waren van een hogere cultuur. De Germanen zullen vele zaken van de Romeinen hebben overgenomen en daarmee ook de woorden ervoor. (Of ze hebben, bijv. in het geval van boter en kaas, nieuwe bereidingsmethoden overgenomen.) Er is echter geen germaans volk aan te wijzen dat een zo diepgaande invloed op de andere germaanse volkeren kan hebben uitgeoefend. Ook de Goten, hoewel ze cultureel zeker vooropliepen, moeten we in dit opzicht uitschakelen. De conclusie dat de bekeken rijtjes op taalverwantschap wijzen, blijft dus onaangetast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. De indoëuropese taalfamilieWe hebben in de vorige paragraaf om zo te zeggen de germaanse taalfamilie ontdekt. We willen in deze paragraaf nagaan of deze groep van talen wellicht deel uitmaakt van een grotere groep. We bezien hiervoor onderstaande rijtjes; het Gotisch beschouwen we daarbij als representatief voor het Germaans. Voor de duidelijkheid beginnen we telkens met het nederlandse woord.
We hebben nu een aantal oude talen met elkaar vergeleken, het Gotisch, het Latijn, het klassieke Grieks, het Sanskrit (de oude indische literaire taal van de eerste eeuwen van onze jaartelling), het Oudiers (rond 800) en het Tochaars (een taal die tot in de 7e eeuw in delen van Toerkestan werd gesproken), en daarbij ook een moderne taal als het Litouws dat om zijn archaïsch karakter zonder bezwaar in de vergelijking kan worden betrokken. Nu we een groter veld, ook geografisch, proberen te overzien, constateren we opnieuw regelmatige klankcorrespondenties, in casu, bij de eerste vijf rijtjes, de correspondentie got. f - andere talen p (N.B. in het Oudiers is de corresponderende klank verdwenen). We constateren ook dat het moeilijker wordt rijtjes te vinden en dat er vergeleken bij de germaanse talen meer open plaatsen in zijn; het wordt dus moeilijker vergelijkbare woorden te vinden, die ook bij de germaanse rijtjes al nu en dan ontbraken. We constateren verder dat de klankverschillen over het algemeen groter worden: in het Germaans werden we geconfronteerd met een verschil f/v, d.w.z. een verschil in stem (de oudgermaanse talen bleken zelfs alleen maar f te hebben), in de grotere groep van talen met een verschil p/f, een veel ingrijpender verschil, nl. in articulatiewijze, en zelfs met een verschil wèl segment / geen segment (in het Oudiers). (N.B. Het gaat hier in feite om globale verschillen die we constateren als we de germaanse talen vergelijken met de veel grotere familie waarvan ze deel uitmaken. Om dit punt goed duidelijk te maken zouden meer reeksen van rijtjes nodig zijn; we volstaan echter met de gegeven voorbeelden.) We kijken nu nog even naar de rijtjes drie, neus en naam. Deze rijtjes staan op zichzelf, maar het zou telkens mogelijk zijn er vergelijkbare rijtjes naast te zetten (bij rijtje neus en rijtje naam constateren we trouwens al een overeenko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mend eerste segment). Let bij rijtje drie op de anlautende dentaal + r, bij rijtje neus op de steeds terugkerende n en s en bij rijtje naam op de steeds terugkerende n en m. Het betreft hier klanken (de liquidae en de nasalen en in mindere mate de s) waar weinig veranderingen bij zijn opgetreden; het is zeer waarschijnlijk dat juist de correspondenties waarbij deze klanken betrokken zijn, de gedachte aan verwantschap tussen Gotisch, Latijn, Grieks en Sanskrit hebben doen ontstaan. Drie, neus, naam zijn ook duidelijke vertegenwoordigers van de centrale woordenschat. We geven vervolgens nog twee rijtjes met een wat ander assortiment aan talen. Hierin gaat het om een uitgang, resp. die van de 3e pers. plur. praes. indic. en die van de 2e pers. sg. praes. indic. Door het verval van de uitgangen in de latere fasen van de gekozen talen zijn de correspondenties daarin niet (goed) meer te volgen, reden waarom alleen oudere fasen gegeven worden. (Voor het Oudnederlands zijn afwijkende werkwoorden gekozen omdat vormen met de betekenis ‘zij dragen’ en ‘jij draagt’ niet zijn overgeleverd. Voor het Latijn is in het tweede rijtje een afwijkend werkwoord gekozen, omdat de uitgang daarin duidelijker tevoorschijn komt.)
Let in het eerste rijtje op de combinatie n + dentaal, waarachter in het Grieks en het Sanskrit nog de oude -i teruggevonden wordt. De n is overigens in het Oudengels verdwenen. Aan de n + dentaal-combinatie gaat steeds een vocaal vooraf. In het tweede rijtje is een combinatie vocaal + s in het geding, waarbij het Sanskrit nog de oude slot-i toont. Ter afsluiting geven we nog een correspondentie bij een verkleiningssuffix: vocaal + l, dat we vinden in het Latijn: filiōlus bij filius ‘zoon’, in het Litouws: paršēlis ‘varkentje’, in het Gotisch: Attila oorspr. ‘vadertje’ bij atta ‘vader’, en ook in ndl. woorden als pukkel bij pok, stengel bij stang, eikel bij eik, waarin het niet meer als verkleiningssuffix wordt ervaren. Het Vlaams heeft echter nog altijd wegel ‘weggetje’ bij weg. Na alles wat we nu bekeken hebben, moet de conclusie weer zijn dat de vergeleken talen met elkaar verwant zijn. We drukken dit uit door van indoeuropese talen te spreken. De term geeft aan dat de familie reikt van de indische talen in het oosten tot de europese in het westen. Een synonieme term is indogermaans, aangevend dat de familie reikt van de indische talen in het oosten tot de germaanse in het westen. Laatstgenoemde term is vooral in Duitsland (indogermanisch) en onder invloed daarvan ook wel in Nederland in gebruik; eerstgenoemde term vinden we in de Frans- en de Engels-sprekende wereld (indoeuropéen; Indo-European) en is ook steeds meer in Nederland in gebruik gekomen. De term indoëuropees kan in zoverre misleidend zijn dat er de suggestie van uitgaat dat alle in Europa gesproken talen tot de familie zouden behoren. Dit is niet het geval. Zo behoren Fins, Laps, Estisch en Hongaars tot de zgn. fins-oegrische talen, die samen met het Samojeeds weer een grotere familie, nl. die van de oeralische talen, vormen. Ook niet-indoëuropees zijn het Baskisch en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kaukasische talen. Het Baskisch staat geheel apart; duidelijke bewijzen voor verwantschap met andere talen zijn er nog niet. Ook de kaukasische talen staan apart; ze vallen in twee groepen uiteen waarvan men nog niet heeft kunnen aantonen dat ze met elkaar verwant zijn. Andere grote taalfamilies zijn de afro-aziatische, waartoe o.a. het Arabisch en het Hebreeuws behoren, en de altaïsche met o.a. het Turks. We zien hier af van een naar volledigheid tenderende opsomming van alle families die men op de wereld meent te kunnen onderscheiden. Zie echter kaart 1. AA = Afroaziatisch, AU = Austronesisch, B = Baskisch, BH
= talen van Bosjesmannen en Hottentotten (Khoisan), E = Estisch (O), F = Fins
(O), H = Hongaars (O), K = Kaukasisch, L = Laps (O), NS = Nilo-Saharisch, S =
Samojeeds (O), (O) = Oeralisch
Kaart 1: de belangrijkste taalfamilies (of groepen van taalfamilies) van de wereld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. De indeling van de indoëuropese en de germaanse talenBinnen het Indoëuropees en het Germaans worden weer diverse subfamilies onderscheiden. Ook bij het vaststellen van deze subfamilies, anders gezegd van de graden van taalverwantschap, speelt de centrale woordenschat een belangrijke rol. Naarmate talen grotere delen van de centrale woordenschat met elkaar gemeen hebben, zijn ze nauwer verwant. Met wat hier bedoeld wordt, hebben we al kennis gemaakt toen we hierboven zagen dat het bij de grote groep van de indoëuropese talen soms moeilijk was rijtjes te vinden en dat er in de rijtjes ook vaker open plaatsen voorkwamen. Bij de germaanse talen was het gemakkelijker vergelijkbare woorden te vinden. Dit kan als een aanwijzing worden beschouwd dat de germaanse talen inderdaad een subfamilie vormen. Daarnaast kunnen we gegeven het feit dat talen een deel van de centrale woordenschat gemeen hebben, afgaan op de máte waarin de corresponderende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lexicale elementen qua klankstructuur overeenkomen. Zo is het bijv. opvallend dat de oudgermaanse talen steeds een f vertonen waar de meeste andere indo-europese talen een p hebben. Ook dat wijst in de richting van een subfamilie. Van hoeveel gewicht de centrale woordenschat is, blijkt uit het probleem van de zgn. ‘italische’ talen, oude indoëuropese talen die in het 1e millennium vóór Christus in het tegenwoordige Italië werden gesproken: Latijn, Faliskisch, Oskisch, Umbrisch. Latijn en Faliskisch hangen onderling samen evenals Oskisch en Umbrisch en men heeft wel gedacht dat ook Faliskisch-Latijn enerzijds en Oskisch-Umbrisch anderzijds weer nauw moeten samenhangen zodanig dat ze op een gemeenschappelijk Oeritalisch teruggaan. Hieraan wordt wel getwijfeld juist omdat zoveel centrale lexicale elementen verschillend zijn. De overeenkomsten tussen beide groepen kunnen ook met behulp van een nauwe contactsituatie worden verklaard. Faliskisch-Latijn en Oskisch-Umbrisch moeten dan als aparte takken van het Indoëuropees worden beschouwd. In de indoëuropeïstiek bestaat een vrij grote consensus over de onderscheiding van subfamilies. Hoe deze subfamilies onderling samenhangen, is echter heel wat minder zeker. In schema 5 zijn de subfamilies opgesomd zonder dat (op één uitzondering na: bij het Indoïraans) een hiërarchische ordening is aangebracht.
Schema 5 (de indoëuropese talen) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het bekijken van schema 5 moet men bedenken dat we telkens in feite benamingen hebben niet voor één taal maar voor verzamelingen talen: zo is Grieks op te vatten als verzameling van (klassieke of moderne) griekse talen of dialecten en op dezelfde manier moet Nederlands worden begrepen als verzameling van nederlandse dialecten inclusief het Standaardnederlands (zie 1.3). De onderlinge samenhang van subfamilies kan een probleem zijn; hetzelfde geldt voor de interne samenhang bínnen een subfamilie. Een klassiek voorbeeld daarvan is het Germaans, waarbinnen weer drie groepen onderscheiden worden: het Oostgermaans (waarvan het Gotisch een vertegenwoordiger is), het Noordgermaans (de scandinavische talen) en het Westgermaans, ook wel Zuidgermaans genoemd (Nederlands, Engels, Duits, Fries). Hangen nu Oost- en Noordgermaans nauwer samen of juist Noord- en Westgermaans? Voor beide opvattingen zijn argumenten aan te voeren. We gaan hier niet dieper op in maar geven in schema 6 de traditionele driedeling. Dat overzicht dient om de plaats van het Nederlands temidden van de ermee verwante talen nog eens te verduidelijken en vooral om duidelijk te laten uitkomen dat de germaanse talen een subverzameling van de verzameling indoëuropese talen vormen. Van het Nederlands kunnen we derhalve zeggen dat het een indoëuropese en ook dat het een germaanse taal is.
Schema 6 (de germaanse talen) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4. Stambomen en prototalenIn de vorige paragrafen hebben we ons beziggehouden met het bepalen en indelen van taalfamilies op basis vooral van gemeenschappelijke delen van de centrale woordenschat. Hierin geïmpliceerd is het opstellen van stambomen: als vier talen A, B, C en D verwant zijn maar A en B enerzijds en C en D anderzijds weer nauwer verwant, dan kunnen A en B geacht worden op een oudere taal E en C en D op een oudere taal F terug te gaan en E en F op hun beurt op een nog oudere taal G. Vergelijk schema 7. E is dan de prototaal van A en B, F van C en D en G (via E en F) van A, B, C en D. Dergelijke prototalen zijn soms in teksten overgeleverd en wanneer ze dat niet zijn, dan kunnen ze op grond van argumentaties, waarvan we in 4.4 voorbeelden zullen geven, gereconstrueerd worden. Een voorbeeld van een overgeleverde prototaal is het Latijn, althans een bepaalde vorm daarvan, het zgn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vulgairlatijn (de omgangstaal), waarop de romaanse talen teruggaan. De ontwikkeling van de romaanse talen uit het Latijn is via een continue teksttraditie te volgen. Voorbeelden van gereconstrueerde prototalen zijn het Protogermaans (traditioneel Oergermaans genoemd, gesproken in de eerste eeuwen vóór het begin van onze jaartelling), waarop de germaanse talen geacht worden terug te gaan, en het Protoïndoëuropees oftewel het Oerindoëuropees (rond 3000 vóór Chr.), dat als de moeder van de indoëuropese talen geldt. De vormen die voor dergelijke gereconstrueerde talen worden aangenomen, worden van een sterretje (asterisk) voorzien, om aan te duiden dat ze niet ergens in een tekst of een inscriptie teruggevonden zijn. Zo zijn voor ‘vader’ (vgl. het eerste rijtje vergeleken woorden zowel in 3.1. als in 3.2) de oergermaanse vorm *făþḗr en de oerindoëuropese vorm *pH2tḗr, waarin H2 een laryngaal voorstelt, gereconstrueerd; de oergermaanse vorm *făþḗr heeft mede de basis gevormd voor de reconstructie van de oerindoëuropese vorm. De conclusie op het eind van de vorige paragraaf, dat het Nederlands een indoëuropese en ook een germaanse taal is, kunnen we nu ook anders formuleren: het Nederlands gaat terug op het Oergermaans en ook op het Oerindoëuropees en wel via het Oergermaans op het Oerindoëuropees. Laatstgenoemde prototaal ligt dus verder in de tijd terug dan het Oergermaans, welke formulering in wezen hetzelfde uitdrukt als een andere conclusie van de vorige paragraaf, nl. dat de germaanse talen een subfamilie vormen van de indoëuropese talen. We kunnen dus tot de reconstructie komen van protofasen die chronologisch in elkaars verlengde liggen. Voor de duidelijkheid geven we in schema 8 nog eens het overzicht van de germaanse talen uit de vorige paragraaf maar dan in de vorm van een stamboom.
Schema 7 (prototalen)
Schema 8 (stamboom Germaans) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Ook het overzicht van de indoëuropese talen (schema 5) kan op dezelfde manier in een stamboom worden omgezet. Men plaatst dan het Oerindoëuropees bovenaan, leidt daar b.v. het Oerindoïraans uit af, daaruit weer het Oerindisch enz.) Het opstellen van stambomen impliceert het traceren van klankwetten, in het algemeen veranderingen die van het ene stadium naar het andere leiden, in schema 7 van G naar E en F, van E naar A en B en van F naar C en D. Als we vaststellen dat het Frans op het Latijn teruggaat en dat frans cent met lat. cento (een bepaalde naamval van centum) in verband moet worden gebracht, dan impliceert dat een klankwet (die in een groot aantal gevallen wordt teruggevonden), inhoudende dat een lat. k vóór een palatale vocaal uiteindelijk in een s resulteert. En als we vaststellen dat een ndl. vorm als vader op oergermaans *făþḗr teruggaat, dan impliceert dat een klankwet die anlautende v uit f afleidt. En zo moeten ook oerg. *făþḗr en oeride. *pH2tḗr worden verbonden met een klankwet waarbij een oeride. p in een ogm. f verandert. Laatstgenoemde klankwet, p > f, gaat dus in de tijd aan de klankwet f- > v- vooraf. Voorzover er bij het opstellen van klankwetten protostadia betrokken zijn, zijn ook klankwetten voorwerp van reconstructie. In 4.6 en 6.5 zullen we zien dat het heel vaak mogelijk is met behulp van zeer nauw luisterende argumentaties te bepalen dat de ene klankwet vóór de andere moet hebben plaatsgevonden (relatieve chronologie). Het opstellen van stambomen en het reconstrueren van prototalen is een taak van de historische taalwetenschap. Voorzover deze wetenschap zich met specifieke woorden (algemener: lexicale elementen) bezighoudt, met het herleiden van bepaalde vormen tot gereconstrueerde of ergens teruggevonden vormen, wordt ze ook wel etymologie genoemd, waarvan de resultaten in een etymologisch woordenboek worden geboekstaafd. Ook spreekt men wel van de etymologie, de ‘afleiding’, van een bepaald woord. Het opstellen van stambomen en het reconstrueren van prototalen doet men aan de hand (vooral) van bepaalde woorden; omgekeerd gebruikt men het zo gevonden algemene kader voor de afleiding van woorden. Ten slotte: vragen die de taalwetenschap in samenwerking met o.a. de archeologie moet zien te beantwoorden, betreffen de periode en het gebied die voor een prototaal moeten worden aangenomen. Het Oerindoëuropees moet omstreeks 3000 vóór Christus worden geplaatst, misschien in het zuiden van Rusland, het Oergermaans in de eerste eeuwen vóór het begin van de jaartelling, waarschijnlijk in het noorden van Duitsland. |
|