Rodd'rick ende Alphonsus(1616)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Slot-redenen. O Ghy sin-rijcke Gheesten hoogh! Scheurt op u slap'righ sluymer-oogh: Verjaaght u huyv'righe grillen: Ster-ooght en siet met ernst in Wat wy met d'inhout of de sin Van't droeve treur-spel segghen willen. Des Menschen leven is een strijdt, Een Water dat snel henen lijdt, Een pluym-licht vlieghent dinghe, Een Bloem, een Róóck, een Wint, een Bel, Een gróóte Niet, besietment wel, Een Schouw-spel vol veranderinghe. De Werelt is een vuyle Hoer, Sy liefd' den Eellingh oock den Boer, Sy looft een yeder te verheffen, Sy stroockt, sy streelt, sy lockt, sy tróónt: Maar die sy 'tsoetse wesen tóónt, Gaat sy int eynd' op 'tselfte treffen. Siet yemant al een anders schaa, Hy leert daar an, noch laat niet na Sijn bremstigh borstellent rasen, Om 'tschijn-soet van dees valsche Vrouw, Al steeckt haar staart vol spa-berouw, Noch laat hem willigh elck verdwasen. [Folio I3r] [fol. I3r] Voor Alphons wilt de Ziel verstaan: Neemt Rodd'rick voor het Lichaem aan; En noemt Elisabeth de Werelt. Die door't aantreckend' wesen soet, Haar van een yeder minnen doet; Soo gracelijck is sy beperelt. Hier door soo twist dan menigh reys, De goede Gheest, en 'tweelligh Vleys; Die doch van jongs soo vast vereende, Dat inde tijdt van jaar en dagh An haar men gheen verschil en sagh: Soo datmens' in als eens te wesen meende. Dan doen 'tghesicht van Lijf en Ziel, Op die ghe-eerde Werelt viel; Die elck wou na zijn wil ghebruycken. De Werelt haat altijt de Gheest, En lieft het Lichaam aldermeest: Dies moest de Ziel vertoorent duycken. Doch siet de Ziel 't Lijf in ghevaar, Hy brengt zijn oude jonst in't klaar, Bestrijdt des Lijfs trostsche Vyanden. De Snoo begeert, en 't Valsch onrecht, Die werden int kort neer-ghelecht, Door sijn ontsichchelijcke handen. Soo haast het Vleys de werelt trouwt Vertreckt de Ziel, en treurt int wouwt; Gaat fel de wanhoop swart bevechten: Hy stronckelt endtlijck en hy valt, Sy vanghen hem: uyt haar ghewalt Helpt hem den hooghsten weer te rechten. Dewijl het Lijf met lusten slaapt, Soo werdt sijn Lief ter sluyck betraapt, Verklipt van d'arghe schalicke zonden: De Ziel en Deught zijn d'ander trouw, En losten dees verwonnen Vrouw Op het spoedighste dat sy konden. Het jalours Lijf dit wacker siet, In rechten ernst wist anders niet Dan sijn Lief was van haar ghestolen: Dus hy met een breyn-loose handt Stort d'edel ziel in't zoore zandt, Dats door een onverbeterlijck dolen. Dan merckt het Lijf, (maar doch te laat) Sijn onvoorsicht en boose daadt, Gaat droef de meeste rouw bedryven: Hy klaaght, hy vloeckt, hy smeeckt hy kust; [Folio I3v] [fol. I3v] Maar als de ziel reyst in sijn rust, Laat hy het lichaam inde aarde blyven. Tot hier ist van ons uyt gheleydt: Doch tot besluyt d'History seydt, Dat 't Houwelijck sy aanginghen: De barre doodt en vlugghe Tijdt Hem maackten sijn Elijs'beth quijt: O licht-verkeerde aartsche dinghen. Rodderick bleef doorwieckt ind' druck, Beschreyde staagh sijn ongheluck: Heeft in een Klóóster sich begheven: Al waar dat hy voleynde vóórts Door een quynende strenghe kóórts, Zijn seer ramsaligh droevigh leven. Nu hoort ghy Heeren, hóórt; heeft u dit spel vermaackt, Vervrolijckt of beweeght, of anders wel ghesmaackt, So klapt eens in u hant, en doet my alle na; En roept ghelijck met my, eenstemmigh louter Ia! Vorige Volgende