Toe-gift.
Meesters der Reden-rijcke Kunst,
Royt uyt u oordeel, haat en gunst,
En daar ghy schoon ons feylen siet,
Ghedencktse doch ten quaatsten niet:
Niemand kan meerder als hy magh,
Hoe wel ment liever beter sagh.
Wy hebben met ons ringhe kracht,
Ons swack vermoghen voort ghebracht.
Dus doet nu so ghy billigh souwt,
Het slechtst verwerpt en 'tbest behouwt,
Soo 'tnutte Bijtje Honigh pluyckt,
Daar Spinne quaat fenijn wt suyckt.
De lebbighe verdurven Lien
Al 'tgoed met snoode ooghen sien,
En trecken uyt een zoet vermaack
Een droefheyd en een bitt're smaack.
Den dwarsen Soyl' stouwt misprijst,
Dat elck voor braaf vonnist en wijst.
Op Venus dans hy spytigh sprack,
Om dat haar muyl slech gaf een krack.
Het is den noesten schemper pijn
Dat yets souw onghelastert zijn.
Soo yemand in het minste faalt,
Sijn schotse Tongh dat steets verhaalt.
Het gheen voor Vrienden is ghemaackt,
Wat schaad dat, oft den Vyandt wraackt?
Het blijft lijckwel in sijn ghestalt,
Alst maar den Vromen wel ghevalt,
Soo hebben wy ghetroffen 'tpunt
Daar wy't op hadden recht ghemunt:
| |
Want selden vintmen eenigh Man,
Die't elck te pas wel maacken kan.
Den Schelder is seer ongherust,
En lastert veel uyt schempens lust,
Ghelucktet dan dat hy't eens raackt,
Daar blijft gheen dinghen onghelaackt.
Hy oordeeldt dan heel onbeleeft,
Van 'tgheen hy gantsch gheen kennis heeft:
Die soo verkeert, berispt en smaalt,
Wert met sijn eyghen wel betaalt.
De wetenschap tot hooghmoedt drijft,
En soo't de stoute rijckdoom stijft,
De eyghen-liefd' hem soo vergrimt,
Dat hy op elck bits, schrolt en schimpt.
Ghemeene Lien en acht hy niet:
Maar op het groots sijn hoogh-hert siet:
Brenght yet sijn minder gheestighs voort,
't Werdt met onlust van hem ghehoort.
Iuyst of Natuur met groot onrecht,
Den armen had gheschapen slecht:
Maar 'tstrengh gheweldt, verdruckt, verbluft,
Het Kunst-vondrijck vruchtbaar vernuft.
Want om sijn Bloed den Rijckaart bouwt,
Den wysen Kalis selschap schouwt,
Van dit hovaardigh trots gheslacht,
Wert goed-aarts raat met smaat veracht.
Den kieschen kan men niet voldoen,
Maar bleef een yder byde schoen,
Of by 'tgheen dat hy wel verstaat,
Hy sprack met wyser rijp beraat.
Maar menigh pocht met sijn verstant,
Int klappen van een anders schant:
Daar 'tswetsen hy soo fijn bekleedt,
Dat 'tschijnt dat hy't al beter weet.
Dits der gheleerden Narrery,
Den Gaaren-wat sijn hovaardy,
Den snorckers alderweytste pracht,
Den slappen al haar sterckste kracht,
De mientemans daagh-lijcksche kouwt,
De arme 'tgift dat hy uyt-spouwt:
Doch elck, hoe nauw hy tquaat bemerckt,
Eerder lachten dan beter werckt.
De Wijsheyt duydt het quaadt int goet,
De Liefde alle smaat versoet,
De Reden keurt uyt veel het best,
En houwt na waarden al de rest.
Siet, leest, merckt, verstaat, onthouwt,
't Beste niet roemgierigh wraackt,
Toont als ghy 'tghebreck aanschouwt,
Dat ghy 'tselfde beter maackt.
Ghedicht en voleyndt int Iaar sesthien-hondert en elf.
Door G. Adriaansz. Bredero.
'tKan verkeeren.
|
|