Rodd'rick ende Alphonsus
(1616)–G.A. Bredero– AuteursrechtvrijDerde deel.Coningh.
Gordynen op.
Danck sy de groote Godt des hooghen Hemels Heyligh,
Die my noch heeft ghespaart tot dees ghewenschten dagh,
Waar in dat ick u sie als Meesters vanden slagh,
't Landt in sijn oude staat, in rust en vrede veyligh.
Naast Godt weet ick u danck, mijn Princen en mijn Ridd'ren,
Die u soo mann'lijck hebt in dees Heyr-vaart ghehadt,
Dat waar den swarten Moor maar hoort vertellen dat,
Sal hy verschrickt beancxst van vreese voor u cidd'ren.
Gheen oudtheydt vande Tijdt sal uwe eer verduyst'ren,
Dies voor u trouwe dienst so schenck ick u den buyt.
Voorts gheef ick u verlof, haar gantsch te schudden uyt,
En't Legher na u sin der Mooren te bepluyst'ren.
Maar ick ghebiedt u dat ghy d'amelóóse doppen,
Of koude leden der Barbarsche Roovers schalck,
(Op dat de vuyle stanck den Hemel niet beswalck)
Te werpen in een put en met aarde bestoppen.
Den Krijghs-raadt ick beveel dat sy met voorsicht letten
Dat het gheheele Landt met Krijghslien zy versorght,
En al't Wapen-ghetuygh te sam'len inde Borght:
Om soo in tijdt van nóót een ander te ontsetten.
Ick uwen Koningh sal in plaats van Scepter draghen
Grootmoedigh inde handt, een glad scherp-snyend' Swaart,
Het welck met ontsach dreyght, en schichtigh maackt vervaart,
Den vyant die uyt vrees ontglyen sijn aanslaghen.
| |
[Folio E1v]
| |
Want daarment blancke Staal bemetselt inde schede,
Daar vriestet door den Tijdt vast in den dicken roest:
Door achtelóós versuym, werdt vaack het Landt verwoest.
d'Oeffeningh des gheweers is nóódichst in de Vrede.
'k Wil datmen sal te nacht 'tghedenck-vuyr vreuchdich branden:
De Gheschicht-schryvers laat dit melden int Tijdt-boeck;
Op dat de Rymers braef door vaarsen soet en kloeck;
Roepen; ons vreught, ons eer, den Swart tot spijt en schanden.
Ick gheef een yder vry 'tghebruyck van blye weelden:
Laat doch de Bootslien rat maken 't vuyr-werck, en licht,
Die door Poeder en Kunst verwond'ren het ghesicht:
Die wil, die mach den Tocht, uyt lust, tot vreucht af-beelden.
Wel Roderick! hoe dus afkeerigh en weersóórdigh?
Dits teghen u ghewoont, dat ghy in blijdtschap treurt:
Ons toonend' een ghelaat balsturigh en versteurt,
Waar door dat ghy ontstelt den Koningh teghenwóórdigh.
Wat is u? Wat let u? Siet ick begheert te weten;
Komt uyt den duyster voort, moedighe Ionghelingh!
Wat leyt u dus op 'thert? Flucx seght my om wat dingh
Hebt ghy u selfs en mijn Grootachtbaarheyt vergheten?
Rodrick.
Groot-moghend' Koningh wilt my wat ghehóórs toelaten,
Neyght u óóren na mijn bittere droef anklaght!
Ghebiedt een stil-stant nu, op dat door tusschen praten,
My niet verbystert wert 'tbesluyt van mijn ghedacht.
Koning.
Spreeckt op helder en vry, niemant sal hier eens kicken.
Wan mijn Wijnbraauwen straf, haar stellen wreet en fel,
Soo trilt de gulde Saal; mijn Ghesin swichten snel
Doort fronslen van mijn vel, of door een simpel knicken.
Rodrick.
Ghy weet Heer Koningh wel, dat hier korts quam 'tgherucht
Die een te leyde Maar verlamden aen ons allen;
Hoe der Maranen hóóp ghespronghen was ter vlucht,
In 's Majesteyts ghebiedt; diet met gheweldt bestallen.
Dies wy na u bevel zijn wacker uyt ghevallen,
En volghden metter ijl den Vyandt in sijn spoor:
Wy saghen van 't Gheberght het blaack'ren inde Dallen,
Door 'tbrant-stichten om róóf der diefachtighe Moor!
Doen runden wy om 'tsnelst, om dit te comen voor,
Wt rechten yver tot het Vaderlants beschutten,
Wy parsten so den Swart dat hy de vlucht verkoor,
Verliest verbaast den buyt en 'tbanghe lijf in dutten.
Terwijl men plunderde de rijck-gheróófde hutten,
Gheschacht dat ick tot winst een Capiteyn bequam,
Die mijn gantsch sonder recht, door een sterck onderstutten
Dees Almijn en Haalnaa bats uyt de handen nam.
Ist sonder reden dan dat ick my nu vergram
Over den trotsche smaat die my int Velt gheschieden?
| |
[Folio E2r]
| |
Als ick daar maar an denck, ick spouwe Vuyr en Vlam;
Ick vloecke duysentmaal dese vervloeckte Lieden.
Ick barste nu van spijt, dat ick hier moet bespieden
Der gheender, die mijn winst, als oock mijn eer ontdraaght:
Wreeckt toch mijn onghelijck; Heer Coninck! wilt ghebieden
Dat sy my lev'ren 'tgheen my t'onrecht is ontjaaght.
Of ick versoecke nu, soo't uwe hoocheyt haaght,
In open kamp-slagh hier, haar beyden te bevechten,
Om de smadighe trots, die ick u heb gheklaaght,
Vertrouwende dat Godt my na mijn recht sal rechten.
Koningh.
Bedaart Heer Rodderick u seer versteurde zinnen,
De dolheyt des gramschaps, Teughelt door redens kracht:
Gheen hóóghmoet is so gróót, of't Prins'lijck hóógh-ghedacht,
Ghewapent met ghedult, kant door den Tijt verwinnen.
Lijdtsaamheyt, goet beraad, zijn twee heerlijcke punten:
Maar die sich selfs verwint gheniet de vrucht met vreught:
Daarom eel Ionghelingh, treckt an de witte Deught,
Soo sult ghy in mijn Hof met eeren klaar uytmunten.
Ick sie dat ghy dorstigh janckt nae een bloedight wraack!
Wel schuyft en packt op my den last van dese zaack,
Die'k met de El vant Recht, Rechtvaardelijck sal meten.
Want desen gulden Troon, en wel ghecierde Setel,
Mijn Scepter met mijn Kroon, voorts dit ontsichlijck staal,
Dees dinghen wysen my juyst na de Waarheyts schaal,
Die wickt het vonnis recht, niet gunstigh noch vermetel.
Eer dat ick hier dan vel mijn Koninghlijcken oordeel,
Besweer ick op Almijn, misgaders u Haalnaa
Dat ghy verricht u saack, en worstelt wt u scha,
Vertaalt hier al het gundt ghy acht te zijn u voordeel.
Gheen blinde Liefd' en sal besoedelend' bedampen
Mijn suyver Koninghs hert in dit besorgh'lijck stuck,
Daarom spreeckt, hebdy recht: Maar wan-troudy 'tgheluck,
Soo gheeft hem knap sijn eysch, of ander ghy moet kampen.
Almijn.
Mijn Heer en belght u niet, ghy doemt ons sonder reden,
Onder verbet'ringh van uwe hoogheydt; want,
Siet dees Schalckes bedrogh begoochelt u verstant,
Daar door wijckt ghy verkeert van u ghewone zeden.
Den roof daar wy met nijt soo mannelijck om streden
In het bebloede Velt, of glibber-gladde Landt!
Ind' hitte van't ghevecht met een weer-bare handt,
Souwt ghy die, wat is dit, met rab'len kryghen heden?
Ghy Benghel die den buyt bevreest u liet ontjaghen,
Door dien u bloode rugh soo seer weest voor de slaghen,
Dat ghy grob'ligh bequijlt, met schuymbecken en severen,
Hier komt met kints ghegrey dus swarelijck beklaghen:
| |
[Folio E2v]
| |
Wel hebt ghy nu de lust om het ghevecht te waghen?
Soo gheeft stracks hier den pandt, ick sal de myne leveren!
Haalnaa.
Hoe langhe sullen wy hier om een dinghen stryen?
Hoe langhe sullen wy noch dulden dit gherel?
Hoe langh sal ick dan sien dat groote kinderspel?
Is al de Manheyt nu verruylt in sotternyen?
Hoe langhe sal Haalnaa sijn verwaande dwaasheyt lyen,
En trotsen van sijn mondt vol bitt're woorden fel?
De Reden die ghebiedt dat ick of mijn Ghesel
Hem van dit wrevel moet wat strengher gaan kastyen.
Hoe ist Rod'rick, begint u weelich vleys te jeucken?
Ick salt om uwent wil wel wat ghedweeghsaam beucken.
Hoe raasdy dus verdoort over 'tghedaan onrecht?
Ghy daaght ons stedes uyt met sware laster-spreucken,
Fluck leght u pant, by 'tons, op dat dan die mis-breucken,
Verklaart werden in't licht door 'tluck of het ghevecht.
Rodrick.
Dróóm ick? raas ick? leef ick? Wat schijn ick hier te hooren?
Wat bits ghetuymel snoot werdt hier Godlóós gherelt?
Ick sie't met klaar ghesicht, ick hóórt met open óóren,
Datmen allee niet my, maar oock den Coningh schelt.
Dit schandelijck verwijt belemmert en ontstelt
Mijn korselighe kop: En knelt mijn hert door't wroeghen,
Soo roep ick nu te recht, my schiedt kracht en gheweldt
Van haar die my mijn winst verovert forts ontjoeghen.
Die byden overlast noch bitter smaden voeghen:
Daer neffens werdt hier by verbooght en groots beschempt
Mijn ancxstighe vlught, en hoe dapper sy my sloeghen.
Tis vreemt dat mijn ghedult soo langh verdragh noch nemt.
Dat het den Lasteraars niet verdelght en verdempt,
Verplettert en vertreet; niet in stucken mortelt!
Doch 's Conincx strack ontsagh 'tghemoet alsoo betemt
Dat nu mijn gramschap heet niet na sijn lust uytbortelt;
Maar ghy Almijn wat staat ghy dus en knarst of portelt,
En preutels binnens monts daar ghy den haat verbloemt,
Die in u schelms-hert soo grondigh is verwortelt,
Dat ghy my voor den Raat dus stout een Benghel noemt?
Ghy dringht den Koningh op dat hy u t'onrecht doemt,
Daar ghy valsch'lijck aan lieght, des beroep ick u beyde,
Ghy Platters, die dus wilt groothertigh snorckt en roemt,
Daar is mijn Hantschoe, siet, dat ons 'tgheluck voort scheyde.
Koning.
Houwt op ghy Ridders houwt, ten voeght u niet ghy Helden
Te twisten in mijn Hof voor den Heylighen Raat,
Ten past den Adel niet te wreecken dus den smaat,
Laat den verslapten Man of swacke vrouwen 'tschelden.
Ick siet, u Lichaam schudd'; u kloecke beenen trillen;
V stoute Borst die slaat; V Bloedt verhuyst en krimpt;
| |
[Folio E3r]
| |
De krachten van u hert ten Ladder toornigh climt,
In't verhemelt van 't oogh, daar sy wtbarsten willen.
Doch 'tis een Edel-man verciert met Koninghs gaven,
Die nijdt en spijt verwerpt, of beght op 'talderheust,
Met bespreck, soo de Eer niet werdt ghequetst, ghekneust,
Die dan met wijsheydt gaat sijn gramschap diep begraven.
Dewijl ghy niet en keunt dees rasery verberghen,
Alst blijckt, vermits dat ghy dan ander scheld en vloeckt,
Soo gheef ick u verlof van 'tgheen dat ghy versoeckt,
Op dat het Recht en Strijdt eyndight dit spytigh terghen.
Den Tournoy sult ghy doen met groote langhe Swaarden,
Hier int beschreven perck ghy Lien onder u tween.
V Rodd'rick laet ick toe, tot hulp te kiesen een;
Of soo't u lust ghy menght de strijdt alleen anvaarden.
Maar ick wilt dat ghy lien hier sult verschynen morghen,
Te weten ghy Haalna. Daar neffens ghy Almijn,
En ghy Heer Rodderick sult passen hier te zijn,
Ghy meught u alle drie met puyck wapens versorghen.
Gordynen toe.
Elisabet.
1
O lichten brandt van Minne!
Die met u vlam, soo weerlicht blickrend flonckert
In mijn verliefde zinnen,
Daar u de schaamt met groot gheweldt verdonckert:
V stralen heet // zijn lief en leet,
Heel grilligh, wanghelatigh:
Ick wil u crachten // nu strax in mijn gedachten
Dompen statigh.
2
Waaraan weerhaackt mijn willen?
Hoe comt 'topset soo haast verydelt nietigh?
Natuur, sus, wilt u stillen,
Hoe raasdy dus onlustigh of verdrietigh?
'k Hebt maar ghedocht, doch niet volbrocht,
Stelt u mijn jeught te vreden,
Nu, nu, wilt rusten // en breydelt uwe lusten
Door de Reden.
3
Wat magh mijn dus vervoeren
Wat doet mijn vreught so schielijck diep bedelven,
Dat ick met groot beroeren
Dus lóóp, en pleyt, met mijmmeren in mijn selven?
Maar holla, sacht // dat met de nacht
Hem niemant en verduystert,
Die al dit malen, dus treurigh hoort verhalen,
My beluystert.
| |
[Folio E3v]
| |
4
Mijn mondt die moet steedts bóóghen,
Van u mijn Lief! mijn Ridder uyt-ghelesen!
't Hert kibbelt met mijn óóghen,
Of yewers wel souw schoonder moghen wesen.
Waar door ghy mijn // gansch maackt te zijn,
Den al gheheelen uwen.
Mijn ziel van weelden // die danst door het inbeelden
Of vernuwen,
5
Laas! by mijn soete vreughden,
Quelt my een ding te pynelijcke smertigh;
Dat ghy by al u deughden
Seer haastigh zijt oplóópend', en groot-hertigh,
Waar door ghy stout // te veel vertrout
V eyghen selfs vermoghen.
Door sulck vertrouwen // wertmen wel met rouwen
Vaack bedroghen.
6
Mijn herten-Prins verkooren,
Ghy hasardeert u leven, en het myne:
Want wert het uw' verloren,
Ick sal van louter hertseer haast verdwyne.
Ach! Rodderick // mijn tweede Ick!
Mijn lust, mijn ziel, mijn leven!
Kost ick belóópen // u jonst, ick souse kóópen,
En u gheven.
Maar ach! wat maackt mijn Gheest,
Bekommert en bevreest?
Wat doet mijn ziel met sorghen,
Dus schroomen voor de Morghen?
Wat róóft mijn sachte rust
Wat doet mijn soete lust?
Wat magh mijn stilt versteuren?
Wat dwingt my dus tot treuren?
Wat doet my al de nacht,
Door-brenghen in een klacht?
Wat gaat my dus ontstellen?
Wat neemt my dus te quellen?
Wel wat is dese wat?
Maar 'tis alleenlijck dat
Rodd'rick heeft voor-ghenomen,
Morghen in't Veldt te komen
Met Haal-na, en Al-mijn,
Die daar beroepen zijn,
| |
[Folio E4r]
| |
Om met elck-aar te stryen:
Siet hier uyt wast mijn lyen.
Dit maackt mijn hert dus bang;
Ick vrees voor d'ondergang
Van Rodd'rick, Prins mijns herten!
Die haar tween gróóts uyt-tarten.
Hy wil niet; maar hy magh,
In die prijckeloose slagh,
Een medehulper soecken.
Welck opset ick vervloecke.
Het Vollick twistigh praat
In't Hof, en op de straat,
Verdeengt elck die sy kunnen,
Of diese't beste gunnen.
Hoe magh de Liefste mijn,
Soo heel eenrinstigh zijn,
Soo hals-sterck en lichtvaardigh,
Soo weyg'rende en waardigh,
Een anders hulp en macht?
Maar steunt op eyghen kraght,
Die menigh onbedaght,
In groot ellenden braght.
Och! u verwaande reden
Bedroeven my nu heden;
Soo't reuckelóós opset,
Gheensins kan zijn belet:
Soo ducht ick dat het stryen,
V daar van sal kastyen.
De sorghen van u dóót,
My teelen droefheyt gróót.
En soo't (dat God verhoed') mijn Lief! ghy quaamt te sneven,
Ick souw een ooghenblick na u niet willen leven.
Waar toe is wanhoop nut?
Hoe sta ick dus en dut?
Hoe ben ick dus verslaghen?
't Is noodeloos dit klaghen.
Wat? vrees ick voor 'tgevecht?
Mijn Rodderick heeft recht:
Dies sal den rechten Rechter,
V maken een kloeck vechter.
En soo hy, die mijn mint,
Haar beyden trots verwint,
Door zijn vermoghen kraghtigh,
Zijn eer werd' ick deelachtigh.
Vaart vóórt, mijn Lief! voert vóórt kloeckmoedelijcken uyt,
't Voornemen van u hert, en wyselijck besluyt.
| |
[Folio E4v]
| |
Mijn hert doch krimpt van ancxt door u blindt stout verkiesen!
Ick vrees u int ghevecht door Neerlaagh te verliesen,
Als ick aanmerck en sie dees tweegaar flucxse lien,
En dat ick u daar by sou gantsch alleen moet sien.
Vertwijffelt an u jonst, my droefheyt komt bestelpen:
Al ist my niet ghevraeght, ick sal u nochtans helpen,
Met al het ghene dat de Eere my toelaat,
Wt medelyen die ick hebbe met u staat.
Tot bystant sal ick u mijn soete óóghjes stuuren,
Op hóóp of ghy daar uyt wat varsche kracht moght puuren.
Ick sal tot u behulp u helpen met mijn hert,
Misschien of ghy daar door dan noch veel stercker wert.
Ach Rodderick! Mijn Prins! Ay schoonste alder Mannen!
Ick ben besloten vast te monst'ren en te wannen,
Vóórnaam'lijck uyt mijn hert, daar na uyt mijn aanschijn
Al die gheveynstheyt die in my oyt plach te zijn:
Voorts sal ick eeuwelijck van buyten en van binnen
Met onvervalste jonst hertgrondigh u beminnen.
Nu ick mach gaan te rust, soo't my de Nacht ghehenght,
Verbeyden met ghedult wat my de Morghen brenght.
Brenght sy my d'eer mijns Liefs, ick sal mijn aandeel erven,
binnen.
Of brenght sy mijn Liefs doodt, ick sal oock met hem sterven.
Kleyne Rust. De Gordynen open. Elck sijn plaats.
Almijn.
Waar blijft den Pochter nu? of macht hem noch niet beuren,
Door het verbaast besorgh van sijn bedeesde romp,
Die hy door 'tsemm'len ciert met een weerlóóse pomp,
Of Vrouwe pronckery? Al klackelóóse leuren.
Die 'k van 'tvertsaaghde lijf met stucken sal of scheuren:
Ia rooven hem den huyck daar hy bevreest in kromp,
En drongh vervaart in een als een ghedronghen klomp,
Ritselent van ancxst, en cypert in sijn treuren.
Haalnaa.
Wat toeft den trotsaart, he? Wel is het noch gheen Tijdt?
My yvert tot de Móórt, my lust nu na de strijdt,
De welck sal zijn het graf van dit balóórich rasen:
Ick gis dat hy hem biecht, sijn sonden vast belijdt,
Rod. wt.
Wt vrese vande Doot: Maar houwt, wie daar? is hijt?
Mijn Heeren gheeft verlof om den Trompet te blasen.
Roderick
Ghy wetet, O mijn Heer! Ghy wetet goede Godt!
De suyverheyt van 'trecht in dese myne zaack,
Hoe seer rechtvaardigh dat den buyt my viel te lot,
Dat weet ghy, O mijn Heer! Ghy wetet goede Godt!
Hoe dat ick wierdt verheert, hoe dat ick wierdt bespot.
Gunt my door dit ghevecht het myne niet de wraack.
Ghy wetet, O mijn Heer! Ghy wetet goede Godt!
De suyverheyt van 'trecht in dese myne zaack.
| |
[Folio F1r]
| |
Dus doet Heer door de strijdt een oprechte uytspraack.
Trompetten, gheduerende 'tghevecht seydt Alphonsus.
Ghy Heeren laat my toe dat ick Rod'rick ontset;
Ghelijck ghy wijsslijck hebt verordent in u Wet.
Haalna.
Verschoont, Heer Rodd'rick! ons beyder jonghe leven.
Almijn.
Wy bidden om ghena, voorwaar 'tis onse schult.
Rodrick.
O neen ghy stucke Boefs, ghy sult hier beyde kleven.
Almijn.
Verschoont Heer Roderick ons beyder jonghe leven.
Rodrick,
Belooft my dan terstont den Kapiteyn te gheven.
Haalna.
Seer garene mijn Heer, ach! hebt met ons ghedult.
Almijn.
Verschoont Heer Rodd'rick ons beyder jonghe leven.
Haalna.
Wy bidden om ghenaa, voorwaar 'tis onse schult.
Rodrick.
Stant op en houwt u woort, als ick denck dat ghy sult.
Binnen. Gordynen toe.
Alph. wt
Niet teghenstaande dat de felle mag're haat
My beelden schrick'lijck voor de oude schotsche smaat;
Of dat de valsche hoop bedrieghlijck my bepraten;
Het moght niet van mijn hert mijn waarde Vrundt te laten,
In't ghevaar van sijn lijf en alderhooghste nóódt.
Mijn Lief door 'tsien beswijmt, uyt voorsmaack van sijn dóódt.
De prickelende Liefd', my Rodd'rick de bevryen,
Om inde droeve vrees Elys'beth te verblyen;
Want haar benaude hert door deernis was beklemt,
Dies ick door yver drangh wierd krachtigh overstemt,
Inde hachelijcke last, met p'rijckel te behouwen
Mijn verduysselde Vriendt, en hallifdoode Vrouwe.
Mijn Lief, sy sweete bloet: Hy zieltooght daar hy lagh:
Hoe quackelde mijn borst als ick dit treur-spel sagh.
Vermeerstert gantsch vermast, door 'tstaren droef, ick dutten;
't Scheen dat de snelle druck mijn leven wouw uytputten:
Soo ringheloorde my dit haastigh ongheval.
Ten laatsten sprack mijn hert: Wel hoe Alphons, sal
Ick hier met mijn ghesicht mijn trouwste Vriendt sien dóóden?
Hy heeft u Rechterhandt nu op het hooghst van nóóden.
Hoe kan u dienst, mijn Vrouw zijn immer meerder nut,
Dan ghy haar hartsen-vreught en u spits-broer beschut?
Haar leven hanght met sorgh in waagh-schaal na 'tbemercken;
Pieraarsdy (O mijn hant) nu dubb'le winst te wercken?
Dat hoop ick nimmermeer: Stort der verwinners moet;
Wentelt haar hóóghe hoop in heur hoovaardigh bloet.
Doorstoot den balghen stijf, verwaant en opgheblasen;
De reden oorloft u nu op het strenghst te rasen.
Wel op ghy rasery, knap-handigh als ick spreeck,
Op dat ick help mijn Vrundt en 'tgrove laster wreeck.
Her, her, du Moorders her! her, her du valsche Gasten!
Dus grimmigh van ghemoedt quam ick haar beyd' aantasten,
| |
[Folio F1v]
| |
Daar dese frissche arm, ghering haar t'onderbraght;
Haar vaten uyt-ghebloedt, die beefden voor mijn kraght.
Ick heb Rodd'rick verlost; door my kreegh hy't verwinnen.
Wat dwarlingh voel ick daar in mijn stuurlóóse sinnen?
De sorghvuldighe strijdt, die ick uyt Liefden streedt,
Is my; 'ken weet waarom, nu hertelijcken leedt.
Ay domme Iaght vol spoedt! Waar door tochtigh verhaasten,
Mijn grondelóós verderf, deur't schermen van mijn naasten.
Alphonsus, dats een deughd'! seer behulpsaam te zijn.
Met zijn gunstighe hulp, helaas! onthelp ick mijn:
Want waar Rodd'rick vergaan; my waar zijn Lief ghebleven.
Nu is de hope doodt, door't schutten van zijn leven.
Ick win rampsaligh een ander zijn gróótste winst:
Maar voor mijn selven, foey! verkrijgh ick 'talderminst.
Ick rammel soo my dunckt door enckel frenesyen.
Ick buytel om en tom in malle sotternyen.
Nu prijs ick wederom dese luck-rijcke strijdt,
Waar door ick met een slagh twee Lieven heb verblijdt.
Ick schenck mijn Lief haar Lief! mijn Vrundt gheef ick Victory.
Voor my houw ick alleen dees roemruchtighe glory.
| |
Derde Chooren uyt.
1 VVanneer 'tongheluck yemant dreyght,
Terstont is hy bevreest, gheneyght
Den moedt te gheven gantsch verloren.
Ay blinde mensch! siedy noch niet,
Dat uyt u schynende verdriet,
V blijdschap dickvvils vverdt gheboren?
2 Meest elck het aardsche oogh betrout,
Dat alle dingh verkeert aanschout;
Dies moet zijn oordeel schendigh lieghen:
Maar die 'tghesicht ten Hemel heft,
En hoopt op God die't alles gheft,
Die acht voor ydel al het vvanckel drieghen.
3 God gheeft ons vaack door teghenspoedt,
De Rijckdoom van zijn hooghste goedt;
O broose mensch! vvilt daar op letten.
Al toont u 'tluck een vvreet ghedaant,
God maackt hem, die ghy Vyandt vvaant,
V tot een noot-hulp, om u t'ontsetten.
| |
[Folio F2r]
| |
4 Hoe mooghdy klaarder voorbeeldt sien,
Als 'tgheen ghy stracks hier saaght gheschien,
An dees ghescheyde gramme Vrienden?
Elck proeft zijn Vrund in zijn ellend;
Daar vvert Gods goetheyt oock bekend;
Die dees ghelievers t'saam meest diende.
5 Rodderick vvert nu t'huys gheleydt,
Met grooter vreught vol vrolijckheydt;
Doch met seer smertelicke vvonden:
(Dies vveent zijn Lief naar Vrouvven aard)
Doch d'arvaren Arts in kunst vermaard,
Haar niet doodelijck, maar svvaar bevonden.
6 Don Alphons vvierp sich inden drangh,
Daar hem, 'ken vveet niet vvat, toe dvvangh,
Dat hy verschuylt en steel-vvijs ritste,
Nu zijn lief Vrund in eeren rust;
Daar hem een treffelijcke lust,
Soo seer kloeckmoedigh toe an-hitste.
7 De Ridder vvert nu vast ghesocht,
Die sulcken daadt hier heeft ghevvrocht,
Dat hy van een yeder vvert ghepresen.
Nu men vergheefs dus soeckt en vvroet,
VVert oock met recht, en vvel vermoet,
Dat het Alphonso self moet vvesen.
8 De Lieven is de vveet beschickt,
Die zijn beteutert en verschrickt,
Nu sy haer sien soo seer verbonden,
Met al haar goedt; ja lijf en ziel
Aan hem, die elck soo Vyand hiel,
Dat sy hem nauvv of niet, 'tleven jonden.
Binnen.
Rodderick te bedde legghende.
Roderic.
Wat snel of onbewaant voor't ooghe komt op-dond'ren,
Dat baart stracks in het hert 'tbegrippelóós verwond'ren.
't Welck ick verbaast bespeur an mijn versufte self,
Die in een afgrondt dien door't wond'ren my bedelf.
| |
[Folio F2v]
| |
Ick weet niet wat ick spreeck, soo woest zijn mijn ghedachten:
Ick twyfel of ick't sal voor luck of ong'luck achten,
Mijn onverwacht ontset, dat voordeel scheen te zijn.
Maar ach! hoe onghelijck is't Avontuur haar schijn.
't Schijnt dat het wreet gheval mijn vreughd' soeckt te besnyen,
Op dat ick niet deur winst t'onmatigh souw verblyen:
My kopp'lend' ande gheen, die'ck haatten als de Dóódt,
Maar als mijn hert nu min, mijn waarde speel-ghenoot.
Wat Tytel, wat Roem-naam sal ick Alphonsus gheven?
Mijn Schilt, mijn Eer, mijn Heyl, vernuwer van mijn leven!
Soo lang den adem haar in my bemueren laat,
Sal ick ghedencken u hóóghloffelijcke daadt,
Die'ck na waardye niet verghelden en sal konnen.
Alphonsus heeft den strijdt en Rodd'rick overwonnen,
Door zynen heusschen aart, niet door het blindt gheluck;
Want zijn jonst die bewees een kostelijck proef-stuck:
Waar van dat ick soo haast als ick sal zijn ghenesen,
Verplichtet met mijn hert daar danckbaar voor sal wesen.
Waar blijft mijn Lief! mijn Licht! mijn Tróóst! mijn Aarde // Mijn?
Ach! nu souw haar ghesicht in dubb'ler waarde // zijn.
Ach! of de Sonne quam, die mijn droefheyt doet ruymen.
Oy my, hoe hoest ick dus? wat loos ick vuyle fluymen.
Vermaackt u kloeck, mijn hert, en gheeft u selven moet:
Recht soo ghy onghewondt somtijdts an and'ren doet.
Mijn sinnen wisp'len staagh; mijn lichaam heeft gheen rust;
Mijn herte voedt my knaps een versche nieuwe lust,
Die soo gheswint verdwijnt als sy eerst wert gheschapen.
Gor. toe
Mijn Ziel begeert wat stilt; ick wacht mijn Lief met slapen.
Elys. wt.
Wackere voetges wilt wat spoedighjes anstappen,
Siet het is hooghe noot, versnelt u lóóme tret:
Het Staal, de Bloem, het Puyck van alle Ridderschappen,
Die leyt verlieft ghewont door't scharp en jonst te bedt.
Sacht, sucht ghy domme Maaght, de spoedt die voordert selden.
Beraadt u voor de daadt, ghy loopt in u bederf:
Men sal u achter ruggh' voor oneerbare schelden:
Want Lants-wijs en 'tghebruyck verbieden't menighwerf.
Ach! sal ick dan soo kout, of sonder mededooghen,
Verlaten tróóstelóós die ick hier meest bemin?
Die strafheyt waar te fel om an mijn Lief te tooghen,
Hoe aalwarigh ben ick in mijn ghemeene sin.
De Reden, de Natuur, en 'tOordeel die besluyten,
Dat ick tot orber van de Alderliefste mijn,
Hem eerelijck versoeck; wat lachter kander spruyten?
Met allen gheen: het sal een nutte sake zijn.
Wegh aarselende schaamt, haas-op ghewaande schanden,
Op dat u ydelheyt my langher niet belet:
| |
[Folio F3r]
| |
Zijn leven of zijn dóódt liet Rodd'rick my in handen:
Die al zijn hoop en lust in mijn tróóst-komste set.
Ick koom, mijn Lief! ick koom, ick sal u haast ghenesen,
De quetsuur vande Min, met mijn suyvere gunst.
Met hulpe vande Tijdt sal d'ander beter wesen,
Door de heylsame raat en kloecke Meesters kunst.
Verblijdt u, o mijn Prins! ontóómt u deerlijck klaghen:
Dese verdorde druck royt uyt u groene borst;
Komt siet u lieve Lief de ruyme hellift draghen,
Van uwe smert en last die sy met vreughden torst.
Al schijn ick seer verblijdt,
Ick heb so harden strijdt
Int Legher van mijn sinnen:
Om dat mijn Maaghd'lijck hert
Verheert, ghedronghen werdt
Mijn vyandt te beminnen.
Mijn ong'luck is te groot!
Waar naa dan toefdy Doodt?
Haast u wilt my versmoren.
Ick smelt ghelijck de sneeuw,
Om die bedroefde Eeuw
Daar ick in ben gheboren.
Ach! dat ick my an die
So seer ghebonden sie
Die'k gheenerwijs magh luchten.
Zoo haast mijn hert dit denckt
In tranen het verdrenckt
En blaast veel banghe suchten.
Alphonso dees u deucht
My droefheyt is en vreught;
Hoe'tis ick moet hoogh prysen
V Liefde tot u Vriendt:
Maar 'tloon dat ghy verdiendt
Kan ick u niet bewysen.
VVant Rod'rick die besit
Het gheen dar ghy om bidt,
Sterft daarom u begheeren.
'Tschiedt selden opter aard'
Dat 'tsamen even waard'
Men hebben kan twee Heeren.
Mijn Lief versucht om troost,
Gaat aan, gaat aan verpoost
Hem in sijn smertigh lyen.
My deert Alphonsus druck:
Maar Rod'rick heeftet luck
Dat ick hem sal verblyen.
| |
[Folio F3v]
| |
Stant op mijn treurighe Prins!
Mijn liefde lieght gheensins;
Des koom ick u besoecken:
Ick sal met onghedult
Het gheen my meer verschult
Noch duysent maal vervloecken.
Alphonsus uyt met nieuvven Haan.
Alphonse.
Na dien ghy gantsch versteent, met aandacht noyt an hóórden
Mijn klaghelijcke stem, eerbarmelijck van wóórden:
Maar saaght aan met een lust int Adamant ghemoet,
Mijn bedeligh gheschrijf, beseghelt met mijn bloedt.
Wan mijn troglent ghegnock u jonst socht af te prachen,
Werdt het op 'tgróótst ghelóónt met een mees-muylend' lachen;
Doch smadelijck en scheets, weerbarstigh góóns en suur:
Wanscheppend' door 'tghepruyl de Gaven, die Natuur
V gaf: Mijn schoone schoonst, verciersel aller Vrouwen!
Hoewel ick u staagh voor een wonder-werck moet houwen,
Sie'ck u verarmt van 'tberoemste in een Vrouw:
Dats van Medoghentheydt, door liefdeloose kouw.
Ha wreetheyt al te quaadt! ghy juyghet door mijn pynen,
Ghy suyght u soetste vreught, int uytghemerghelt quynen,
Van my troost-yle Mensch: Maar ach mijn Vrouw! ick sal
Niet meer beschulden u, maar schelden 'twreet gheval
En mijn verachten dienst, ontydigh en lichtvaardigh.
Ick wytet laas mijn selfs! want ick ben u niet waardigh.
Dewijl dat mijn ghesicht veroorsaackt u verdriet,
Door welcke weedom ick tweevoudigh leydt gheniet,
Daarom treck ick van hier, hopende te verand'ren
Mijn leven met de plaats, die'k met smert sal bewand'ren,
Of soecken nu met Eer mijn ancxstvallighe Dóódt;
Die van my werdt verwacht met een verlanghen gróót.
Nieuwen Haan, trouwe Knecht.
Nieuw. H.
Wat gheliefd' u mijn Heere?
Siet u Dienaar bereydt.
Alph.
Hóórt hier, vóórt, ick begheere
Dat ghy sult inder ijl gaan brenghen desen Brief
An mijn af-keerighe, maar doch beminde Lief.
Groet haar beleefdelijck met soet en heuscher talen.
Wilt haar mijn swaar vertreck mistróóstigh gaan verhalen.
Klaaght haar weemoedelijck mijn lyen op het gróótst,
Siet datje mijn verdriet op't nauwste wel na bóótst;
Misschien is sy tot u, meer als tot my gheneghen:
Des hoeft ghy minder kunst om haar hert te beweghen.
Laat u gheschicktheyt sien; mijn daghelijckse pijn,
Hóórt voor u een voorschrift, om na te volghen zijn.
| |
[Folio F4r]
| |
Wel Nieuwen Haan begint.
Nieuw. H.
Sal ick mijn hooft ontdecken
As ick jouw Lijsbeth spreeck?
Alph.
Hoe nu ist Landt vol gecken?
Ay grove plompe Nar, zijt ghy hier op ghevoet?
Siet ghy niet hoem' int Hof een Edel Ioffrouw groet?
Nieu. H.
Ia mijn Heer, maar ick en hebt niet wel onthouwen,
Want selden verkeer ick met sulcke groote Vrouwen:
Maar met de Keucken-meyt of met de Kelderin,
Die eer ick so verbrancxst; ick weet niet hoe ickt versin.
Goeden dagh Ioffrouw Grietje. Hoe vaartet Ioffrouw Trijntje.
Knap gheeft my d'een een soen, en d'ander lecker Wijntje:
Ick hebber dan soo lief, 'tis vreemt dat mijn hert niet en berst:
Alphon.
Noch heeft u sotheyt my een lachjen of gheparst.
Nu hoort met ernst an het gheen u Heer ghebiedt:
Groet my mijn Ioffrouw seer so haast als ghyse siet:
Eerwaardigh van ghelaet sult ghy u neder buyghen;
Dats van een eerbaar hert de wterste ghetuyghen.
Bidt haar, claaght haar, wenscht haar, van my so veel ghelucks,
Als ick int hert ghevoel veel benautheyts en drucks,
En kust haar witten handt noch eens van mynent weghen.
Nieu. H.
Wel aan mijn Heer; is sy om 'tkussen maar verleghen,
So sal ick kussen haar, so vriendelijck en soo stijf,
Voor haar hooft, voor haar monckt, haar hals, haar borst, en al haar lijf;
Alree man dat is gangh.
Alph.
Flucx swijght van u sotternyen.
Nieu. H.
Dats waar een beroyt hóóft en magh gheen porren lyen.
Alphon.
Bidt mijn Iuffrouw dat sy soo wil verneren haar,
Den Brief voor mijn vertreck eenmaal te lesen, maar:
En so sy haar alsdan wil gaan tot lesen // setten,
Soo moet ghy met opmerck wel op haar wesen // letten,
Of sijt onwaardigh, of met soete spraacke leest:
Want 'taansicht dat vetoont de wille vanden gheest.
Nieu. H.
Vertrouwtet my mijn Heer, ick sal't al wel bestellen,
En wat ick hóór of sie, u naacktelijck vertellen.
Wel an, ick ga: Maar hoort: Ghelieft u oock yets meer?
Alph. b.
Neen, spoet u derwaarts heen, en komt doch haastigh weer.
Gerald.
Die al sijn lusten hier ter wereldt graagh na speurt,
Verquanselt al sijn doen int gheen hy na betreurt.
Het is mijn zelfs ghebeurt: Ick hebt gheleert, versocht
Int geylste van mijn jeucht, lichthartigh onbedocht.
De soete soute Min sprengkelt mijn sinn'lijckheyt,
Dus smaack ick in mijn fleur sijn bracke vochticheyt,
Die tsuycker nut te wrangh ontset daar door 'tghedaant,
En kóóckt soo in sijn borst dat het óógh wat'righ traant.
Wanneer ick noch ghedenck hoe lief ick eertijdts hadt,
So blieck ick mijn aenschijn int onghereghent nat,
Dat uyt mijn diepe hert dringht met gheweldt om hóógh,
En stort sijn stróómen uyt 'tverliefde teere óógh.
| |
[Folio F4v]
| |
Ha, schoone waarde Vrouw! u schoonheyt my bekoort,
Des lóóp ick achter straat verliefd', vergeckt, verdoort,
Door 'tlicht ghelóóven sot, en mijn vertrouwen blindt,
Heeft u mijn hert veel meer als mijn selven bemindt.
'Tis waar ghy zijt wel rijck: Maar liefd' en heeft gheen Wet:
Dus sal ick nu seer strengh kastyen 'tdwaas opset,
Van mijn begheerten hóógh, en mijn hovaardigh hert
Martelen alle daagh met nieu ghevonden smert.
Om dat ick ben gheweest den oorsprongh van u pijn,
Sal ick gaan wonen nu in eensame Woestijn
Of ruyghe Wildernis, op dat niemant en siet
De dóót van uwe smert, en rust van mijn verdriet.
Doch eer ick sterf sal ick met letters stijf en diep
Gaan schryven hier int zandt, hoe dat ick voormaals liep
Heel hóófdelóós en zat van 's Werelts lusten mildt,
Begroef mijn jeuchd' en liefd' in aanghename stilt.
Vaart wel lichtvaardigh hert! onmenschelijck en wreet,
Ghedenckt mijn Lief! ghedenckt, aan u ghesworen eedt,
Die ghy swoert in u Saal daar dichte by de plaats,
Dat ghy u trotsche Lief souwt wesen eeuwigh haats.
Die ghy scholt voor een Drogh, met lasterlijck verachten:
Maar verkerelijck en licht zijn der Vrouwen ghedachten,
Die ghy korts vanghen wouwt door den Maarschalck of Schouwt,
Om schandelijcke Ticht; den selfden ghy nu trouwt,
Foey haast verandert hert is dit u trouwe Minne?
Ghy wisselt in een uur wel duysent-maal u sinnen.
Troetelt den Vreemdelingh soo langhe alst u lust,
Ick sal int hoogh gheberght mijn Tijdt slyten in rust,
Verquelen eeuwelijck met innerlijcke rouwe,
't Verkeert-spel van u hert, en over-vals ontrouwe.
Houw reuckeloos ghedacht! Waar heen dus snel en vlugh?
V roept de Reden, keert knaphandigh weer te rugh.
Het oordeel dat ballanst met overwegingh wichtigh,
Dat ghy loopt in u doodt door sotheyt onvoorsichtigh.
Ick waar wel geck dat ick om een soo dollen Vrouw
Mijn jonghe leven soet in treuren eynden souw.
Keert weer, Geraldus keert na u Heer Vaders Huys,
Ontlast u jeughdigh hert vant willigh lastigh kruys.
De Bloem van u tijdt bruyckt in vette ruyme weelde:
Kiest voor u keurigh uyt een suyver Vrouw'lijck beelde,
Daar ghy u groene Ieught in blijdtschap by verliest.
Ach! 'tis onmoghelijck dat mijn hert weer verkiest.
Waarom? s'ist niet alleen, daar zijnder noch wel meerder,
Bevallijcker, schoonder: Ia rijcker en gheleerder.
Helaas 'tis al om niet! hoe zeer ghy't my aanprijst,
Ick ben te schrupeleus, mijn hert voor 'tweyg'ren ijst.
| |
[Folio G1r]
| |
Maar doch wat schaat versocht? Versochtheyt doet mijn suchten;
En is de saack voorwaar van mijn mistróóstigh vluchten.
Wegh Reden, gaat ter sy: vertreckt ghesonden Raadt;
Mijn harsselóós besluyt den vollen breydel laat.
Alphon.
Geraldus, edel Heer! wat doet u hier dus staren?
Ghy klaaght hier vande Min, soo ick u hóór verklaren.
Gerald.
Don Alphonsus, mijn Heer! oprecht beproefde Vrunt,
Ick wensch u het gheluck dat u mijn Ziele gunt.
Ick had u niet ghesien door mijn aandachtigh peysen,
En wil mistróóstigh nu uyt t'Vaderlandt gaan reysen.
Alphon.
Wats d'oorsaack van u toght?
Gerald.
Mijn Heer, ghy weetse wel:
Daarom ist nóódelóós dat ickse u vertel.
Alphon.
Helaas! het selfde dingh heb ick oock voorghenomen.
Geerald.
Ghy zijt ter rechter tijdt, mijn Heer! hier wel ghekomen:
Ghy hebt het reys-kleedt an, soo ick te recht aanschouw.
Alphon.
Geralde, mijn Vrunt! wilt ghy my loven trouw?
Geerald.
Ia ick, Alphonse Heer! seer vriendelijcke garen.
Alphon.
V Lief die is ghetrout: de mijn hoor'ck sal haast paren.
Om dat ick't niet magh sien, soo heb ick wat gheschrift
Ghesonden an mijn Lief, voor d'alderlaatste gift,
Tot een ghedenckenis van mijn bedroeftheyt klachtigh.
Gerald.
Mijn Heer, ick spring van vreught. Alphonso ist warachtigh?
Alphon.
Soo vind'ick na mijn wensch een trouwe metghesel.
Nieu. H. uyt.
Geralde ick meent ernst. Helaast! het is gheen spel.
gerald.
Wie komt daar, Nieuwen-Haan? seker hy loopt heel luchtigh.
Alphon.
Ia hy is trouw en goedt; maar veel tijts al te kluchtigh.
Wel Nieuwen-Haan, mijn Knecht, wat brengdy voor bediedt?
Nieu. haen
Maar een grove, bolle, vette, langhe, kromme, korte niet.
Alphon.
Wel hadse gheen ghevoel van mijn jammerlijck verdriet?
Nieu. haen
Ia ghewaldigh mijn Heer: Maar sy en seyden't niet.
Alphon.
Maackten sy gheen beklagh van't leydt dat my gheschiet?
Nieu. haen
Ia heel stil-swyghende; want ick en hoorden't niet.
Alphon.
Hoe salse schreyen, ach! als sy my niet en siet?
Nieu. ha.
Watse sal dat vermoedt: Maar nu en deed' zijt niet.
Alphon.
Lieve seght, wat seydse op't lest, doe ghy haar liedt?
Nieu. haen
Sy seyd' gans boe noch ba, in't alderminste niet.
Ick sprack, mijn Heer, Ioffrouw, hem in u dienst ghebiedt.
't Was 'touwe deuntje weer (sy sey) al weer-an niet.
Maar moght ick mijn Heer een hallif jaar eens zijn,
En dat ghy soo langh waart inde plaats van mijn,
Ick souw haar niet schryven, niet segghen, niet groeten,
Niet wenschen, niet vloecken, niet dienen, niet moeten,
Niet prysen, niet laken, niet lieven, niet willen, niet koopen,
Voor en al eer dat sy my selfs quam na loopen.
Alphon.
Hout op ghy grooten Sot, ick raadt u dat ghy swijght,
Eer ghy den Deeghen om u Kinnebacken krijght.
| |
[Folio G1v]
| |
Helas! hy slooft vergheefs soo ick nu kan anmercken,
Die d'ondanckbare dient, doet al verloren wercken:
Ay my, my werdt soo bangh. Hoe flauwt ghy soo mijn hert?
In onmacht valt hy.
Gerald.
Hy sijght in onmacht door 'therdencken van sijn smert:
Loopt haalt wat Water kout ick sal hem wat doen open,
Op dat sijn swacke gheest verstercket na mijn hopen.
Hoe ist gheliefde Heer? Hoe ist gheliefde Vriendt?
Alphon.
Ach! Geeraldus ach! u jonst heb ick niet verdient.
De hope van mijn Min, die gheef ick gantsch verloren,
Geralde treckt met my inden Krijgh, na de Mooren,
Ick ben dit leven wars, mijn siel dorst na de Dóódt,
Die ick daar veyligh can winnen met eeren gróót.
Gerald.
Het is mijn wil, mijn Vrunt! laat ons door't moedigh stryen,
Vergheten ons ghequel, en 'tsterven 'tbitter lyen.
Alphon.
Nieuwen Haan gaat te huys, bereydet my mijn Paart
En watter meer van noodt mach zijn op dese vaart,
Die ick wensch dat na lust ons beyden mach ghelócken.
Mijn Vader brenght de weet hoe dat wy zijn vertrócken.
Binnen wat rust.
Rodderick met Elisabeth uyt.
Voorwaar, mijn Lief, voorwaar, ick hebbe gantsch gheen rust,
Soo dwinght my alle uurs een overgrooten lust,
Om Alphonsus weldaadt, na waarde te verghelde,
Op dat my niemandt voor ondanckbaar en beschelde.
Daar neffes smacht ick van d'onsterffelijcke brandt
Die uwe goude deught in myne ziele plant:
Soo'k de tweelinghde lust, of een van beyd' moet derven,
So roep ick om de dóódt en om 'tghewenste sterven.
Elisab.
Mijn Suyckertje hoe ist? hoe ist mijn lieve helft?
Nu temt u woede wil door vroetheyt of door't selft,
Daar ick my met betem, my doende ghehoorsamen,
Van mijn gheneghentheydt met een eerbiedigh schamen.
Ach! weet ghy niet mijn Lief! als ghy soo treurigh spreeckt,
Dat dan mijn jongher hert van medelyen breeckt?
Wildy dan niet om dy dit kommer spreecken stillen,
Laat het ten minsten dan nu eens om mynent willen.
Ghedenckt Lief dat ick ben een wieckhertighe Vrouw,
En u verslaghen druck, bequijnt mijn hert met rouw!
Rodrick.
My deert u tederheyt die my soeckt te vertróósten:
Maar ick sal nu veel eer vant suyen tot int óósten
Gaan trecken na mijn Vrunt soo ben ick beraatslaaght.
Elysab.
Is dit de Liefde laas! die ghy tot mywaarts draaght?
Rodrick.
De Liefde ach! mijn hert, daarom ben ick beladen.
Ghy doet my Lief te kort met my dit of te raden!
Ick docht dat ick daar toe souw werden meest gheport,
Van u, om dat mijn schandt bedeckt souw zijn int kort.
| |
[Folio G2r]
| |
Alphonsus wan den strijt, wilt hem de eere gheven:
Ach waar ick sonder hem! soo waar ick sonder leven,
Sonder winst, sonder eer, sijn lof doch niet en róóft.
Waart dat ick tonghen had als hayren op mijn hóóft,
Ick souwse al te saam met dwangh daer toe an leyden
Om mijn Alphonsus naam ter werelt te verbreyden.
Elysab.
Ghy looft u Vrunt ghenoegh, soo ghy hem danckt int hert,
't Ander is vruchtelóós, want hy is nu te vert.
Rodrick.
Troost gheeft my doch verlof, wilt u daer toe verkloecken,
Dat ick mijn gróóte Vriendt navolghen mach en soecken.
Elysab.
Ick sal u Liefde sien: 'kstel u de keur, verkiest,
Wie dat ghy liever, of Alphons, of my verliest.
Soo Liefde diec'k u draagh 'tby-zijn niet mach verwerven,
Sal ick van hertseer haast in dorre teeringh sterven.
Rodrick.
V Liefde dóót mijn Lief! en mijn beroert ghepeys
Dat staackt om uwent wil de zeer begheerde reys.
Ick spartel inden brandt daar ick hier legh int midden:
Goddin ghy bidt van my dat ick behoor te bidden.
Goddin het is mijn schuldt, ick bid vergheeftet my,
Of stelt my op een straf die'k voor mijn doorheyt ly.
Elysab.
Lief het is my ghenoegh, blijft hier in't Hof met vreden,
Ghy hebt om mynent wil meer als te veel gheleden;
Al-waarde Ionghelingh die't al in my vermeught,
Ach waarden danck soo groot als den lof van u deught!
Of als u dienst verdient die an my is ghebleecken;
Waar van de gróótheyt my niet mogh'lijck is te spreecken.
Rodrick,
Ghy prijst my te hoogh, doch u heusheyt ist ghewoen,
Wt u beleefden aart an yeghelijck te doen.
Beminde Edel-vrouw, so haast mijn oogjes vielen
Op dit Hemels Aanschijn, den Spieghel van u ziele,
Besloot mijn ziel terstonts te overschepen juyst;
In die ooghenblick tijdts ben ick in u verhuyst:
Maar misnoeght uwe ziel met my in een te wonnen,
Soo gheeft my weer de mijn, maar 'kacht ghy sult niet konnen,
Om dats'in een gheroert door Liefd' ghesmolten zijn;
Want ick ben inde u, en ghy zijt inde mijn.
Elysab.
Verkoren Rodderick ghy zijt so net in't raden,
Als ghy Manhaftigh bent in Ridderlijcke daden,
't Verklickent soet ghesicht dt my uyt jonst ontsnapt,
't Begheeren van mijn hert in uwe ooghen klapt.
Hoe dickwils scheent (helaas!) mijn suchten tot u spraacken;
Komt Rodd'rick, mijn troost! Mijn eenigh soet vermaacken.
Hoe dickwils scheent (helaas!) wanneermen van u sprack,
Mijn aanschijn gloeyden als het Vermillioen en Lack,
't Welck in een ommesien versturrif met verbliecken,
Na apend' door 'tgheswijm een gans blooslóóse siecken.
| |
[Folio G2v]
| |
Mijn schaamte is verheert, ontvoochdet is mijn sin,
Ick heb u Rod'rick lief met ongheveynsde Min:
Maar ay! mijn Eerbaarheyt doet teghens het behooren.
Rodrick.
Vervreughdet u mijn ziel, ghelucksalighe ooren,
Ontsluyt u Póórten nu, op dat mijn gulsigh hert
Van haar Enghelse stem nu eens versadet wert.
Mijn hertsen Lief! Mijn hoop!
Elysa.
mijn liefste wel behaghen,
Dees gulde Braselet wilt my te jonste draghen;
Niet om haar waarde slecht, maar op dat ghy ghedenckt
An myn verwonnen hert dat u haar selven schenckt.
Rodrick.
Ay schoone Dagheraat! verdaaghster van mijn daghen!
Wel op stoey-siecke vreught, wilt banghe druck verjaghen,
Een krioel blye Feest, mijn hert door u bedrijft:
My wondert dat mijn Gheest in sijn arm hutje blijft.
Mijn Siel juyght door u jonst, mijn hert lacht dat het schatert
Int holle van mijn lijf, waar van mijn tongh noch klatert.
Lief het ontbreeckt an macht, mijn ringhe aartsche Mensch,
Maar gheensins ande gunst die u al't myne wensch.
Mijn wenschen is te laagh, wat sal ick mijn Lief gheven?
De trouwe van mijn hert en diensten van mijn leven.
Elysab.
Ick twijffel door de vreught of ick hier by u ben.
Rodrick.
'K ben soo verheught dat ick mijn selven nauw en ken.
Elysab.
Vervrolijckt u mijn hert! Ghy sult u Rod'rick erven.
Rodrick.
Ach Lief! dat wy nu niet van groote blyschap sterven,
Als d'onverwachte Soon, siende Romeynsche Vrouw,
Wiens doodt sy had beweent met Moeders droeve rouw.
Ghelieftet u mijn Lief, met believen vanden Koningh
Te reysen uyt het Hof, na u Heer Vaders woningh,
Om te beweghen haar tot onsen Echten staat?
Tis voegh'lijck voor de Ieught, te volghen Ouders Raadt.
Elysab.
Eelhertigh ist besluyt van u voornemen pryselijck,
Voorsichtigh siet ghy't Endt met rype sinnen wyselijck.
Komt laat ons gaan mijn Lief den Coningh vraghhen of:
Den Majesteyt ghelieft te gheven ons verlof.
binnen.
Nieuwen Haen met Griet S. uyt.
Vaar is uyt, Moer is uyt, het heck is vanden Dam:
Vry Hof, vry Broot, vry Bier, vry struyf, vry Bout, vry Ham;
Mijn Miester is van huys, O bloemer herten hoe wil ick smullen,
Met ien moy lecker Vysioen sal ick mijn darmen vullen.
'K hem sick houw, poep, 'khem sick houw, wie staat daar soo van veers?
Alle sien. Hoor hier wat, goen dagh Iuffrouw Griet Smeers,
Nouw komt wat by de Luy, hoe sta gy dus en dreutelt?
Griet.
Wel Nieuwen Haan hoe dus, hoe leghdy so en preutelt,
Sta ick jouw inde weegh, segh op eens soete Vaar?
Nieu. H.
Speul op een reys Moer, wel hoe hebbe wij't met mekaar?
Hoe bingje dus ienkent? Benje vervaart voor Menschen?
Ach Grietje ick wouw gy hadt dat ick jouw wel sou wenschen:
| |
[Folio G3r]
| |
Iemeny, ick heb jouw soo besuckt onwetend' lief.
griet.
By get Nieuwen Haan hoe verbrancxst stel gy den Dief,
Nieu. ha.
Grietje mijn hertje branckt, och komt en sietet brangden,
Iemy ick ben so hiet, betastme toch met jouw hangden,
Ick moet hylicken, of ick weet my selver ghien raadt,
Om dat my mijn Pols so hartigh kittelt, jaaght en staat:
Ick word hiel speuls Moer as ickje koom t'aanschouwen.
griet.
Men selje binje broets met het gat in't water houwen.
Wat rijdt me dese Geck, staat stil, hoe staje dus?
Nieu. ha.
Gheeft my dan maar een soen.
Griet.
Wel an, maar wacht tot vlus.
Nieu. ha.
Grietje gy bint mijn al, mijn soet, mijn goet, mijn grillen:
Mijn hooft, mijn hals, mijn borst, mijn buyck, mijn struyck, mijn lijf, mijn billen.
griet.
Hoe dus Nieuwen Haan? mijn dunct datje hoe langer hoe grover // praat,
Nieu. ha.
Ay Grietje komt soentme iertmen over // gaat.
griet.
't Het niet een vygh om 't lyf daar gy dus ruygh om blaackert,
Al koeltges Nieuwen Haan, hoe ben gy nouw dus hiet ghebaackert;
At lieve staat stil, wel wat wildy my nu lieren // gaan?
Nieu. ha.
Maar hoor hier, laat ongs ien half uurtje uyt ongs klieren // gaan,
Wy sellen met me kaar dan wat beter kennis // maacken.
griet.
Daar houw ick mijn geck me, ick souw in de schennis // raacken:
Ia wel, ja wel, dat's een vraagh, dats mijn leven niet // gheboort.
Nieu. ha.
Grietje ghy maackt mijn tuychje soo schelms bremstigh hiet // bekoort,
Nu wil gyt doen of niet, ick sal't jou hier na niet meer // vraghen?
griet.
Neen Nieuwen Haan, ick moet sorgh voor mijn eer // draghen.
Nieu. ha.
Nu laat mijn betien, nou segh ick, laat mijn gaan.
griet.
Mijn Gouden Nieuwen Haan: Ay Sulverde blijft staan!
Waar heen mijn beckje, wel hoe ben gy nouw so jachtigh?
Wel ga gy dan so deur? ja siet hy lóópt warachtigh;
Het is mijn schuldt struyf-monckt, wel wildy dan gheen peys?
Hier segh ick, wel an komt nouw Mallert gy selt een reys.
Nieu. ha.
Nouw laat mijn los segh ick, ick wil niet by jouw slapen;
As me jouw pap biedt, versta gy dat wel, soo selje gapen:
Ick hebber den dril van.
Griet.
Hoor hier wat sipsa.
Nieu. ha.
Slief.
Hoeje wilt, lóópt Geck lóópt: maar wat het die Knecht een Brief.
griet bi.
Rodderick met Elysabeth voor den Koningh, Gordynen open.
Koning.
Nu rijst goey Lieven rijst, nu stopt dit snickent weenen:
Grijpt moet en gheeft aamtocht u seer ghepijnde Gheest,
Een nóódelóóse zorgh maackt u onnut bevreest:
Als of ick Godes raadt quaadt-aardigh souw benenen.
Neen dats mijn wyse niet; nu rust u, wilt niet schricken,
Ghy proeft eer langh het soet naa't meer als leyde suur,
Ick siet in mijn ghemoet dat Hemel en Natuur,
Door reynde Liefd' en Min u twee te samen schicken.
Ick voel met vreughden nu een strijdt in mijn ghedachten,
Die mijn kennis vernielt en mijn vernuft verwert:
| |
[Folio G3v]
| |
Vereende Liefjes siet ick twijffel in mijn hert,
Wien dat ick van u sal de zeghen-rijckste achten!
Natuur heeft met voordacht ghelijck u willen proncken,
Met gheest, met schoonheydt, met haar alderhooghste kunst,
V Ouders tot vermaack: My tot een waarde gunst;
't Hof tot eer; de Wereldt tot verwond'ringh gheschoncken.
Edele Ionghelien, mijn naaste bloetverwanten,
Van outs her Keysers bloedt, van afkomst en van stam:
't Verjeughden my mijn hert als ghy ten Hove quam,
Sienden mijn Maaghschap met veel machtighe Ghesanten.
Verknochte hertjes hoort; de bede van u beyden
Zy u bewillight, doch met den bedinghe, dat
Twee hóópen Ros-volck u tot d'eerste Slot of Stadt,
(Of soo veer't u ghelust) u zeeckerlijck gheleyden.
Rodderick verwittight my den Eerdagh van u trouwen,
Op dat ick u begift na u verdienst en staat,
En ick u Feest vereer met mijn pompeus cieraat,
Van Vorsten, Princen eel, en hooghe staat-Ioffrouwen.
Rodrick.
Mijn Heer al schonckt ghy niet dees aangheboden gaven,
Wy blyven lijckewel u Dienst-verbonden slaven.
Ick sterf u trouwe Knecht soo veel als my angaat.
Elysab.
Den Hemel, Prins! ick u tot een verghelder laat,
O Christen Koningh ick sal eeuwelijck met vresen
Verstricket met mijn hert u reyne Dienst-maeght wesen.
Bod. wt.
Doorluchtigh, Grootmachtich, en Ghenadighste Heer,
Wijt het mijn last of spoet soo'k u niet waardigh eer:
Laat my nu wat verdraghs, u hóóghe deucht ontsmeecken,
Hoordt met ghedult en stilt mijn jaghtigh hap'rend' spreecken.
Koning.
Wat eyscht ghy Bode? spreeckt, niemandt sal u beletten,
V wensch zy u ghegunt, gheeft sijn reden ghehoor,
Op dat gheen wilt gheraas my dommelt in mijn oor,
Wil ick een swyghen strack, mijn woorden zijn mijn Wetten.
Bode.
Mistroostigh ende swack
Alphonsus van hier track
In woeste eensaamheyde,
Waar hy treurigh beschreyde
Sijn innerlijck verdriet
Daar hy't Hof verliet.
De doodelijcke twisten
Vanden Moor en den Christen
Gaf hem een oorsaack doe
Te reysen daer na toe:
Dies met wanhóóp en tóóren
Bestreed hy doen de Mooren,
En socht een eerlijck Graf
Voor al sijn moeyten straf.
| |
[Folio G4r]
| |
Als wy den Velt-slagh sloeghen,
Den Vyant wy verjoeghen,
Naar Krijchsghebruycke wreet:
Alphonse hittigh heet,
Bezayde daar de Landen
Met menschen, hoofden, handen,
Met stucken van Gheweer:
Wat hy trof vil ter neer.
Hy heeft soo seer gheentert,
'tVelt klonterigh beklentert,
Met nat, swart, purper bloedt
Van het Maraans ghebroet.
Soo dat sijn treden misten,
En slibberigh uytglisten,
Dus werdt den vromen Helt
Ghevanghen en ghestelt
In een seer droeven Kercker,
Ick en sagh noyt schier stercker.
Maar na dit ongheval
Is't quaatste noch van al
Dat hy heeft hóógh ghesworen
Te blyven by de Mooren.
Dit is den last mijn Heer die my is opgheleydt
Om te verkunden aan u groote Majesteyt,
Op dat u kloecken raadt de saack alsoo beslechte,
Dat Alphonsus (met lief) magh raacken weer te rechte!
Koning.
Moo; dits een leyde Maar! Sal ick om sijn verkiesen
Hier derven dan het hóóft en 'tmunster van mijn Hof,
Den Vechter voor mijn Eer, den Trompet van mijn lof?
'k Wil om sijn sotheyt niet so braven Man verliesen.
Roderick
Den middel alderbest weet ick daar toe te gheven,
Dat is dees Capiteyn, daar'k veel voor heb ontseyt,
Lost hem daar tegens nu 'tis my een kleynicheyt,
Moght ick ontsetten maar den Vader van mijn leven.
Koning.
Rodd'rick dien raat is goet, nu draaght u smert gheduldigh,
Sy sullen om dees Moor hem willigh mang'len wel.
Bode ghebiedt Alphons' te volghen mijn bevel,
Op de ghehoorsaamheyt die hy sijn Prins is schuldigh.
Haast u ghy Bode flucx, u reys wildt niet verlenghen,
Maar rotst en reyst, ick wilt, met d'aldersnelste post,
Op dat ghy 't Vorsten bloedt uyt syne ketens lost.
Ghy meught de kosten op mijn reeckenkamer brenghen.
Ghy jonghe Lien ick heb met u een medelyen
Ick oorlog uwen wil, maackt u nu voorts bereydt.
Rodrick.
Het voeghd' ons dan mijn Heer te nemen ons af-scheydt.
Elysab.
God spaar den Coningh langh, en doet hem steets verblyen.
| |
[Folio G4v]
| |
Wy sullen dan by nacht, mijn Heer op reyse tyen;
Om't branden vande Son met voordacht te vermyen.
Koning.
Mijn Kinders, de Heer laat de reys u wel ghedyen.
Binnen. Gordynen toe.
| |
De vierde Chooren.
1 Den Mensch die kruyst sich selven meest,
En pynight fel zijn svvacke Gheest
Door 'tgundt uyt lust eerst is gheboren:
Om 'tblinckend' Goud, of schoone Vrouvv
Coopt menigh duur zijn groote rouvv.
De Tijdt die vverdt in ydelheyt verloren.
2 VVat heeft al moeyten d'arme Aart,
Al eer sy vveer ten grave vaart?
Hy moordt zijn selfs en zijn Naasten,
Deur 'tquade Beest van haat en nijdt,
Pooght hy spoor-slaaghs met snelle vlijt,
Om rot zijn vlugghe doodt te haasten.
3 Maar so een vvindt van voorspoedt blaast,
Kitteligh hy van vreughden raast,
Grenickt, handtklopt, spartelt met verschurcken:
Doch soo't ghelucx lichtvaardigheydt
Hem sendt haar vveder-vvaardigheyt,
Gaat hy betreurt dan sacken op sijn hurcken.
4 Alphons' is uyt den Kercker los,
Beschrijt sijn Appel-grauvve Ros,
Die zijn scherpe sporen schrickt met beven.
Al draaft na eer sijn hoogh ghemoedt,
Het vvaar misschien voor hem so goedt
Dat hy in stock ghekluystert vvaar ghebleven.
5 Hy svviert seer vreesselijck om de Kaars,
En soeckt zijn doot met veel ghevaars
Int onbezorght svvervend' dolen.
Hy vindt villicht zijn levens endt,
Maar hoe, is yeg'lick onbekendt;
VVant God houvvt elcx sterf-dagh verholen.
| |
[Folio H1r]
| |
6 't Selschap dat nu met vreuchde reyst,
'tNaackend' ongheluck niet en peyst
Door diense in vveelde svvemmen:
Onder 'tgroen dack vant hoogh gheboomt,
Ist niet dan blijdtschap datmen droomt,
Vvie kan zijn dartel lust betemmen?
7 Achter de grijns van't bly gheluck
Berght sich u aldergrootste druck,
Die ghy onghehoopt sult vervverven:
Ach! vvist de onbedachte Ieught,
Hoe hy in stee van soete vreught
Benaarstight staagh sijn droef bederven.
8 Maar ghy die u op't meest vermaackt,
Als ghy een ander 'tzijn ontaackt,
Na langh laagh legghent loeren.
Siet dat ghy niet het leven laat
Voor die eerloosen eyghen-baat
Die gh'in u roof-nest vvaant te voeren.
9 Dees God-vergheten Schelmery
Staat nu soo't schijnt de Vverelt vry;
VVant elck steelt na zijn believen:
Godt sal met straf daar in versien
En slaan de goet beglanste lien,
De Roovers en Fockers van de Dieven.
| |
Den Indiaanschen Orondatus met vyf Mooren.By gord, gans velten swijght, swijght dat jou de Moort // steeckt,
Ick ra niemandt soo koen dat hy eens een woort // spreeckt.
O bloemer herten! sus: pots hondert en twijntigh luyster:
Wat Duyvel sie ick daar soo schemeren int duyster?
Gangs wongden loopt niet; maar treet tot de Man // an,
Levert hem eerst een slagh, en wijckter soo dan // van.
O blaffers! durf ghy niet? Komt hier ghy bloote loeren,
't Is maar wint die 'tgheboomt doet dwarlen en beroeren.
Komt nu ghesellen duyckt, bockt proper, houwt u laagh,
Verberght u alhier achter dees ruyghen Haagh,
Van waar ghy 'tplatte Landt wel listigh kundt bespieden,
Bespringhen met een set de reysende Kooplieden,
| |
[Folio H1v]
| |
Den buurtloosen Boer bespringhen inde Nacht,
Of eenigh Iagher die vermoeyd' komt van Iaght,
Of wie wy vinden hier die sullen wy af-setten;
Gants sacker venten wilt op u gheweer wel letten.
Elijsabeth met haar Dienst-vrouvven uyt.
De Reysighers die ons den Koningh had besteldt,
Ons hebben tot dit slot seer waardelijck verselt:
Die wy van d'eer en jonst die sy ons rijck'lijck jonden,
Op 'thooghst hebben bedanckt, na 'tbeste dat wy konden.
Terwijl mijn Lief wat ruwt,
Soeck ick hier inde luwt
Wat koelte of vervarsens
Van mijn vermoeyde harsens.
Mijn Lief die heeft met lust
Een mackelijcke rust,
Daar d'onrust my maackt swacker,
Mijn Liefde houwt mijn wacker:
Wiens onsien'lijcke vlam,
Den Hemel hoogh beklam,
En spuwt sijn heete stralen,
Op berghen en op dalen:
Ia 'taartrijck voelt mijn brandt
In haar diep inghewant.
Mijn Liefde die drooghd' uyt de seer visch-rijcke stroomen,
En zijn verkronckelt haast, de dicht-beblade boomen.
Als zijn hetsighe kracht
Dees schepselen versmacht,
Wat weerstandt souw dan doen een menschelijcke vrucht,
Die oorsprong neemt uyt Aard', uyt Water, Vuyr en Lucht?
Ick groey in het verderf, dat anderen druckt t'onder.
Het gheen een ander let, dat salft my, ist niet wonder?
Ick leef als den Salmander,
Bedooven in mijn vyer,
Daar ick niet in verander;
Maar 'tis mijn voetsel schier.
Ach Rodd'rick! waart ghy hier,
By my die lusten raapt,
In't gheen mijn oogh begaapt,
Dewijl ghy vaack'righ slaapt.
De Schaapjes sabb'rend' knabb'len
Het groene Grasjes of,
Die met haar woelend' drabb'len,
Bewolcken hun in't stof,
Beswadd'ren 'tlustigh Lof:
Want siet de dorre Hey,
| |
[Folio H2r]
| |
Is stuyf-zandt en droogh kley
Vol steentjens veelderley.
De Son met vinnigh branden
Backt d'Aarden in een korst;
Dies d'uytghepompte Landen
Die lyden dróóghe dorst,
Verstickent in haar borst:
Het nutte voedsaam Graan
Dat vruchtelóós blijft staan
Heel uytgheput vergaan.
Siet de bedwelde Waghen,
Raackt met sterck dringhen voort,
Door des Menners anjaghen
Van sweep of ouwd' spoet-woort:
Als sijn Ghespan dat hoort,
Het bruyckt uyt vrees sijn kracht,
Tot dat het lost sijn vracht,
Daar rust haar last versacht.
Seer soet laat hem hier hóóren
't Voghels ghetierelier:
Hoe lieff'lijck rieckt den Dóóren,
Gehouwelijckt aan den Lier,
Vermaaghd' met d'Eglentier,
Die nu op'tschoonste bloeydt,
En so langh jeughdich groeyt,
Tot hy sijn selven snoeyt.
De mag're Geytjes dringhen
Het sap uyt het gheknauw,
Haar dorstighe Suyghelinghen
Licken van't Gras den Dauw,
Haar armoed' maackt haar gauw,
Niet dróómigh, slecht of vies;
Sy leeren door 'tverloes,
Niet lecker zijn, noch kies.
Behalven dese lusten,
Sie ick een Herder stouwt,
By sijn Lief lodd'rend' rusten,
Die hy met vreught bedouwt,
'tWelck schaamte my onthouwt,
Door 'tghebiedt vande eer,
So derf ick mijn begheer,
Van u mijn Lief: mijn Heer.
Ach Rod'rick saaghdy noyt mijn yverigh verlanghen?
De Roovers uyt.
Oronda.
Val an Ghesellen, houwt, sta vast, gheeft u ghevanghen.
| |
[Folio H2v]
| |
Kamenier
Ick bidd' om Goods-wil! laat mijn lieve Vrouw toch hier.
Oronda.
Ick segh u bintse, flucx! by d'ander Kamenier.
Elysab.
Ach Rodd'rick Lief! sal ick u nu dus moeten derven?
Ach mijn verlies sal u van herten-rouw doen sterven.
Oronda.
Nu Mannen, haast u wat, hout daar is noch een touw.
Elysab.
Ach! goede Goden helpt een teed're jonghe Vrouw.
Hoe knaaght den Worm van mijn innerlijck gheweten:
Soo ick Alphonsus mat, soo werd ick weer ghemeten.
Oronda.
Nu voort, mijn Mackers, voort! treedt an en wilt u spoen;
Wy kryghen eer yet langh van haar een groot rantsoen.
Elysab.
Ghy doet kracht en gheweldt, ghy onbeschaamde guyten!
Oronda.
Fluck an en stoutse vóórt, of vatse by de tuyten.
Elisabeth
Ach God beschermt mijn eer!
Orond.
Mijn Maats doet dat ick sech:
Dits na onse Galey de aldernaaste wech.
Binnen en weer uyt.
Alphonse en Geralde uyt.
Gerald.
Het stille Wout dat davert door't jammerlijck gheluyt,
En 'tschijnt an't naar gheroep veroverheerste Vrouwen.
Alphon.
Gans bloedt, siet daar van veers die haar vermeestert houwen:
Laat ons kloeckmoedigh haar ontweldighen den buyt.
Oronda.
Alkoran ghy moet voor den roof goe sorghe draghen.
Siet hier sent ons 'tgheluck noch meerder buyt.
Alphon.
of slaghen.
Hier gheschiedt het gevecht, drie doodt, de rest vlucht.
Elisabeth
Ach! ist Alphonsus? Iaa't: 'tis daar mijn hert voor vreest.
Hoe strijdt de hoop en sorgh in mijn verschoten Gheest.
Ick ducht dat hy hem sal als kittel-oorigh wreecken;
Of mijn eer door de spijt uyt wan-hoop schendigh breecken:
En soo ick by gheval hier voor al wiert bewaart,
Soo vind' ick my in angst soo schuldigh en beswaart,
Dat my Alphonse niet te voren en sal legghen,
Daar in ick eerlijck hem souw kunnen van ontsegghen.
Het scheen ontset; maar laas! my dunckt na langh beraadt,
Dat ick nu ben gheraackt in een veel argher staat.
Alphons
Mijn Vrouw! ick bidd' u niet om tot deernis te trecken:
knielt.
Want het versoeck van Liefd' tot droefheyt u souw strecken.
De dóódt, ach! die souw my veel behaghelijcker zijn,
Als dat ick u bedruckt souw sien, en dat om mijn.
Maar wel soo bidd' ick u met ootmoedighe sinnen,
Nu my 'tgheval beróóft van't gheluck van u Minne,
Dat ghy ten minsten wilt verlichten mijn ellendt,
Door het bevord'ren van mijn ongheluckigh endt.
't Is my een groot gheluck, en een rust in mijn Gheest,
Als dat ick voor mijn dóódt noch mit u ben gheweest.
Maar siet dit is het laatst, en 'tmeest van mijn begeeren,
Daar ick my uyt wan-lust mistróóstigh moet toe keeren.
Heb ick hier toe mijn lijf beschermt ende bewaart,
Om staagh te leven sien u stuer en wreeden aart?
| |
[Folio H3r]
| |
Die mijn hert stucken stampt met nuw' versierde pynen,
Die niet voor 's Werelts eynd' te eynden sullen schynen.
Wat kan ick beter dan, of soeters doch verwachten,
Als 'tafgherolde endt van mijn bedroefde klachten?
Daarom, o schoon jonck-vrouw! wilt doch bedencken gaan,
Of ick u huyden heb eenighe dienst ghedaan?
't Welck ick by u ja gheacht te zijn vertrouwe:
Want u seer waarde Eer hebt ghy door mijn behouwen.
Wilt voor mijn daadt dit swaart, van 's Vyandts bloedt bespat,
Oock verwen in het mijn, met speelent luyster glat:
Op dat ghy in een dagh van al die wert ontslaghen,
Die u gheest en ghesicht bedroeven en wan-haghen.
Soo sterrift oock mijn smart, die'k door u Liefd' ontfang,
Na dat u vast opset streckt tot mijn ondergang.
Maar laat mijn trouwe dienst u strafheyt soo versoeten,
Dat met mijn korte dóódt ghy u sult lyen moeten.
Laat u verbidden van mijn dwinghende gheklagh,
Ghy die my duysentmaal doet sterven in een dagh.
Neemt dese wraack van mijn; gheeft mijn de laatste slagh,
Op dat u stalen hert sich stout beroemen magh,
Dat het heeft in een uur van d'Aarden kring doen vlooten,
Die 'twust, doch schoon ghesicht, soo gruwelijck verdrooten.
Of soo ghy voor mijn dóódt van ijn begheert noch yet,
't Sal my een glory zijn te volghen u ghebiedt:
Mits dat ick voor mijn dienst tot lóón sal beverwaarden,
Dat ghy mijn droeve Ziel sult helpen vander Aarden.
Als ick volkomen heb u wenschen uytghericht,
Soo jont my dees verdienst voor myn ghetrouwe plicht:
V Liefde, of de Dóódt, wilt my Princesse gheven;
Want sonder die ist my niet moghelijck te leven.
Ick heb dan an u Liefd' tot noch niet konnen raken;
Nu hoop ick door mijn dóódt verlichtenis te maken,
Voor mijn seer banghe herts onlydelijck verdriet.
Wat magh u letten Vrouw? Waarom en stemdy niet,
Tot de verheughde dóódt van mijn bedroefde mensche,
Die sonder leven ghy soo dickwils pleeght te wenschen?
Volbrengt nu uwen wil, 'tis lang ghenoegh verschóónt;
Siet hoe bequaam dat hier gheleghentheyt vertoont.
Helaas! de stemme schreumt 'therts wreetheyt uyt te spuwen:
Ghy veynst weemoedigh nu soo straffen daadt te schuwen:
Maar niet te min ick merck u meer als wreede wil,
Die drijft my tot de mijn, al swijght u tonghe stil.
Ghy sult my, noch ick u, na dees tijdt niet meer quellen.
Siet hier verharde Vrouw! ick gase in't werck stellen.
Elisabeth
Ach, Alphonsus! ghy gheeft my doch spade en vroegh,
Helaas! tot sterven my een oorsaack gróót ghenoegh,
| |
[Folio H3v]
| |
Sonder nu door u Dóót als behoeftigh te meeren,
Mijn wrede levens haat en stervens gróót begheeren.
't Staat my bedroefde Vrouw te haacken na mijn endt,
Na dien ick daglijcks blijf midden in mijn ellendt.
'k Heb veel te langh gheleeft, dewijl ick niet kan myen
Een plaagh die my meer prangt al 'tdóódelijckste lyen.
Ten is gheen leven, neent, voor die in pyne woelt,
En 'tleven als de dóót, de dóót als 'tleven voelt.
Helaas! mijn quaat gheluck armt my op't onghesienste,
Ach! ick laat onbelóónt soo veel ghetrouwe dienste,
Bezonder desen daadt daar u kloeck teghen-weer
Soo rustigh heeft beschut mijn hóógh gheachte eer:
Voorwaar dits my een dóódt in't droevigh na bedencken:
Den lóón die ghy begheert en kan ick u niet schencken:
Want ick heb sulcken eedt belooft den geen by wien
Ick noyt so gróóten proef van Liefden heb ghesien,
Als ick nu doe an u, vroomhertigh en daat-vaardigh;
Waar door ghy (ick bekent) mijn jonst oock bet zijt waardigh.
Maar siet de selfste Liefd' die u tot mywaarts dringht,
My oock gheduerighlijck hem te beminnen dwinght.
Wat wildy dat ick doe? seght op en wilt niet swyghen,
Siet daar moghen gheen twee een eenigh dingh verkryghen,
Daarom ist beter dat ick door het sterven mijn
V beyd' vernoeghe, sonder d'een of d'aar te zijn.
Och oft Gods wille waar beminde Alphonso dat
Ick met mijn leven moght voldoen u wenschen wat,
Ick souw in sulck gheval vry sterven met behaghen,
't Souw my met minder pijn oock lichter zijn om draghen,
Als u te gunnen dat ghy nu op mijn versoeckt,
Na dien een ander heeft de Liefde onderkloeckt,
Die ghy voor u begeert: Maar siet ick moet ontdecken,
Ick sturf so lief, als hem die wed'rom te ontrecken.
Dan so met reden ghy wouwt matighen dees smert,
Die gheen meer macht en heeft op het verliefde hert,
Als wy met vrye wil haar gheven in ons sinnen,
En dat ghy sonder leyt my eerlijck wouwt beminnen,
Mijn leven souw ick dan noch wel begheeren yet,
Om u te loonen van de dienst aan my gheschiedt.
'K souw u door reyne Liefd' als opper-vooght bevesten,
Die van my het beleyt moght stueren soo ten besten,
Als van u eyghen goet: Maar doch behalven van
Die'k door beloften ben schuldigh mijn echte Man.
Van 'slevens swaar verlies souw'ck weynigh wercx maacken,
Alphonsus als het maar besteet wiert in u saacken.
Maar ghy zijt onvernoeght met mijn gunstigh aanbien,
En wildt meer als de macht van mijn vermoghen sien.
| |
[Folio H4r]
| |
Derhalven staat het my bedruckte teere vrouw
Te roepen om de Dóódt die my sal van mijn rouw,
En van de vlecke des ondanckbaarheyts bevryen:
Hier sult ghy immers deur ten minsten dan belyen,
Dat ick int leven had de wil om u ghemoet
Te lóónen soo ick mocht met mijn onnosel bloedt.
Alphonsus waarde Heer! ontfanght van mynen handen
Dit jonghe leven soet, een deerlijck offerhande!
Al is de gifte kleyn, helaas! de leyde Tijdt,
En mijn snoot ongheval gheeft die hier van de wijt:
Want die druckt trots ter neer mijn hooghhertigh begheeren:
Het deert my dat ick u met waarders kan vereeren.
Leent my dit felle Swaart, op dattet na u sin
Eens koelt sijn scherpe dorst int bloet van u Vriendin:
Die niettemin ghy voor een Vyandin gaat houwen.
Alphon.
Ten zijn gheen Reden, neent, mijn overschoone Vrouwe,
Dat d'onschuldighe lijdt voor een recht misdadighen:
't Waar onbehoorlijck dat ghy u souwt beschadighen,
Die niet misdaan, (maar) hebt ghesorght voor u eer,
Waarom wilt ghy de straf die my betreffet meer?
Want ick heb steets ghepooght met bidden en met smeecken,
V volstandighe trouw en kuysche wil te breecken.
Neen, neen Elysabeth! ick liefden noyt met vreught
Soo seer u schoonheyt niet als u ghekróónde deught.
Al mach ick u niet zijn, ick sal tot u vernoeghen
Vervormen stracx mijn wil om na den u te voeghen:
Deur dient u Gheest behaaght, ist my oock aanghenaam,
Te legghen af mijn smert verdraagh'lijck en lijdtsaam,
Wil ick met reden gaan al mijn verdriet versachten,
Rod. wt.
En leven nu op hoop van beter te verwachten.
Gelieftet u mijn Vrouw dat ick u t'huys gheley?
Hier zijn de Mooren, wijckt, op dat ick my berey.
Roderic.
Ick sal u vinden Lief die my is laas! ontstolen,
Al soud' ick d'aarden kreyts rampspoedigh ommedolen.
Ha Dieven zydy daar? nu toe ghy Ridders stout,
Hier zijn de Roovers van het onbewoonde Wout.
Dringht tot den Vyandt aan op dat wy hun benauwen.
Volght my u Heere na, doorstóót dees twee rabbauwen.
Alphonsus vverdt doorsteecken.
Alphon.
Waarom Heer Ridder ist dat ghy langher wtstelt,
Te nemen wraacke na de Wetten van het Veldt?
Wat let u kloecke hant dat sy my niet beneemt
Mijn droevigh leven dat van blijdtschap schijnt vervreemt,
Soo dat ick meerder vreucht hóóp door den dóót te erven:
Volbrenght, volbrenght u wil, want ick sal dit mijn sterven
| |
[Folio H4v]
| |
Niet reeckenen voor mijn ghelijck een wreede zaack:
Maar voor een luckigh en gheneuchelijck vermaack.
Het leven wallicht my, het lust my dóódt te wesen,
Ick socht dees blyen dagh in hondert duysent vresen.
Nu moet Godt zijn ghedanckt die my hier door bereydt
Den wegh en haven van mijn zielen zalicheydt.
Rodrick.
Ghy sterft Alphonso braaf met g'luck en eere gróót,
Daar al de werelt my sal last'ren in mijn dóódt,
Om dat k'in ste van danck gantsch reuckelóós beraden,
Dus deerlijck heb vermóórt den Vader van mijn daden.
O ghy nydighe Goon! Ay wrede Heem'len ghy!
Fy eeuwigh droef besluyt, by gord kom ick u by!
Soo sal't mijn rasery daar boven so opschicken,
Dat ghy verkleumt van vrees meught lillen, beven, schricken.
O onmensch'lijck gheluck met u lichtvaardigh rat,
Wat houwt my dat ick u niet byde beenen vat,
En toets eens aan de Rots u kranckheyt en mijn krachten,
Na woesten op-loop van mijn dolle wree ghedachten?
Ha valsche wapens die van 'tleven hebt beróóft!
Den gheen die om u eer in sijn bloedt heeft gheslooft.
Moest ick dus langhe hier in't snóóde leven blyven,
Om een soo grouw'lijck stuck móórdadigh te bedryven?
De sneuvel is te gróót, die ick te laat beken.
Ick heb ghedóódt de gheen waar door ick levend' ben.
Maackt sich bekent.
Eylaas! Alphonso siet de droefste mensch ellendigh,
Die voor u weldaadt, laas! u hier doet sterven schendigh.
Ick ben Rodd'rick u Vrunt, soo ghy bekennen meught:
Hoe slim vergheld' ick u onschattelijcke deughd,
Die'ck met lijf, goedt en eer an u socht te verdienen;
En koom u onverhoets een harde dóódt verlienen.
G'hebt moghelijck beschermt de eer van die ick soeck,
Soo't hier ghenoeghsaam blijckt an uwe daden kloeck,
En an dees groene disch, van drie ziellóóse aassen:
Daar het ghevoghelt haast sal om verhonghert raassen.
Och mijn beminde Vrunt! die soo ghetrouw betoont
V vyer'ghe vruntschap, laas! hoe heb ick die beloont?
Ach harm! seer Goddelóós tot mijn eeuwighe schanden,
Door mijn bloedtstordigh hert, en ondanckbare handen.
Helaas! om dat ghy my veel beter anestondt,
Als eenigh dingh dat hier verschijnt op 's Werelts rondt,
Soo haddet my betaamt te hoeden en te weeren,
V jeughdigh jonghe lijf voor al die't wilde deeren;
En uwe dóódt veel eer, te wreecken stout bestaan,
Op't vreemde Volck die teghen onse voeten gaan,
Eer dat die onghestraft van my souw zijn ghebleven.
Wat straffe hóórt my dan, die't selfs heb bedreven?
| |
[Folio I1r]
| |
Waarom kan ick de Dóót niet hondertmale lyen
Om myne misdaad gróót na wille te kastyen?
Eer ick die stel int werck soo bid ick u en laat
De ouwde Vruntschap niet om eenen nieuwen haat:
En wilt de Misdaad' niet, maar d'eer en jonst ghedencken
Die Alphonso Rodd'rick uyt Minne plach te schencken.
Vergheeft de breucke my, die self op mijn de schult
Sal wreecken alsoo strengh, dat ghy ghenoeghen sult.
Oorloft my dat ick u wt Liefde ondertusschen
Voor den adieuw, helaas! eens hertelijck mach kussen.
Reeckent het deerlijck feyt dat onverdacht ghevil
Des Hemels wreetheyt toe, en niet mijn eyghen wil.
Maar O gloorjose Vrundt, die ducht ick moet ontslapen,
Ontfanght, ontfanght van my dit seer bloedighe wapen:
'Tis 'tselfste dat ghy eerst van schanden hebt bewijdt,
Als ghy door Liefden wont den sorghelijcken strijdt.
Die my het leven bracht, die maack ick, laas! af-lyvigh.
Ontfanght mijn Vrundt, ontfanght, van my arm en katyvigh,
Ia troosteloose Mensch het gheen dat ghy mijn gaf.
Ach! ick heb waarders niet te off'ren op u graf:
Hoewel ghy meer verdiendt, soo salt my nochtans passen
Met dit mijn dunne bloedt de schantvleck af te wassen.
Alphon.
Ach! Rodderick doet wech dit schrickelijck opset,
En leeft voortaan gherust met u Elysabeth.
Het ongheweten stuck dat hier is nu bedreven,
Wert u met dese kus van herten gantsch vergheven:
Maar denckt doch gheensins my te peyen met een wraack
Over u selven, ach! dats een vervloeckte saack,
Teghen sijn eyghen Lijf te bruycken eyghen handen:
Ach my! wee my! oy my! De dóót komt op mijn tanden.
Ach Vrient! ick bid dat ghy een Pater Noster leeft.
In uwe handen Heer beveel ick mynen Gheest.
Hy valt op hem uyt het Bosch.
Elysabet
Wat sie ick, ist mijn lief? neen 'tis qualijck ghegist.
Het is: ten doet: Siet wel; seecker segh ick, hy ist.
Hoe ben ick doch so Sot, souw hy sijn Vrundt verdrucken?
Hy ist noch soo't schijn aan al sijn wapen-stucken.
Ick ga daar stout na toe: ach! wat is hier ghebeurt?
Hier leyt mijn Lief, eylaas! die sijn Vrunts dóódt betreurt.
Ach! Rodd'rick, wat mocht u kennis soo bedwelmen?
Roddrick verkomt.
Rodrick.
Wie heeft mijn Vrunt ghemoort vermaledyde Schelmen?
Ick sal u kappen met die ysselijck gheweer.
Elisabet.
Siet voor u, ach! mijn Lief.
Gerald.
Besadight u mijn Heer.
Rodrick.
Ghy Moorders wijckt van my.
gerald.
Heer wy zijn u Ghesellen.
Rodrick.
Ghy zijt struyck-roovers, of de Duyvel vander Hellen.
| |
[Folio I1v]
| |
Nu laat mijn handen los eer ick u keel af-bijt.
gerald.
Ach Rod'rick weest gherust.
Rodrick.
Is Alphons' uyt sijn Tijdt?
Haast u Atropos wilt met uwe wisse schichten
Mijn zeer beswaarde ziel van sijn last wat verlichten.
Elijsab.
Mijn Vrunt vertrouwt in Godt.
Rod.
Wat wil dit helsch ghespuys?
Flucx segh ick, gaat van hier na 'teeuwigh doncker huys:
Of ist u om mijn ziel dat ghy hier dus gaat sweven?
Ick salse u terstont uyt wanhoop garen gheven.
Elijsab.
Bedaart V Rodd'rick, hout! eer ghy u meer besmet.
Rodrick.
Zijt ghy daar? ach mijn Lief! zijt ghy't Elisabet?
Elysab.
Ia ick mijn hertsen Lief, ach! hoe hebdy ghespronghen.
Rodrick.
Wel Liefste wat is dit, hoe koom ick dus ghebonghen?
Elysab.
Ach Lief! u rasery is daar de oorsaack van.
Rodrick.
Het is meer (ó mijn troost) als ick bedencken kan.
Wapen! wat sie ick hier, hoe komt Alphons verslaghen?
Gerald.
Mijn Heer wy wetent niet.
Rodd.
Eylaas 'tis te beklaghen!
Och leghdy hier mijn Vrunt! mijn toevlucht inder nóót!
Sijn leden zijn al stijf, en gants beweghelóós.
Het freytsem ciert sijn Mont met een snee-witte róós,
Sijn wanghen zijn al kouwt, O vernielende Dóót!
Wat moght my meerder quaat van u als dit gheschieden.
Ach! wie heeft dit ghedaan, seght uytverkoren Lieden,
Spreeckt of ick sterf van rouw?
Elys.
Eylaas! ghy Rodderick.
Rodrick.
Niemandt sal dan de straf meer draghen nu als ick.
Stant op en maacht ruym-baan, ick sal't op my gaan wreecken.
Gerald.
Mijn Vrundt ghy zondight met soo róóckelóós te spreecken.
Rodrick.
Den Moorder van sijn Vrundt behoordt noch heyl noch heul,
Ick sal scherp-rechten 'tquaat en zijn mijn eyghen Beul.
Elijsab.
Ach Rod'rick! dats Heydens, sijn selven dus te krencken.
gerald.
Een Kristen die beraamt de snóótheyt niet te dencken.
't Is vreemt dat ghy u wil soo los den breydel gheeft.
Rodrick.
Wie weet wat Godt met mijn hier van besloten heeft.
Elijsab.
Ach! God en wil gheen quaadt, ghy oordeelt onverduldigh.
Rodrick.
Na de Mensch'lijcke Wet ben ick de dóót doch schuldich.
Geerald.
Maar niet mijn waarde Heer dat ghys' u selven doet.
Elijsab.
Hoe zijt ghy doch soo mildt al van een anders goet?
Het leven dat ghy hebt is niet uyt u ghesproten:
Maar ghy hebt het te leen dus langh van Godt ghenoten.
Geerald.
Ia al wat ghy ghebruyckt dat komt u vanden Heer,
Twist ghy nu teghens Godt, nu hy't komt halen weer?
V Vrunt, u Lief, u self, u Ouders hoogh van waarden,
Zijn al Afgodekens die ghy hier dient op aarden.
Nu kijfdy teghen God, dies' u om 'tbest ontreckt,
Die u hier wacker uyt den slaap der sonden weckt,
Op dat ghy 'thert door Liefd' ten Hemel hoogh sout stuuren,
Na 'tlieve Vaderlandt dat eeuwelijck sal duuren.
| |
[Folio I2r]
| |
Rodrick
Mijn Ghewisse klaaght staagh den aldergrootsten Godt
Dat ick sijn Volck ontsiel, en breeck sijn strengh ghebodt.
Gerald.
Dit doet des Duyvels list die u ziel soeckt te schenden.
Wilt u ghebedt tot God aandachtelijcken zenden:
Met leetwesen van 'tquaat uyt een verslaghen // Gheest:
In sulcken voorspraack heeft Godt sijn behaghen // meest.
Besittet voort u Vat in reynheyt en in vreden:
Luystert naa't roepen van de Goddelijcke Reden,
Die an u herte vaack met groot gherommel klopt,
Daar ghy moetwilligh voor het dóóve óóre stopt,
Wilt in u boos opset doch langher niet volherden.
Rodrick.
Het valt te tróósten licht, maar swaar ghetróóst te werden.
Elijsabet
Godt heeftet u, mijn Lief! ten besten toegheschickt.
Rodrick.
Leefdy noch? O mijn hert! so word ick wat verquickt.
Elijsab.
Bedwinght u droefheyt wat, en leeft voortaan doch statigh,
V spieghelt troost aan my die my met reden matigh.
Gerald,
Wel op mijn Heer, wel op, met dese jonghe Maaght:
En leeft gheluckigh soo't de hóóghe Godt behaaght.
Ghedenckt dat hier op aard' den mensche werdt ghegheven
Voor een dierbare saack het langh en zaligh leven,
Tot onse vreught en nut, en tot des Heeren lof,
Die't dan alst hem belieft ons weer doet legghen of.
Rodrick.
O Heere Godt hoe moght u goedtheyt doch ghehenghen,
Dat ick mijn lieve Vrunt als vyand gingh ombrenghen?
Vader vergheeft doch mijn dees onghemeende Moordt.
Elijsab.
Bidt met vertrouwen ghy werdt seeckerlijck verhoort:
Bidt, hoopt, ende ghelooft, den Heer ist aanghenamer,
Niet op de straat, maar in u herte, u slaap-kamer.
Schijn-heyligh huychelry zijn Godtheydt noyt beviel;
De recht aanbidders zijn van binnen inde ziel.
Rodrick.
Ach Lief! ick swemme in mijn droeve moey'lijckheden.
Elijsab.
Ghy kunt met kermen niet verwecken d'overleden:
Sijn doodt jammert my zeer, ja meerder dan ghy waant;
Maar ick heb Lief om u van tranen my ghespaant.
Rodrick.
Eer wy dit schóóne Lijf ter aarden gaan besteden,
Met een soo hooghen eer alst van my wert ghedacht,
Soo vind ick het gheraan, datmen an sijn gheslacht,
De bitt're bootschap met rechtschapen onschult deden.
Voort dat sy vriendelijck ten Groef werden ghebeden,
Aldaar het leyde Lijck, ten grave wert ghebracht,
Verselschapt met een sleep, heerlijck van staat en pracht,
Op dat sy sijn Wt-veert selfs vercieren mede.
Laat stracx in die Kappel een tomb' van Marber bouwen,
Daar kunst en kostelheyt als wonder zijn t'aanschouwen:
Doet hem eerwaardigh daar ghebalsemt inne legghen,
Laat op sijn Sarck gheswind' met nette letters houwen,
| |
[Folio I2v]
| |
Een Graf-schrift kloeck en fray, dat an Mannen en Vrouwen,
Zijn Liefd', zijn Deughd', zijn Dóódt, in't openbaar magh segghen.
Mijn Vrunden laat my toe, en wilt toch soo lang wachten,
Dat ick over hem doe dese mijn laatste klachten.
Sluyt my, ick biddet u, mijn Vrunden in Gods naam,
In een diep-donker Graf met dit schoone Lichaam:
Op dat ick inde dóódt magh omhelsen en strelen,
Ghelijck ick voormaals plagh uyt Liefd' daar met te spelen.
O Lichaam! 'tmagh niet zijn: Adieu o huys van Deughd'!
De blijtschap is mijn pijn: de droefheyt is mijn vreughd.
gerald.
Laat ons het Lichaam gaan nu uyt zijn óóghen draghen,
Eer't hem veroorsaackt meer soo jammerlijck te klaghen.
Dragent binnen.
Hy heeft sijn tijdt vervuldt die hy ghenóódt van Godt.
Elijsab.
Hier zijn wy sien ick, recht voor mijn Heer Vaders slot,
De Feest daar ick met vreucht mijn Vrunden wouw op nóóden,
Ach! die is nu verkeert in stacy van een Dóóden.
Het gheen den sotten Mensch tot vrolijckheyt besluyt,
Ach! dat komt menighmaal op een droef Treur-spel uyt.
Eynde. |
|