Rodd'rick ende Alphonsus
(1616)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij
[Folio D1v]
| |
Tvveede deel.Eerste Handelinghe.
Pagie.
Na dat mijn Meester my kreegh gust'ren in zijn dienst,
Bruyckt hy voor Bode my, midts ick ben onghesienst,
En onkundigh in't Hof, laat hy t'huys al d'anderen,
Om niet te zijn bewust by gheender ommestanderen.
Hy heeft my op dees uur belast den Brief, nu dien
Te gheven daar ick hem met soude kouten sien:
En 'tis nu rechts den tijt, ick magh hem voorts gaan halen.
Siet hier is wijdt ontspreyt de rijcke Konings salen.
Edele jonghe Maaght, ick wensch u goeden dagh,
Met sampt soo veel vreughd alsm' yemant wenschen magh.
Ghelieft u desen Brief t'ontfaan en op te breken?
Aanhoort den inhout self van haar stil-swygend spreken.
Elisabeth leest den Brief binnens mondts.
Elisabet.
Soo onschuldigh is het pappier van laster grof,
Als het onwaardigh is van alle kunst en stof;
Om datter werckeloos gheheel is sonder leven:
Maar schande hoort hem, die't soo stout'lijck heeft gheschreven.
Ick oordeel dit pappier te werden nu verbrandt,
Vermits het draaght op hem, 'tgheen teghen mijn verstandt,
Seer alstigh valt mijn Gheest, en kneust my mijn ghedachten.
Maar als ick mijn bedenck, 'kheb onrecht in mijn klachten!
't Pappier is buyten schuldt, 'tpast al op hem verhaalt;
Die met zijn swarte inct zijn quade wil af-maalt.
Dus wert mijn eerste waan voor snoot en valsch bevonden.
Ach! ick bevind' my nu an dit pappier verbonden,
Mits dat het mijn vermaant te houden naarstigh wacht,
Voor d'Vyandt van het gheen ick meest op aarden acht:
Ia meer als 'tleven self, of groote Koningrijcken.
Te slecht is 's Werelts stof by d'eer te verghelijcken:
Maar ick ghetroostet my, ghelijck de vaste rotsen,
Die de buld'rende Zee met stormen schijnt te trotsen.
Of hyse woest an-tast, becinghelt en besluyt,
Hy stoot, en doodt zijn kracht, dat hy te rugghe stuyt,
En vliedt vast over-hoop, als moeloos en verslaghen;
Soo dat de baren bang, haar selven vluchtigh jaghen.
Maar de moedighe Rots die staat al even kuyn,
En kranst in spijt van hem zijn onwinlijcke kruyn.
Alsoo verhoop ick mee, dat 'theftigh grof verbolghen
Versoecken, eynden sal tot schade mijn volghen.
Haar boosheyt wensch ick oock een ongheluckigh endt,
Op dat mijn reynheyt niet van haar en wert gheschendt.
| |
[Folio D2r]
| |
Roderic troost haar.
Mevrouwe, soo my dunckt door u heusche manieren,
Souden u niet misdoen de alder-wreetste Dieren,
Als ghy maar 'tminste point van u beleeftheyt bruyckt;
Of als ghy eens u vrund'lijck oogjens open luyckt:
Want siet, daar schuylt een kracht in u over-schoon Ziele,
Die den Barbarste mensch zijn felheyt kan vernielen.
Wie souw dan willen zijn over sich selfs soo wreedt,
Dat hy met quade faam u soude doen dan leedt?
Ick waan niemant: Maar 'tis de ghewoonte der Vrouwen,
Alle ding in't quaat te nemen; of te houwen
Een ander als haar selfs, die doch soo vaardigh zijn,
Om de arme Iongmans te domp'len inde pijn;
't Sy dat ghy haar in Liefd' door u ghesicht doet branden;
Of maackt haar soete hoop door Hoverdy te schanden.
Aangaande van my, ick ben de Maaghden soo ghetrouw,
Dat ick hem strenghelijck in Indygie volghen souw,
Om hem te dooden die haar eere wouw vermind'ren;
Al waar't óóck met mijn doodt, als ick't maar moght verhind'ren,
En schuymen de Werelt van dat schadelijcke drift,
En Vyanden des Deughds, met ghewelt, of met gift.
In welcke saack met my alle eerlijcke Mannen
Souden handthaven, om 'tquaat van d'aarde te bannen.
Nochtans, mijn Ioffrouw! soo u yets is gheschiet,
Sonder Reden of Recht, of der Nature, siet
My u Rodderick hier, bereydt tot uwen dienste.
Al ben ick bekent (ick kent) van d'Ridders d'onghesienste,
Om u te wreken van u onghelijck of scha,
Ick soude daarom niet u wrake laten na;
Al wasset oock met groot perijckel van mijn leven:
Ia teghen mijn selfs, soo ick yet hadd' bedreven,
Daar door u vreughd' of eer souw zijn ghenomen af;
Ick achten waardigh my de alderswaarste straf.
Daarom ghebiedt, mijn Vrouw! ick sal 'tghebodt vervullen:
Soo dat de wercken óóck de woorden g'lijcken sullen.
Elisabet.
Heer Ridder 'k weet u danck van 'tgheen ghy my aanbiedt;
Maar de gheleghentheyt vereyscht dit nu noch niet.
Doch Pagie ghy sult uwen Meester antwoort draghen,
Dat ick met Reden my seer over hem beklaghe.
Pagie binnen. Gordynen toe. Elisabeth uyt.
Ick kon niet haast ghenoegh gheraken uyt de saal:
Hier is bequaamheyt nu, dat ick mijn scha verhaal.
Verraderlijcke hert! hoe kunt ghy u soo sluyten?
Ghy zijt van binnen niet, als ghy u veynst van buyten.
Ach Rodd'rick! alsoo haast ick 'tsoet bedroghje las,
Doen wist ick selver niet, waar, wiens, of hoe ick was,
| |
[Folio D2v]
| |
Door menighten te saam der snelle verand'ringhen,
Quam mijn goe-gunst met schaamt, root-bloossent boven dringhen.
Maar hey! ick moest met schreumt ghelaten mijn anschijn,
Als of ick op mijn Lief scheen seer versteurt te zijn,
't Welck hem villicht bedroeft, of op my doet verbitt'ren.
Lief ick deed om best, uyt vreese der omsitt'ren,
Die met afgunste groot verarg'ren in u vreught.
Daar't schiedt om beters wil, is 'tveynsen óóck een deught.
Volmaackte Iongheling, ick min u, laas! met vresen.
Ick acht mijn selven u niet waardigh schier te wesen.
Ghy zijt certeyn het Wit daar mijn ghedacht op stert:
Ghy hebt de Plate; maar ick 'tdrucksel in mijn hert,
Daar mijn ghedachten al ootmoedigh voor u knielen;
Die staagh met eerbaarheyt om u te dienen krielen.
Waar is den waarden Brief, daar 'thert niet van wil weten:
Of schijnt door blijdschap haar te hebben heel vergheten?
Sy leest den Brief overluyt
| |
Roddericks Brief aan Elisabeth.
Voochdesse van mijn siel! Regente van mijn leven,
Soo haast den Hemel my die kennis heeft ghegheven
Van u verheven deucht, en blonde schoonheyt braaf:
Soo haast vviert ick terstondt dyn overgheven slaaf,
Die sich dienst-tuchtigh laagh met ootmoet heeft gheboghen
Onder u lief ghebiedt, en vvonderbaar vermoghen.
Vvant Rodd'rick die vvel eer dvvangh d'ys're Mannen stout,
Vverdt Lief! door u ghesicht verheert en gants vervrouvvt:
Den Rodd'rick! die vvel eer int blancke stale vvapen
Onder die blauvve Lucht op d'Aarde plach te slapen,
Vviens moedigh herte kloeck de onrust schatten licht:
Kan nu niet vvederstaan een vriendelijck ghesicht,
Dat uyt u oochjes klaar soo lieffelijck komt stralen,
En myn vervvonnen siel komt uyt myn lichaem halen.
Ick leef, en ick leef niet, vvanneer ick by u ben,
Doch sonder u ghesicht ick gheensins leven ken.
Lieve Elysabet! Goddinne van myn herte!
Myn oorspronc van myn vreucht; myn oorsaac van myn smerte.
Ach Hemel-vvaarde Vrouvv! het dunckt myn duysent Iaar
Gheleden, dat ick laetst by u; myn leven! vvaar,
| |
[Folio D3r]
| |
Herts alder-liefste Lief, gaat ghy myn meer afsluyten
Van u Godd-lijck aenschijn, myn doot sal daar uyt spruyten:
Vvant siet nu al bereets, de Gheest myn al begheeft,
Die nu niet meer in myn, maar in u ziele leeft.
Don Rodrigo de Madrid. Gheluckigh is de handt die u soo konstigh schreef.
Doorluchtigh is 'tverstandt die u soo sin-rijck dreef.
't Is waar, ick kus den Brief, verwildert seer van sinne,
Om datse komt van hem, die ick hier meest beminne.
Nieu. H.
Ick wensch u goeden dagh mijn Vrouw', weest seer ghegroet.
Siet tot mijn groot gheluck komt ghy my hier te moet.
Den wegh ghy my verkort, en last van desen Brieve:
Daar u bescheydenheyt t'antwoorden op ghelieve.
| |
Alphonsus Brief aan Elisabeth.
T'is mijn van herten leet dat dit Pappier of Brief,
De naam van moeyelijck sal kryghen van mijn Lief.
Al is sy (ick bekent) met kleyn verstant gheschreven,
Soo dientse my nochtans om u verstaan te gheven,
Mijn daghelijcksche pijn en leyde droefheyt groot,
Die sonder sterven staagh mijn jongher hertje doot.
Mijn ziel die vvenscht veel meer myn liefde te doen kennen
Met levendighe stem, als met een doode penne:
Maar ghelijck de Schippers door berningh ende noot
Verlaten 'tgroote Schip, en springhen inde boot,
En roeyen door de Zee, het vvelck sy niet doen souvven,
Indien sy hadden moet het zelve te behouvven:
Dan siende dat de kans soo krap staat en so pal,
Soo bruycken sy de Bock en peuren nae de vval.
Al even eens moet ick mijn lyden en mijn treuren
V klaghen by gheschrift, nu my niet mach ghebeuren
Te uytten met de mondt, moet ick't met Letters hier
Mijn heymelicke pijn afschilderen op't Pampier;
Dat u, meen ick, vvel naackt en klaarlick sal bedieden
Dat al de martelry die yemandt mach gheschieden,
| |
[Folio D3v]
| |
Hoe wreedt en streng 'toock is ,, dat souvv noch wesen soet,
By't wreede lyden dat ghy my ghewoonlijck doet.
Maar denckt Mevrouw, hoewel de felle helsche Goden,
In alle wreedtheyt zijn doorwieckt en opghesoden,
Nochtans ontfanghen sy der menschen Offer wel,
Om te versachten haar grousame strafheyt fel.
Vvilt u doch niet by haar in stuursheyt verghelijcken:
Maar laat u Maaghd'lijck hert en medelyden blijcken:
Ontfangt ten minsten dan mijn suyver Minne-bloedt.
Dat nu door teering doch in my verdrooghen moet.
Soo ghy my langher houdt in dese swaar ellenden,
'tIs den Verwinner eer dat haastigh hy gaat enden,
Het leven van zijn slaaf; of dat hy stracks hem vrijt,
Dan hy hem pijnt seer streng met slaverny altijdt.
Neemt dan van mijn doch wegh, dat bidd' ick u van herten,
Mijn onlydelijck wee, vol pynelijcke smerten.
VVilt my nu door de Doodt toe-laten dat ick sterf;
Of gunt my dat ick nu van u het gheen verwerf,
Dat voetsel dat mijn ziel in't leven kan behouwen.
't Is waar dat ick't gheniet, maar met de meeste rouwen.
Troost my troostloose mensch, die u met druck dit schrijf.
Die u was, nu noch is, en nu; ja eeuwigh blijf.
V onveranderlijcken, maar ongeluckigen, Dienaar en ghetrouwen Slave Alphonsus de Tolledo.
Sy heeft den Brief ghelesen.
Elisabet
Hoe komt u Meester soo heel overgheven stout,
Dat hy dus woelt vergheefs en niet zijn rust en hout?
Daar hy wel weet dat ick my soo gansch veronwaardigh,
Te lesen zijn gheschrift, vermetel en hovaardigh.
Seght hem 'tis vruchtelóós dat hy my meerder schrijft,
En breeckt zijn hóóft om niet, en dus zijn tijdt verdrijft.
Gheen antwoort of gheen tróóst en sal hem meer ghebeuren,
Scheurt den Brief.
Als dat ghy hebt ghesien zijn Brief aan stucken scheuren.
Gaat hem bootschappen dit, en maackt u spoedigh vóórt.
Nieu. H.
Dat's voor Alphonse, ach! een al te droef antwóórt.
binnen.
Den Sot soeckt soo verdwaast mijn stille rust te steelen.
Ach! mijn ghemoetje teer kan gheen versteurnis velen.
Besadight u mijn hert, en by u selven denckt,
Eens op de lieve gift, die u, u Rodd'rick schenckt.
Komt hier mijn Brief; siet hier is die my sal verlichten.
Y! wat een vasten handt: hoe treflijck is zijn dichten:
Daar hy als levendigh (door kunst) de Min in grift.
Ach! saligh, heerlijck; ach! ach! seer gheseghent schrift.
Ach Rodd'rick! ghy wert my langs hoe anghenamer.
Ter Werelt geen soo schóón, gheen liever, noch bequamer.
| |
[Folio D4r]
| |
Ferdinandus den Spaenschen Koning.Ghy helden hoogh van moedt! Ick heb van daagh vernomen,
Van mijn ghetrouwe Spien, een onverwachte Maar,
Daar ick my grootelijcks met reden in beswaar,
Vermits de Mooren swart ons schielijck overcomen.
Wel wat anghstvalligheyt, doet mijn kleynhartigh schromen?
Van waar komt my die schrick? Al waar de Tydingh waar,
So moet ick soecken raadt en middel om 'tghevaar
Te breecken of t'ontgaan, na 'tvoorbeeldt van de Vromen.
Wat suffery is dit? Wel waar is mijn verstandt,
En de grootmoedicheyt die'ck voormaals in my vant?
Daar ick wel eer meed' droegh mijn swaarste onghelocken?
Die zijn (God betert) nu in dit voorval vertrocken
Dies staat in twijffel, laas! de zeeckerheydt mijns staats
Door manghel vande Tijd en kleynheyd mijns beraats.
Want mijn Tijdt is te kort, om langh hier op te raden,
De noot die is seer groot daar ick my nu in sie,
Sy wil niet dat ick nu tot ander toevlucht vlie,
Als tot u vromicheydt en Mannelijcke daden.
Mijn meeste Krijghslien zijn ghesonden in Granaden,
And'ren in Arragon, in nieu Spangen, en die
Zijn my te veer van honck, dat ickse op ontbie.
Dus ben ick nu met recht in dese saack beladen.
Wat sal ick dan bestaan in dit hevaarlijck stuck?
Sal ick een Velt-slagh slaan op 'tweyffelend' gheluck?
Dat schijnt my ongheraan. Wat sal ick dan beginnen?
Wechvluchten van den strijdt of nemen aan het juck,
Vanden Maraan? O neen! 't Is best dat ickse druck,
En valle op het lijf met hope van verwinnen.
Moedighe Mannen hoort! hoort helden van mijn bloedt,
Treckt sonder Trommel-slagh met opgherolden Vanen,
In aller stilten heen: Op dat de Indianen
Niet eens en riecken dat ghy haar komt te ghemoet:
Maar blijft in ordeningh te Paarde en te voet
En leghert u aldaar, daar ghy u best sult wanen
In u voordeel te zijn: Op dat ghy de Maranen
De grootste schade, en de meeste af-breuck doet.
Een yder ruste sich soo wel van Moedt als Wapen,
Om keeren het gheweldt, tot ons verderf gheschapen,
Den woesten springh-tocht van den wereloosen swart.
Yg'lijck begheve sick om Eere te betrachten,
Tot voorstant van ons Landt, weet ick gheen grooter krachten,
Als Eendracht, goedt beleydt, en een kloeckmoedigh hart.
Dees dinghen zijn u meest en op het hooghst van nooden
In dese snelle slagh. Gaat aan ghy vrome Lien.
God gheve dat ick u verwinnaars weer maghsien.
Die laat u te ghelijck haer hoop en leven dooden.
| |
Tvveede Choren uyt.
t'Gheluck dat staat seer selden stil., 't vveet selven niet hoe dattet wil,
'tLeyt de Princen laghen.
Of dien die hem te hoogh verheft ,, wert veel-tijts onversiens ghetreft,
En met Armoede swaar gheslaghen.
| |
[Folio D4v]
| |
2
Maar die't gheluck recht vvel bekijckt,
Die siet dat het een mensch ghelijckt,
Met vleughelen gantsch vvispelturigh.
Vermits dunckt my; doch na mijn vvaan,
Dat selden hier de Mensch blijft staan
In eenen selfden standt vast ghedurigh.
3
De Maar die schrickt het groote Hof,
Mits dat de svverte Mooren grof
Ghevallen zijn in 'sKonincx eyghen landen;
En plunderen vvoest daar Land en Luyd';
Ia taacken dat voor Vrye-buyt
Met over-moetvvillighe handen.
4
Soo grijpt een yeder oock om best
En sleept heel gretigh in sijn Nest
'tHoy van des Vvereldts Vvaghen:
Maar siet de Dood en korte Tijdt
Den Mensch verrompelt en benijdt,
Hem d'aartsche goederen me te draghen.
5
Den Adel vvapend' sich verbaast,
De freyste Ridders vollighen haast
Den Vyant vvacker op sijn hielen;
De vverdt soo onvervvacht beclipt,
Zo datter nauvvelijcks een ontslipt
Die sy niet moorden en vernielen.
6
Alphonso door sijn vvanhoop groot,
Veracht, noch gheensins schuvvt de doot,
Soeckt moedich Ridderlijck te sterven;
Maar Rodderick die vecht veel meer
Om sijn Liefs gunst, om prijs en eer
Hoochloffelijck te vervverven.
| |
[Folio E1r]
| |
7
Rodderick in dees Tocht bespringht
Een Moorsche Capiteyn, en dvvinght,
Verheert hem flux te gheven ghevanghen!
Doch tvvee Spaansche Edel-lien,
Int vlacke Velt met fortse dien,
Met onrecht hem uyt de handen vvranghen.
8
Met groot gheluck vergingh den slagh,
Soo dat het Landt vol Mooren lagh,
't Vvelck zeghen groot voor haar bediede!
Roderick na 'teynd' vande strijt
Met haat besvvanghert door de spijt,
Verklaaght sich staach over d'Edellieden.
|
|