Rodd'rick ende Alphonsus
(1616)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij
[Folio B1r]
| |
Alphonsus eerste uyt-komste. | |
Eerste Handelinghe.'T Herdencken vande vreught, van ons voorleden leven,
Plach 'tonghetroost ghemoedt somtijts wat vreughd' te gheven:
Soo doetet oock an my die vaack hier voormaals plach,
Met d'opgangh vande Son, in't kriecken vanden dagh,
Op een gheoeffent Paart, met snelle Hase-winden,
Te ruyschen door het Bosch, om 'tschuwe Wildt te vinden,
Dat mijn snuyvende Iaght al snoffelend' doorsmuyght,
En jaaght het schichtich Hart verbaast uyt wilde ruyght,
Na die bekende laagh, of vanghen't inde tacken.
Ick plach de bloode Haas in't Legher te verlacken.
De doóve Quartel ick, met een ghemaackte stem,
Bedrieghelijcken broght in dunne Netgis hem.
Ick sagh mijn soetste lust an Sparwers en an Valcken,
Die Reygers en Petoors kon inde Lucht veschalcken.
Inde Broeck-landen by het staande Water stil,
Had ick van Voghel-vangst de aldermeeste wil;
Door dat mijn loose Valck zijn gauwe list ghebruyckte:
Hy greep d'Endvoghels vet; gheen Teyling hem ontduyckte:
Wat Pijlstart, Duycker, Koet, wat maar voor hem verscheen,
Hy ving het met een snap, en vloogher voort mee heen:
Daar zijn druckend' gheklaauw, en bloedigh fel ghekrabbel,
Haar móórden hallif doodt, en wurpse voort te grabbel.
Het frayste weyt-spel dat oyt mensch met ooghen sagh:
Kort om, ick had al 'tgheen een Weyd-man hebben magh.
Op dat gheen traagheyt slap ons leven souw bekladden,
Tot Lichaams oeffening wy veel tijdt-kortingh hadden.
Des Sondaaghs runden wy uyt wedding oft om eer,
Wie inde volle loop stack 'tnetste met de Speer.
Het werpen met de Steen, en 'thand'len van't Gheweer:
De Wortel-kunst; ja noch wel duysent dinghen meer,
Die wy naar eysch des tijts oock sonderling verdeelde,
Veraarden soo door dwangh de Piemgal geepse weelde.
De vry willighe last herschiep ons sterck en rat,
Daar zyne Majesteyt veel dienst van heeft ghehadt,
Eer wy't Rijck vande Swart met spring-reysen en tochten,
Onder de Kroone tot zijn wijt-ghebieden brochten.
Doen heeft dees flucxse handt, die noyt zijn kracht ghebrack;
Die noyt verloren sloegh, noch noyt vergeefs en stack:
Soo datter veel verschróóckt, en hallef-gare Mooren,
In't braacken van haar bloedt de snóóde ziel verlooren.
Na 'tverwoesten van't Landt, wy moesten trecken of;
'Tvolck werdt gheleydt in rust, en wy in 's Konings Hof.
| |
[Folio B1v]
| |
Daar voor een Rustingh hart wy sachte Kleeren draghen;
Dies d'oud' ghewoonte wy door't nieuw ghebruyck verjaghen.
In plaats van Wapens wreedt, sien wy de Maaghden soet,
Die met een vriend'lijck sien verheeren ons ghemoedt.
O krancke kracht des Mans! die sich soo laat vervrouwen:
Een Vrouw brengt meer te weegh, als duysent Mannen souwen.
Siet hier de gheen die soo onsach'lijck is gheweest!
Siet hier de ghene die van yder was ghevreest!
Siet hier de ghene die Krijghs-helden heeft ghedwonghen!
Die suft, die schrickt nu voor een eungjer naackte Ionghen:
Die gulde Pijltjens an mijn blonde Iuffrouw biedt;
Die sy uyt haar ghesicht in mijn weeck hertje schiet,
Daar sy my onghehart en sonder Pantsier siet:
Al waar het Harnas staal, ten keert de Minne niet.
Ach Hemelsche Princes! Goddinne der schoonheden!
Die van my wert gheviert, ghedient en aenghebeden.
Ach! mijn verwonnen ZIel die roept om u ghena:
Troost u ghevanghen, eer het u berouwt te spa.
In alles waart ghy, Lief! seer heerlijck uytghenomen,
Ia de volmaackste die ter Werelt soude komen,
Indien ghy maar 'tghebreck van uwe strafheyt liet,
Waar met ghy my bereydt een doodelijck verdriet.
S'óóck yets van u versoeck met minnelijcker vraghen,
't Wert my gheweyghert dreuts en spytigh afgheslaghen.
Wat magh de oorsaack zijn? Maar doch, ick heb verstaan,
Dat Rodderick u mint; dan dat sal wel vergaan,
Soo haast ick hem vertel, hoe ick in Minne blake,
Sal hy afstaan uyt Liefd', om mijn Min plaats te maken.
Rod. uyt
Doch het verwondert my dat hy zijn Minne deckt.
Ghemeenlijck is ontrent de gheen daarmen van spreckt.
God groet u Roddrick.
Rodderick.
Die moet u eeuwigh sparen:
Mijn dunckt ick sagh u niet in hondert duysent Iaren.
Wat goet g'luck, of quaat landt, heeft my van daagh tot nu,
Ontrooft de soete vreughd', die ick gheniet door u?
Die ick gheniet door u vermakelijck by-wesen?
Ick twyfel an u jonst met achterkousich wesen,
Dat ghy een ander hebt verkoren boven mijn,
Die eertijts in u hert de liefste plach te zijn:
De Fenicx soo ghy spraackt, die ghy alleen beminde:
Want het valt alsoo swaar een ware Vrunt te vinden.
Stoort u Alphonsus niet an dit klachtigh vermaan,
De grootste Liefde heeft de grootste arrigh-waan:
Alphon.
Gheen Eeuw, mijn Rodderick! en sal mijn Liefd' verdryven:
Mijn Liefd' (soo't u belieft) sal altoos Liefde blyven.
Maar den verkeerden Mensch, van Reden gantsch berooft,
Veel eer de Loghen-vals, als Waerheyt klaar ghelooft.
| |
[Folio B2r]
| |
Wt dese Moeder komt dat schandelijck wan-trouwen,
Die doet ons onghegrondt 'tquaatst' van een ander houwen.
Dit is meest door Natuur by yder een ghemeyn.
Roderick
Door't groot begrypen wert de groote Liefde kleyn.
Alphon.
De Liefd' is de Fonteyn van Broederlijcke Minne.
De Liefd' vermagh het al. De Liefd' kan't al verwinne.
De Liefde is niet licht; sy hoopt, verdenckt gheen quaat.
De Liefde is een dingh dat nimmermeer vergaat.
De Liefde, daar sy magh, vermijdt het weder-wreken.
De Liefde die beeckt veel sonden en ghebreken.
De Liefde is lijdsaam, soo wel in lief als leydt.
De Liefd' is vriendelijck, en vol langmoedicheydt.
Roderick
Verschoont door Liefde mijn gantsch onvoorsichtigh spreken.
Alphon.
V vruntschap en u jonst is menighmaal ghebleken
An u op-recht ghemoedt: Want vrientschap die bestaat
Niet in lief-koossery; maar inde vaste daadt.
Veel konnen meesterlijck als vrienden haar ghelaten,
Voor d'ooghen vande gheen, die sy van herten haten.
Roderick
Maar dat verdoemt bedrogh wort door den Tijdt bekendt.
Alphon.
Hy bedrieght sich selven, die 'tbedrieghen is ghewent.
Roderic.
De Pluymstrijckers meest van groote Liefde klappen:
Maar ons vereende jonst begonst van d'eerste trappen;
Ia van ons kintsheydt af, tot heden op dees uur.
Versochtheyt heeft ons Liefd' gheproeft in't soet, in't suur.
't Vernuwen van ons tijdt doet my noch seer verblyen,
Door't stoeyende gheraas der kintsche sotternyen.
Hoe nieus-gierigh pleegh ick de Paarden te beryen.
Hoe plechtigh pleghen wy op d'Hase-pat te tyen,
Datmen van stoff en sweet ons nauw bekennen mocht.
Hoe dickwils heb ick u met springhen wel verpocht.
Hoe dickwils pleegh ghy ons buur-jongens uyt te locken,
Om teghen ons te slaan met kneppels en met stocken:
Daar ghy als Capiteyn het hóóft waart vande strijdt,
En sontse vaack bebloedt naar huys met groot ghekrijt.
Wat had ick oock een vreughd' in ander beuselinghen.
De Tijdt, die niet en rust, verandert alle dinghen.
Alphon.
Dit docht ick in mijn selfs soo ick vast herwaarts gingh:
Het leven vande Mensch is een verkeerd'lijck dingh:
De kleyne Kintsheyt is onwetend' en verghetel.
De Ionghlingschap is stout, lichthertigh en vermetel.
De Manheyt is bedaart, sorghvuldigh dagh en nacht.
De laatste Ouderdom met pynen door-ghebraght.
Wat doet den sotten Mensch soo stijfsinnigh volherden,
In't recken van zijn Tijdt, die pijnn'lijck oudt doet werden?
Roderic.
Selden Alphonsus, Heer! ter Werelt yemant leeft,
In sulcken staat daar hy volle vernoegingh heeft.
| |
[Folio B2v]
| |
Voorts 'tgheen dat ons ontbreeckt, dat hooptmen te verwerven:
En 'tqualijck leven maackt een gruwel voor het sterven.
Alphon.
Dat's waar, mijn vrunt! ick werdt op ewen ghelijcke tijdt,
In't hert nu seer ontsteldt, bedroeft, en seer verblijdt:
Want siet den Mantuaan, en Florentijnsche Heeren,
My lieten bidden thans, met eerbiedigh begeeren,
Dat ick haar over Disch wat verselschappen souw,
'Twelck ick niet kon afslaan, hoe ongaarne ick wouw.
Het moeyt my, O mijn vrunt! dat ick van u moet scheyden.
Rodde.
Dewijl het soo moet zijn, de Heer wil u gheleyden.
'Khem sich! houw! Alphonsus! mijn trouwe Liefd' vol sorghen,
Die vraaght nu waar ick u sal moghen vinden morghen?
Alphon.
Maer inde Bogaart, byde Lust-hof vande Prins.
Rodde.
Vaart wel, en leeft met vreughd': maar latet doch gheensins.
O gulde vrye Tijdt! ghewenschte Eenigheyt!
Om wien het minnend' hert hem vande menschen scheyt.
Hoe veyligh magh ick nu met lusten over-weghen,
De Gaven die daar zijn in mijn Ioffrouw gheleghen.
Ach mijn aartsche Godin! Bevooghtster van mijn hert!
Reviere van mijn vreughd'! Spring-ader van mijn smert!
Hoe lang sal hoop en vrees mijn jonghe borst bestormen?
Ach! oft u wille waar mijn droefheyt te vervormen.
Ick stroy hier inde Wint een vruchteloose klaght;
Veranderlijck en wust is 'tvlieghende ghedacht.
Ay eenigh Paragon! schoonste van alle Vrouwen!
Of die ten minsten daar van my wert voor ghehouwen.
Ach lief Elisabeth! van Koninglijcker aart;
Doorluchtigh, edel, wijs, reyn-hertigh, net en tzaart:
De gracyen die u verweende schoonheyt cieren,
Die werden noch verrijckt door u heussche amnieren.
V Hoffelijcken Gheest, 'tparmantigh schoon ghelaat,
Kundight aan't slechte volck u hoogh afkompst en staat.
Doch u bescheydenheyt die schickt met juyste maten,
De grootsheyt van u hert na alderhande staten;
En deylt meewarigh om dijn eerelijcke gunst,
Door aangheboren deughd', en Vrouwelijcke kunst.
Als ghy u óógjens slaat op de ghemeene lieden,
Kunt ghy met wencken my stil-swyghende ghebieden.
Het schijn aan u ghebaar dat ghy my gaarne siet;
Doch ick en seyde't u om al de Werelt niet:
Want ghy moght seer versteurt, my een roem-dragher noemen;
Elisa. uyt
Ick haat verwaantheyt, en 'tweldunckende beroemen.
Siet hier de Dochter van voor wylen 'sKonings raat,
Die om zijn ouderdom 'toneenigh Hof verlaat,
En soeckt met lust zijn rust op zijn ghebouwde Sloten:
Zijn Soons van Adelrijck, zijn Princen, Bondtghenoten.
| |
[Folio B3r]
| |
Dees waarde suyver Maaght, die ick van herten min,
Die is de hooghste Vrouw van onse Koningin.
Ick magh my wat ter schuyl hier inde ruycht versteken,
Moghelijck salse hier van haar Vryagie spreken.
Elisabet
Mijn teeder hertjen is soo gaarne inde lucht,
Om dattet loost aldaar mijn lastigh swaar ghesucht:
Maar doch ick ben beducht, met Maaghdelijcke schromen,
Dat yemant onverwacht my hier moght overkomen.
Ach Boomen! luystert toe, hoe ick met smerte // klaagh,
Verborghen Minne die ick in mijn herte // draagh,
Tot d'eelste Ionghelingh, in schoonheyt uytghelesen,
Die de Nature pronckt met een braaf Prinslijck wesen:
De deughd verciert met eer, zijn treffelijck ghemoedt,
'Twelck yder een (als my) seer vaack verwond'ren doet,
Over den grooten Naam van zijn uytlandsche daden;
Als oock de hooghe kunst van zijn voorsichtigh raden.
Rodderick d'edel Heer,
Is 'tHoofs voornaamste eer:
Een spoor der Ionghelinghen:
Want hy is nu ghestelt,
Een Meester van het veldt;
Om dat zijn jonghe jaren
Soo dapper zijn ervaren.
Maar meerder heerschappy
Soo hebdy over my,
Mijn Veldt-heer! ghy gaat leyden
Na u mijn sinlijckheyden.
Ghy borrelt uyt mijn grondt,
Tot in mijn cleyne mondt;
Daar ghy mijn tong met missen,
In't noemen doet vergissen.
Ach! als ghy my ontmoet,
Verwandelt my mijn bloedt:
Dat door 'tkrachtigh opstyghen,
Een eerbaar schaamt doet krygen.
Soo yemant van u praat,
Verandert mijn ghelaat:
Ick stamer in mijn spreken:
Mijn redens blyven steken:
Want daar ick eerst van sprack,
Is my vergheten strack;
Soo dat de grove mensche,
Bespeuren wat ick wensche.
| |
[Folio B3v]
| |
De Maaght die by gheval te nacht eens by my sliep,
Bedroogh my in mijn droom, juyst doen ick Rodd'rick riep:
Sy sprack in plaats van u, seer veel door-trapte woorden,
Waar met allengkens sy my listelijck uyt hoorden,
En lachten doen soo hart, dat ick sprong uyt mijn slaap:
Ick straften haar verraat met een grauwende schraap.
Maar waar toe haal ick op al dese malle dinghen?
Wel wat belet my nu een vrolijck Liedt te singhen?
Op dat de treuricheyt, die door mijn sinnen snuyft,
Soch menghet inde Wint, en inde Lucht verstuyft.
1
Vvaar dat kleyne Guytje blint ,, g'lijckmen't uytgheschildert vint.
Ick leed' dan in mijn Ziele niet ,, dit lieffelijck en swaar verdriet.
2
Maar 'tloose Boefjen siet seer snel, 'tonsichtbaar hertjen raackt hy wel.
De krijgslien stout hy niet en vreest. Doch d'onbesorghden treft hy meest.
3
Sijn boog', sijn pylen, sijn geweer ,, die quetsen diep ,, maer doen gheen seer.
Sy comen vaack al lachend' an: Geen blaauw lit-teycken blijfter van.
4
Nu 'tPottertje my heeft ghewondt ,, nu biedt het my sijn lieve mondt:
Nu wil hy peys: hy looft en sweert ,, te gheven wat mijn hert begheert.
5
Cupido! wel dit is mijn eysch: Tot borrichtocht van onse peys,
Begheer ick nu gheen ander dingh ,, als Rodderick de Ionghelingh.
6
Het Schelmje is nu soo voldoent ,, nu't hier me magh weer zijn versoent:
Hy seyt my toe dat ick eer langh ,, sal kryghen mijn begheerts ontfang.
7
Hierom mijn hert, u troost en denckt ,, dat grooten druck het leven krenckt;
En dat de sorgheloose vreught ,, ons Macht verneerdert en verheught.
8
Vvel op mijn Ziel, in vreughden leeft ,, de droefheyt stracx sijn af-scheyt gheeft;
En plaatst u Rodd'rick in de stee ,, van uwe minlijck herten-wee.
9
Dan waar dat kleyne Guytje blint ,, ghelijckmen't uytgheschildert vint:
Ick leed' dan, in mijn Ziele niet ,, dit lieffelijck en straf verdriet.
Hoe machter swaarderpack ter Werelt zijn te draghen,
Als heymelijcke Min, en niet te moghen klaghen?
| |
[Folio B4r]
| |
Ach! wat een harden Wet stelt ons de wreede schaamt,
Waar door 'tversoecken ons in't minste niet betaamt.
V streng heyloos Ghebodt! ghy dwingt de swacke Vrouwen,
Dat sy haar hóóghste lust gheblint-hockt moeten houwen.
De sorghe voor mijn eer, die voor de schande vreest,
Heel stribb'ligh wederstreeft, de Min, die in mijn gheest,
Soo vinnigh brandt en blaackt op Rod'rick d'uytverkoren,
Die vant vermaart gheslacht des Keysers is gheboren,
Vant Huys van Arragon, de naasten ande Stoel.
Hoe ick de Min meer deck, hoe ickse meer ghevoel.
O wond're brant, ghy brand' staagh, sonder te verteeren:
Het hart ghy gloeyend' stoockt, en senght niet eens de kleeren.
Ach Edel Rod'rick! ach! ick smoor de vlam met smert,
Merckt op mijn voorhóóft maar, die 'tboeck is van mijn hert,
En op mijn óóghjens die my deden gantsch verlieven;
Op V, die die al mijn liefd' u lieff'lijck overbrieven
Al soeck ick nu met vlijt te dóóden uyt mijn lust,
Dit Vuyr; mijn Min en sal niet werden uytgheblust:
Of schoon ghewoont en eer verbieden my te schryven,
Ghy zijt mijn Liefste, en ghy sultse eeuwich blyven.
Ick gaa naar huys, 'tis tijt, wel an mijn voetjes stapt,
Eer yemandt my alleen hier in dit groen betrapt.
Rodderick van achter 'tgroen, seyt dit volghende.
Ay my! ick sterf van vreught, ick kan my niet bedaaren,
Ick sorgh dat my mijn ziel van blijdtschap sal ontvaaren.
Wat ist, ofmen de Min met moeyten nauw bewaart,
Haar klaerheydt metter tijdt hem selven openbaert.
Mijn Lief! mijn Licht! mijn Son! die socht haar Min te decken,
En komt my opentlijck haar reyne jonst vertrecken.
O wenschelijckste vreught! O onverwacht gheluck!
O soete weder-loon! van mijn gheleden druck.
O triumphante Min! O Heerschap van mijn sinnen!
Ick socht, maar ick en moght u groot gheweldt verwinnen.
Maar na dat ghy met my, spronght omme soo ghy wout,
Versoet ghy nu mijn smart wel hondert duysenfout.
Ach! mijn ghedachten al haar inde vreught verstroyen;
Mijn ziel verneuckelt haar met innerlijck verfroyen;
Mijn hart springht in mijn lijf; mijn vrolijck aanghesicht,
Sal, vrees ick, den waerom noch brenghen in het Licht.
Ick twijffel menighmaal int heughlijck overlegghen
Rod. bin
Of mijn vreught, of mijn min mijn lichter valt om segghen.
Alph. wt
Des sapigh lustigh nat datm' uyt de Druyven treet,
Is aan d'ondanckbaar Mensch in gheener wijs besteedt.
Want den gaaf-rijcken God, en Bouw-Heer aller dinghen,
Heeft inden Wijngaart een groot wonder willen bringhen:
| |
[Folio B4v]
| |
Den quaden is sy quaat; den goeden is sy goedt;
Den siecken seer ghesondt; den slappen gheeft sy moet;
Sy wackert het vernuft; sy ciert met val de spraken;
Sy jaaght de droefheyt wegh met lieffelijck vermaken.
De lasters legghen niet in d'edele Wijnstruyck:
Maar in de overdaat van't gulsigh snoot ghebruyck.
Wy Spangjaarts wy verstaan uyt taal-kundighe Tolcken,
Dat wy in soberheyt verwinnen alle Volcken.
Maar ick voel nu in mijn een groot Mirakel; want
door de killende Wijn lijd' ick een heeten brandt;
Sy zengert mijn verstandt met nuw vlammende pynen.
O wonderlijcken brandt! O wonderlijcke Wynen!
Hoemen meer koude vocht al leperent instort,
Hoemen van Vrouwe lust wert hittigher gheport.
Soo d'Oly in het vuyr, de vlam stijght inde hóóght,
De Minnaars ist niet vreemt van drincken kryghen dróóght.
Elisabeth mijn Lief! Mijn Lely! Ach mijn Enghel!
Siet, hoe dat ick ter sluyp de straat met kruycen strenghel:
Ick swier vast heen en weer, en soeck by u te zijn.
Ghy brandt en blinckt, helaas! tot ongheval van mijn.
Maar hertsen waarde Lief! mijn schoon onder de schóóne!
Ach! tot mijn achterdeel gaat ghy u glants vertóóne.
O levendighe brandt! ghy kruypt, ghy woelt, ghy sweeft;
Daar ghy my mede doodt, maackt dat een ander leeft.
Mijn Leyt-ster en mijn Licht! ick volligh uwe stralen,
En hoop voor mijn verdriet wat lichtenis te halen.
Maar uwe Kamerier, die soete slechte slóóff,
Die doet nu dat ick schier mijn twyfelingh ghelóóff;
Want soo sy juyst alleen my uyt de lien ghemoeten,
Soo lusten't my eens haar erentfest'lijck te groeten;
Waar op sy proper neech een hallif-uur schier langh,
Soo dat beleeftheyt my tot haar te komen dwangh:
Ick gaf haar doe een handt-vol goude Pistoletten;
Het was doch al te vreemt hoe sy haar wesen setten.
Ick stondt langh in beraadt, dat ick mijn selven vroegh,
Wat dat de Dienst-maaght deed', of sy huylden of loegh?
Ick danck u Heerschap (seyse) ick souw wel op u wachten
Aende Poort vanden Hof; maar siet, meest alle nachten
Ist dat een groot Seigneur hier loosselijcken komt,
En hy is alsoo weytsch, bedeckt, bepluymt, bemomt:
En dat mier, mijn Vrouw ontfanght hem alsoo lodderlick.
Wt had de Maarte. Maar ick vermoedt op Rodderick.
Ick moet de sekerheyt hier nu eens of bespien.
Mijn hert wan-trouwt het óór, en hout veel meer van't sien.
De klock, jae het is tijdt, 'kwil my tot gaan verstouten:
Soo ick mijn Ioffrouw sie, ick sal wat met haar kouten.
| |
[Folio C1r]
| |
Ay nydigh stalen slot! die my hier buyten sluyt.
Nu klopt, mijn handen klopt: 'ken durf, ick scheyer uyt.
Ick wil de Neering sien, hier in een hoeck of winckel.
Daar stoot ick onverhoets an die bellende Rinckel.
Elisabeth boven uyt het venster.
Wel wat gheraas is hier dus inde stille Nacht?
Alphon.
Mijn Vrouw! siet hier u slaaf, die u ghena verwacht.
Elisabet
Alphonsus keert naar huys gheeft u gherust tot slapen.
Alphon.
De rust Elisabeth is voor my niet gheschapen;
Maar wel voor u, mijn Lief! mijn Ziele van mijn Ziel!
Elisabet.
Alphonsus soo'cket niet voor gróóte dreutsheyt hiel,
'k Sloot u 'tvenster voor't hóóft, om my tot rust te vlyen.
Heeft noch gheen endt (denck ick) u grove sotternyen?
Hoe dickmaal heb ick u in errenst afgheseyt,
Dat ick u niet begeer, noch sal in eeuwigheyt.
Want my en komt als noch het Huwen niet // gheleghen:
Veel min ben ick tot u, in't minsten yet // gheneghen,
Daarom soo bidd'ick u, Alphonsus, Heer! dat ghy
V Minne stelt op een, dies' liever is als my.
Alphon.
Alwaardighe Princes! wilt my (bid ick) toelaten,
Dat ick een ooghenblick by u voor 'tlaatst' magh praten.
Elisabet.
Ick praat met niemant niet, 'tis teghen mijn manier,
Nu inde nare Nacht te spreken yemant hier.
Bedrieght u selven niet, door pluymstrijckende sinnen;
Mijn onverkeerlijck hert en suldy nimmer winnen.
Dus staackt dit lóópen, en u moeyelijck gheschrijf,
Soo ghy niet wilt dat ick u Vyandinne blijf.
Vaart wel, en leeft met vreught, ick ga nu weer na binnen.
Alphon.
Hoe ghy my harder valt, hoe ick u meer beminne:
Het gheen men suurlijck wint, wert hoogher hier gheacht.
V strafheyt noch 'tgheval, heeft op mijn Min gheen kracht.
Dus sal ick eeuwighlijck, u dienen ende eeren:
En hoop dat door den Tijdt, u sinnen sullen keeren.
Nieuvven Haan, en Ioffrouvv Griet-smeers uyt.
Isset nou al weer gien deegh? Wat isser inde weegh,
Dat al dit malle volck soo byster bril // siet?
Wel wat schortje, seck kack-neysters, of ist noch na jou wil // niet?
Een mensch magh met vreen hier niet jens gaan byde straat,
Besonder as-men dus wat uytwendigh ghekliedt gaat.
Ick vrees een deghelijck pack aan mijn lijf te trecken,
Om dat dese versóórde luy staagh mit-me gecken.
Heb ick ien reys, gort wous! an mijn lijf iens wat moys,
Sy roepen't over de buurt; kijck dat's op zijn parmafoys.
| |
[Folio C1v]
| |
Ay siet toch Kyeren! Kyeren! jae wel, hoe souw jijt versieren?
Hoe komt Nieuwen Haan an sulcke fyne verweende Klieren?
Ia wel trouwen Buur-Wijf, wat dunckje, magh dat staan?
Om God-wil, siet daar die straat-Ioncker iens gaan.
Of hy wel ien Veer in zijn nest het (denck ick) die zijn // is?
Wat duysent Fransoysen weten de Luy wat dat mijn // is?
Ick boogh niemant wat ick heb, of wat ick hadt.
Ick haalt en betaalt soo wel as de beste vande stadt.
Wat Duyvel gaanse dan met my haar tong schrapen?
O dit verkranckt ghespuys kan mijn naars wel begapen.
Dock ick lijdt met ghedult, ick slacht de goe Iop:
Maar dese labbekacken halen ellick-ien byde naars op:
't Waardeynen het gien eyndt, asse byde straat gaan slingheren:
Waar datse my iens sien, sy wysen my na met vingheren:
Koom ick iens op den Dam, daarmen om't moyste pronckt,
Daar word'ick vande Vryers soo over-zijts belonckt.
Ho, seyt den ien, ick wedd' dat hy dat pack ghelient // het.
't Is wel te sien, seyt d'aar, dat hy de Rederijckers te vrient // het.
Sy kennen daar op ien onsch wel wicken watje waart // bent.
Ofje rijck, ofje arm, ofje goet, ofje quaat van aart // bent.
Maar ick vraagh niet na-de Knechs die haar as Vrouwen cieren // siet;
Of sy wat quaken, het en raackt an mijn kouwe Klieren // niet.
Ick ben van't Hof, blaas of, dat meughje allegaar weten.
Griet S.
Ia, hy het al mee in ien Hoofsche strondt ghebeten.
Wel Monckseur Nieuwen Haan, macher niet ien woort // of?
Nieu. H.
Staat wat uyt de weegh, ick ben ien Kourtisaan van't Hof.
Griet S.
Dat siemen an jouw ongnaartighe bennieren // wel.
Ho, 'tis te byster soo't Volck jouw nouw vieren // sel.
Gans lyden Nieuwen-Haan, wat's dit? Dus altemaal in't Gheel?
Wat dit en draaght niemant of hy is geck of eel.
Hoe komt dan Droes dus moy, dus reyn, dus net, dus tentigh?
Isset Nieuwen-Haan? Neent: ja, hy ist werentigh.
Iemy jy bint nouw wel vergult; dit's toch te dubbelt indieft.
Iy bint te vervaarlijck frey, ick word' op jouw verlieft.
Nu moetje ien nieuwe duyt hebben om appelen te koopen.
Bylo siet wel voorje datje niet gaat in't Water loopen.
Iy dient het Hof, doeje? ja maar, wat datje seght.
Iy bint soo euvelijcken overdadighen moyen Knecht.
Nieu. H.
Hoe ist hier Griet smeers? jy hoeft soo smeerigh niet te lacchen.
Loopt met jouw duyten in ien pomp; of gheeftse diese pracchen.
Siet dit onwetende panckt: Wat schortje, seck sticke vleys?
Hebje mijn veuren esien, besietme van afteren oock ien reys.
Waarom souw ick niet? Ick wilt draghen spijt al die't lief of liedt // is.
Wat roertet yemant van wat veruw dat mijn kliedt // is?
Dit's te weersoordigh dat de Meysjes met mijn jocken,
Die as de Gecken gaan ghekliedt in langhe rocken,
| |
[Folio C2r]
| |
Die anders niet en lijcken as omghekierde klocken.
Griet S.
Wel trouwen Vaar, hebb'ick hier soo veel an verbeurt,
Datje jouw hier soo heftigh en wongderlijck om versteurt?
Iy bint toch te haastigh op jouw paartje.
Nieuwen-Haan hoe vaarje? seck, met jouw Vryster Baartje;
Hoe staje met meekaar // ist Hylick schier klaar?
Nieu. H.
Byloo 'twas noyt soo na // 'tschort maar an't woortje ja.
Iy hoeftet dus briet mit Baartje niet uyt te meten,
Hoorje dat wel, seckt iens, ghy Muffrouw dunne ghedreten?
Ick heb van Baart en van jou de lieve Tijdt.
Ick hóórt wel Moer, dat jijt in ien angder praatje smijt:
Maar ick begeer jouw niet, noch gien vande klappeyen.
Griet S.
Noch ick jouw oock niet, soo zijn wy goet te scheyen.
Ist van zijn liffelijcke leven daghen wel ehóórt?
Ia wel wasser ien Roch in Zee, hy quam my wel an bóórt.
Wat of hem desen Geck wel magh duncken laten?
Nieu. H.
Al goelickjes Grietje, jy moet soo hóógh niet praten:
Seker smalijck spreken is immer te gróóte schanckt,
En al die kyvaegje spruyt altijt uyt onverstanckt.
Nouw, tempt jouw moedt, en deynckt iens op den Hemel // maar.
Griet S.
Ia siet dese Ian dróógh-klóót, hoe ist hier, seck femel-laar?
Wilje al mee wat segghen van mijn kyven?
Ghy leght altoos en kijft met die blaeuwe Wortel-wyven.
Wat roertet jouw dras-broeck wat dat ick laat of doe?
Ay lieve siet, is hier wel levendighe raadt toe?
De schurfde Schapen blaten miest: en die vol zijn van ghebreken,
Die sullen altijts 'tgrootste quaat van ien angder spreken.
Doch mit ien eerlijck kliedt wert vaack ien snoo guyt bedeckt.
Nieu. H.
Grietje, jy moet sien teghen wie datje dat spreckt.
Griet S.
Nieuwen-Haan, wats hier? ick wilje niet ien mijt // vresen:
Binje ien Hoveling? jy meught daar toe blijt // wesen.
Die recht Edel is, die latet an zijn zeden // sien:
Niet as dese pronckers, die haar met weytse kleden // klien.
Seker veel Knechts zijn maar Mannen met de naam,
Met de baart, en met noch wat, dat ick my te noemen schaam.
Die Gorten-tellers zijn argher as Vrouwen in't bedillen:
Ick sie-er daar wel ienighe, as ickse noemen souw willen,
Die't schortel-doeck soo wel souw passen om het lijf,
Trots ienighe Wolle-nayster, of ienigh rijck Wijf.
Nieu. H.
En ick sie hier jouw, en sommighe wel soo kloeck // an,
Dat ghy Mannen sout wesen, hadt ghy maar de broeck // an.
Nouw deghelijcke deegh, alle gecken laat varen:
Wilje haast ande Vryer?
Griet.
Niet seer ongaren:
Maar't weyt te hart of te stil,
Daar is niemant die mijn wil.
Ick kan singhen noch segghen // daarom moet ick alleen legghen.
| |
[Folio C2v]
| |
Ick hebbet met mijn Bestemoer langh en briet overeleyt.
Hoor hier, ick gheefje te raen, wat dat syer van seyt.
Wel lieve Kijnde (seydse) ghy hebt immers gien klaghen;
Kon jijt versinnen Moer, jy hebt nouw de beste daghen.
Krijghje ien droncken-snuyt, of ien quaat-hoofdigh Man,
Mijn salighe schaap! wat raadt ging jou dan an?
Och! 'tis onghebonden best, jy hebt nu ien vry leven:
Neem jy ien Man kijndt, jy moet jouw vryheyt overgheven.
Maar mijn Bestemoer die deynckt niet dat mijn jonghe jeught verdort:
En ast óóck alle seyt is, sy weet niet waar't my schort.
Sommighe luy, en mennigh knecht, hebben mijn wel begeert;
Maar ick hebbet om mijn jonckheyt altijt gherefoseert:
Maar datter nu ien fijn ghesel iens hertelijck my minden,
Ick souw mijn seker wel in alles laten vinden:
Maar ick moet mijn beurt verwachten; ick slacht jouw.
Hoe vaarje Nieuwen-Haan, wil jy niet ande Vrouw?
Of hebje te veel keurs? Waar leydt de schenningh?
Wangt jy gaat al mee voort as ien ay voor ien braspenningh.
Ick hoor Veughel datje al wat garen febt,
En datje sulcken quaan dronckenschap hebt.
Trouwen, wy weten niet, ofje quaat bent of goedt:
Hier komt niemant (as-je weet) die ons de boodtschap doet.
Nieu. H.
Komt hier niemant, en weet ghy nerghen van,
Hoe duysent Suycker-erretten weet jijt dan
Soo fijn naa't leven, en soo proper uyt te legghen?
Kanje Kol-ryen? Of laatjet jouw van Waarsegsters segghen?
Ick gis jy hebt ien diel Larysters staagh op jouw vloer,
Dieje mit hongderden meught hebben an jouw snoer.
Dat ick altemets iens drinck, dat wil ick niet versaken;
Deynckt vry dattet de luy wel iens soo groot gaan maken.
En dat ick somtijts soo wat vryvelighs doe,
Daar ghevense my dickwils gróóte oorsaack toe.
Maar sy swyghen wel hoe zijt ierst op haar hals halen:
Sy verschoonen haar ghebreck met grove loghen-talen.
Om dat ick quansuys laast jou Vryer ging drieghen // fel,
Dat betaalje mijn stil-swygend' mit jou lieghen // wel.
Of mijn Tóón, of mijn Duym was dóódt, of sonder vermeughen,
Souw daarom (dat vraagh ick) mijn hielle Lijf niet deughen?
Of dat ien vruchtbaar Boom had eenen quaden tack,
Waar't niet scha datmen daarom de goe stamme brack?
Stont yder in zijn kop in't openbaar gheschreven,
Wat dat hy heeft ghedaan en heymelijck bedreven,
Wat soumen fieltery in sommighe sien staan;
Rod. uyt
Die nu daagh'lijcks ter Beurs voor vrome Lieden gaan.
Daar komt mijn Meesters Maat, ick moet nu op mijn dienst passen.
Griet S.
Wel hadieu Nieuwen-Haan, ick ga stracks mijn vaten wassen.
| |
[Folio C3r]
| |
Nieu. H.
Wel Grietje, lóópje wegh? Hoort Grietje! Grietje! Griet!
Binnen.
Gheeftme doch ierst ien soen.
Griet.
wel an; of ick wil of niet!
Rodrick.
Soo haast het Morghen-róódt het blaauw Gheberght beschijnt,
En dat de Zilv're Dauw voor d'Goude Son verdwijnt:
Ia dat de Velden haar met weer-schijn Groen bekleden,
Soo lust mijn jeughdigh hert sich buyten te vertreden.
Alph. wt
Siet hier Alphonsus, die'ck ter Werelt meest begeer:
Weest welghekomen Vrunt.
Alphonsus.
Mijn wel ghevonden Heer,
Ghy noemt my uwe Vrunt: Ick souw wel willen weten
Wat Vrunt is, of waarom ghy Vrunt my hebt gheheten?
Rodrick.
Vrunt is een lieve Naam // een Mensche seer seltsaam.
Een Koffer der verborghen // heymelijcke sorghen.
Een toevlucht inder noot. Een tróóster inde doodt.
Een swaar ghevonden vryheyt. Een duur-ghekochte blyheyt.
Een versekerde rust // van al ons liefd' en lust.
Het wóórtje Vrent daalt van Verentschap en Bloet-maghen:
En dat ick u soo noem, dat komt door wel-behaghen,
Die ick van kintsheyt af ghehadt heb Vrunt an u:
Maar ghy bedroeft my met soo dwars een Vraghe nu.
Alphon.
Den heelen Vrunt verdraaght verduldigh tot den endt,
De onvolmaacktheyt die hy in zijn Vrunt bekendt.
Ick soeck niet sonder reen u hert te ondertasten.
Rodrick.
Ghy hebt mijn trouw gheproeft in veel verscheyen lasten:
Maar waar toe hebdy doch dees voor-reden bereyt?
Alphon.
Laas! om de sware druck die my op't herte leydt.
Rodrick.
V tróóst op my, mijn Vrunt, soo't is in mijn vermeughen.
Alphon.
Ach! ghy kont my alleen verquicken en verheughen.
Rodrick.
Soo ick u helpen kan, en ick u nu verlaat,
Soo wench ick dat mijn Eer verandert in een smaat.
Spreeckt uyt u hert, en wilt my doch niet langher terghen.
Hoe meughdy my soo langh u swaricheyt verberghen?
Nu seght wat ghy begeert, en brengtet anden dagh:
Voorseker 'tis wel quaat datmen niet hóóren magh.
Alphon.
Heer Rodd'rick ick twyfel door duystere voorstellingh,
Of d'Hemel, of u jonst, is oorsprong van mijn quellingh.
Het komt voor een van beyd', nochtans ghelóóf ick niet
Dat door u vruntschap my yets wat te kort gheschiet;
Want die is veel te sterck, sy can soo haast niet sterven:
Maar ick verhoop door haar, u bystandt te verwerven.
Welcx vertrouwen mijn heel ongheveynsdelijck doet,
Heel openen den grondt van mijn bedroeft ghemoet.
Tróóst mijn ghepijnde gheest, en hongherighe klachten,
Die alleen haer ontset uyt u liefde verwachten.
Barst wt den dooden slaap, daar ghy vaack-ooght in sluymt,
En dudd'oorich vrunts-hulp verwaarlóóst en versuymt.
| |
[Folio C3v]
| |
De felle pynen die dit krancke lichaam quetsen,
(En slinden als 'tghewormt, die een koude Romp smetsen)
Quam my door mijn ghesicht, dat te zeer heeft ghelet
Op d'Aldeucht-rijcke Maacht, Ioffrouw Elisabet!
Daar sy met strenghen ernst soo seer hevich op vielen,
En druckten met gheweldt haar beelt'nis in mijn ziele:
Nochtans mijn jongher hert is hier niet in vernoeght;
Maar wenschet met sijn helft in een te zijn ghevoeght,
Trachtend' voor eeuwich lief, en voor mijn echte Vrouwe,
Door de banden der Trouw haar wettelijck te houwen.
Niet teghenstaand' ick weet, dat ghy haar oock bemindt,
Doch soo seer niet als ick, die haar soo heb ghesint,
Dat ick, wast moghelijck, mijn leven haar souw gunnen,
Dus sult ghy met ghemack haar lichter derven kunnen,
Als ick: die haar soo min, dat hondert maal soo licht
Souw vallen my mijn Doodt, als 'tverlies van haar ghesicht.
Behalven dat wert ghy met meerder soet verlanghen,
Ghehoort, onthaalt, ghekust, en gracelijck ontfanghen:
Al welcke midd'len u in dese saacke dient,
Tot die volcomen hulp van my u trouwe Vriendt.
Die soude my dan zijn wed'rom een nieuwe schuldt;
Waar met ghy my an u alsoo verbinden sult,
Dat de Tijdt, noch de Doodt, noch Helsche Rasernyen,
Dees bandt tot gheenen stont in stucken soude snyen:
Maar weyghert ghy my u heel hulp-rijcke handt;
Als ick verhope neen: Want ghy souwt als vyant
Mijn seer hinderlijck zijn, so ghy my ginght beletten
De runne van mijn Min, met den Drey-boom te setten,
Inden wegh van't gheluck: souw ick door sulcken noot
Niet vermoeden dat ghy my haat, en wensch mijn doot?
Want sonder die Ioffrouw kan ick niet blyven leven:
Daaromme wilt my Vrunt alsulcken bystandt gheven,
Als ghy seer wel vermeught uyt ware vrundtschaps teeckenen,
Op dat ick u met recht mijn grootste Vrunt magh reeckenen.
Roderic.
Ghy vreest Alphonse, dat ons vrundtschap sal breecken,
Vermits de Ionckvrouw, daar ghy my gaat van spreecken.
Stilt dit ydel ghelab dat ghy dus schoon vermomt:
Want door u nevel schalck, de Waarheyts Sonne komt.
Ghy raadt my dat ick haar om uwen't wil souw schuwen;
O neen! de Ionckvrouw is my soo na als den uwen.
Nadien ick haar soo seer, of meer als ghy verhief
Int binnenst van mijn ziel voor mijn vercoren Lief.
Alsoo dat ghy my haar niet en moocht ontnemen,
Of ghy sult dit swack Rif van 'tleven eerst vervremen.
Waarlijck Alphonsus! van ons oude vruntschap, daar
Van hebdy, soo ick sie, heel schaars de schaduw' maar;
| |
[Folio C4r]
| |
Want droeght ghy die oprecht, so ghyse pleecht te draghen,
Ghy souwt u beste doen, om u Vrunt te behaghen:
En mijn benyen niet, die jonst die mijn ghebeurt;
Daar ghy nu mijn gheluck en soete Minne steurt.
Of soo ghy dit ghebreck op my souwt willen legghen
Als ick nu doe op u, daar op sal ick u zegghen:
Een strijdtbaar Capiteyn, of een kloeck óórloghs hooft
Gheschiedt veel meerder trots, datm' hem de Eere rooft,
Van hen verwonnen Heyr, daar hy van soeckt te brallen:
By datmen dempt, of brack, zijn anslach of anvallen.
Daar hy mismoedigh an vertwyfelt en wan-hoopt.
Van gh'lijck soo duncket my, het met ons Minne loopt.
Ghy kundt an't bly ghesicht, an die jonstighe wercken,
An't lieffelijck onthaal, seer lichtelijck bemercken,
Dat sy my soo seer lieft, als sy u vinnigh haat:
Soo't blijckt an mijn Godin haar uyterlijck ghelaat.
Ghy siet dat zy my tóónt een lieve begeerlijckheyt:
En u op't alderschuwst' een straffe afkeerlijckheyt.
Soo dat ick schier ghelóóf dat ghy mijn luck benijdt,
En volght haar hopeloos, alleen tot mijnder spijt:
't Welck ick nochtans u Vruntschap niet vertrouwde,
Door de hoop die ick op u heb, en salse houwden,
Indien de Reden ghy laat uwen Leydsman zijn.
Ghedachtigh weest de eer en trouw van u en mijn.
Alphon.
Neen, neen, Rodderick, die raat u al veel meer behoorden,
Ghy sult mijn schenden niet met u schijn-schoone woorden:
Maar nadien ghy u stelt soo dwars in mijn bystant,
Of teghen mijn Fortuyn, verklaar ick u Vyandt:
Ia voor den dootlijckste die ick hier heb op aarden.
Alp. bin.
Ick acht ons Vruntschap nu voor nul en gheender waarden.
Roderick
Het is my wel te wil, op dat niemant verbeyt
Vanden anderen meer eenighe beleeftheyt,
Na dat u geemlijckheyt dus springt buyten de Reden:
Rod. bin.
Of sonder aansien van ons ouwe Vruntlijckheden.
| |
Eerste Chooren uyt.1
De Min maackt hier goe Vrienden quaat,
Zy ontsteeckt het hert met nijdt en haat;
En doet d'ouvve jonst bedelven.
Hoe zeer datmen zijn Vrunt bemindt,
Gheen grooter Liefd' men nieuvvers vint
Als d'eyghen-liefde van zijn selven.
| |
[Folio C4v]
| |
2
De kijf-lust die vvas noyt soo vreemt,
Dat sy al d'eerste deught vvegh neemt;
Zy laat noch vvel een sprockeltje.
Hoevvel door tvvist de Nijt insluypt;
Al schoor-voetend' de Ionst in cruypt,
En yevvers soeckt een hockeltje.
3
De rechte Liefd' is trouvv van aardt,
Oock voor gheen cleyn gherucht vervaart,
Zy kreundt haar niet an't kyven:
Haar Deuchd blinckt in stantvasticheyt,
Zy leert soo d'oude spreeck-vvoord seyt:
Vvare Vrunden altijts Vrunden blyven.
4
Rodderick vvert nu vvel onthaalt,
Gegroet, begunst, en soet bestraalt,
Van sijn Liefs lieve ooghen!
De Reden kabelt, en die prijst
Haar, dat sy hem die jonst bevvijst,
Die d'Eere veylich mach ghedooghen.
5
Maar Alphons blijft bespot, belacht,
Zeer smadelijck van haar veracht,
Mach ter nauvver noot vervverven
Van haar 'tgesicht: Ia dat so straf,
Dat hy nu joockt en vvenscht om 'tGraf
Meer als duysent-maal voor sijn sterven.
6
Soo vvildtvveyich is't Avontuur,
't Vervormt sich dickmaals in een uur,
't Verhanselt haast ons vvenschen.
Het maackt den een beroydt en naackt,
En d'ander heerlijck en volmaackt;
Ia Schat-rijcke vveer arme Menschen.
| |
[Folio D1r]
| |
7
Ghelijck de Zee sich vaack herschept,
Vvanneert hier vloeydt, en ginder ebt,
Heeftmen van vvater koever.
Doch die de Vvereldt vvel besiet
Sal haar bevinden anders niet
Te vvesen, dan een Zee-strant, ofte Oever.
8
Een recht, kloeck, verstandich Man,
Sal sich hier in spieg'len dan,
Iuyst na de maat hem draghen:
Vvant vvie hier sot 't Aarts goedt verkiest,
Op 'tlest sijn Rust, sijn Hoop verliest,
En vvint een eeuvvich droevigh klaghen.
9
Alphonsus is in grooter noodt,
Verlanght en snackt vast nae de Doodt,
Als Troosteloos en verlaten:
Maar Rodderick is so verblijdt,
Die vvenscht nu om gheleghen tijdt
Om met sijn soete Lief te moghen praten.
10
Doch nu sy hem so vry beooght,
En hy dus breedt haar deuchd verbooght,
Begint het Volck te kallen:
Die houdent oock voor heel ghevvis
Hoe datter eenighe Liefde is
Tusschen dit jonghe paar ghevallen.
11
Hy schrijft een brave Minne-brief
An sijn ghevvenste vvaarde Lief,
Die een Minster is vant lesen:
Hy krijcht een onbekende Knecht,
Die scheen na een goet onderrecht
Van haar Ouders ghestuurt te vvesen.
|
|