Moortje
(1984)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdVIII Tachtig jaar voorstellingenOver de voorstellingen van Bredero's toneelwerken in zijn eigen tijd weten we niet veelGa naar voetnoot1. Daarentegen is er in de pers van dag- en weekblad wel iets te vinden over de opvoeringen sedert de Bredero-renaissance. Nadat het Hooft-jaar 1881, niet tot ieders tevredenheid, aanleiding was geweest tot het vervaardigen en vertonen van een kuisende omwerking van WarenarGa naar voetnoot2, heeft men in 1885 de wijste partij gekozen en het eeuwfeest van de | |
[pagina 87]
| |
herontdekte Bredero eensgezind gevierd, behalve met een Bredero-Album van het tijdschrift Oud-Holland, door het enige blijspel waarvan een nieuwe editie bestond, namelijk Moortje, te doen opvoeren onder regie van W.P. de Leur, aanhanger van de historiserende richting van de Meiningers. Het Nederlandsch Tooneel leverde de spelers, onder wie Christine Poolman de rol van Moy-aal vervulde; Jhr. J.C.M. van Riemsdijk had de entr'acte-muziek in Oudhollandse stijl gecomponeerd. In De Amsterdammer van 5 april 1885 bespreekt J.A. Alberdingk Thijm de voorstelling van 31 maart te Amsterdam als ‘eene belangrijke gebeurtenis’: de acteurs en actrices ‘hebben het bewijs geleverd, dat zij volkomen tegen de taak zijn opgewassen, om dit oude spel met historische trouw ten tooneele te brengen.’ ‘De schouwburg was goed bezet, maar niet schoon: 95 pCt waren Heeren.’ Hiermee houdt misschien verband dat Thijm opmerkt dat het stuk, al overtuigt het niet van de ‘liefdelooze Liefde der Lichte Vrouwen’, niet onzedelijk is; wel is het indecent. Al eerder had hij met een bijna zichtbare glimlach genoteerd dat men op het programma de ‘qualiteit’ van Moy-aal (‘een Snol’) had ‘onderdrukt’; nader licht hij zijn oordeel over de betrekkelijke onbetamelijkheid van Moortje toe door te onderscheiden: ‘De zedelijkheid blijft, is eeuwig, onveranderlijk. De eischen der decentie veranderen als een blad op een boom.’ Zijn conclusie is ‘dat men alleen als uitzondering zulk een vertooning kan toelaten.’ De voorstelling in Den Haag op 7 april wordt in De Nederlandsche Spectator besproken door Flanor, d.i. Carel Vosmaer. Hij heeft blijkbaar intens genoten van de antieke Hollandse taal en noemt de scène met Geertruyt een ‘meesterstukje’, ‘een tafereeltje dat voorwaar gelijk staat aan dat van Shakespeare's beroemde nurseGa naar voetnoot1.’ Inmiddels mag men niet vergeten dat een gekuiste bewerking is gespeeld; gebleven is ‘de heele moraal van het stuk’: die is ‘van niet twijfelachtig gehalte.’ Veel uitvoeriger dan Alberdingk Thijm beoordeelt hij het toneelstuk zelf, of liever de ‘valsche wijs’ waarop Bredero de komedie van Terentius gebruikt heeft: ‘het natuurlijke wordt plat, het losse wordt gemeen.’ De uitweidingen acht hij typerend voor het 17de-eeuwse wanbegrip als het de klassieken betrof. Het marktverhaal van Kackerlack, - ‘De vijf regels van Terentius worden er negen en negentig!’ - een verhaal ‘dat voor een oudheidkundige nu heel aardig moge zijn, maar misplaatst is in een tooneelstuk’, ‘was alleraardigst zooals het vertoond werd, maar omdat het de helft ingekort en meesterlijk gespeeld werd; op zichzelf is het daarmêe niet gerechtvaardigdGa naar voetnoot2.’ | |
[pagina 88]
| |
Bijna een halve eeuw later, in hetzelfde jaar 1931 waarin de standaardeditie van Stoett verschenen is, heeft het Rotterdamsch-Hofstadtooneel het stuk op het repertoire genomen, onder Dick van Veen als regisseur en met de onvergetelijke Fien de la Mar als Moy-aal. Een recensentGa naar voetnoot1 roemt het ‘uitstekend bezet gezelschap, dat voor een magnifieke vertolking heeft gezorgd’ en het raffinement in stem, houding en gebaar van de hoofdrolspeelster. De heren (Louis van Gasteren als Roemert, Louis Gimberg als Kackerlack, Eduard Palmers als Ritsart, Jan van Ees als Frederyck) hadden door hun stemmiddelen nog een voorsprong op haar, maar niettemin eiste het volgen van de tekst veel moeite, de toeschouwers ontging veel. De coupures waren niet om fatsoensredenen aangebracht; onder meer werd het ijsverslag van Lambert overgeslagen. Een grote gebeurtenis is de vertoning van Moortje in het Holland-Festival van 1957 geweest. Ton Lutz had als regisseur spelers uit ieder gezelschap mogen kiezen en zelfs de operazanger geworden Hans Kaart bereid gevonden, die als Falstaff-achtige Kackerlack een van de sterren van de (vijftien) avonden was. Alle in aanmerking komende critici roemen voorts Myra Ward als Moy-aal en Nell Koppen als Angeniet, Guus Hermus als Roemert, Paul Steenbergen, van wie het initiatief afkomstig was, als Koenraadt, Coen Flink als Ritsart, Magda Janssens als Geertruy; in elke speler is wel iets bijzonders te prijzen. Het moet een uniek moment zijn geweest, toen onder carillon-gebeier het doek zich opende en het verrassende decor van Nicolaas Wijnberg zichtbaar werd: een bevroren Amsterdamse gracht, rechts en links een terrasje en treden, rechts voerend naar het huis van Moy-aal, links naar een hogere wallekant, middenachter een bruggetje (een ‘sluis’), boven alles uit, op het achterdoek, herkenbare Amsterdamse torenbekroningen.Ga naar voetnoot2. De eerste vier bedrijven waren saamgevoegd tot twee, de speelduur bekort tot een kleine drie uur. Juist in de ingevoegde verhalen, behalve in zijn eigen rol van Lambert, had Ton Lutz weinig of niets geschrapt, en het is opmerkelijk dat het die eigen bijdragen van Bredero waren, die door de recensenten eenstemmig als hoogtepunten werden genoemd; een hunner spreekt van one-man's-shows. De taal, ‘als door een wonder begrijpelijk geworden’, de Oudhollandse sfeer, die bij velen namen als Teniers, Steen, Van Ostade, Bruegel, Avercamp opriep, de | |
[pagina 89]
| |
magistrale regie, alles werkte samen om dit waagstuk te maken tot een onvergelijkelijke gebeurtenis in onze toneelhistorie. Acht jaar later, in 1965, drie en een halve eeuw na de première, heeft Ton Lutz opnieuw Moortje geregisseerd. Zonder Festival-organisatie achter zich moest hij zijn spelers kiezen uit zijn eigen Nederlandse Comedie. Van de oude bezetting trad nu alleen Nell Koppen op, weer als Angeniet. Nieuwe glansrollen waren Kitty Janssen als Moy-aal, Wim van den Brink als Kackerlack, Paul Cammermans als Roemert, Allard van der Scheer als Frederyck, Henk Rigters als Koenraadt en Mimi Boesnach als Geertruy. Het decor en de veelgeroemde kostuums die Wijnberg had ontworpen deden nogmaals dienst. De kritiek verzwijgt niet dat de ‘verrukkelijke reprise’, ‘opnieuw een feest voor oog en oor’ en ‘een triomf van Nederlands toneel en Nederlandse toneelspeelkunst’, ‘dit daverend en bezield schouwspel’ of ‘veroverend gebeuren’, toch ‘handelingsloos, tamelijk langdradig’ kon worden genoemd, of ‘af en toe ook een heel klein beetje vervelend’. De regie leek ‘meer naar de kluchtige kant’ getrokken en had daarbij wellicht gewonnen aan homogeneïteit. Terwijl de acteurs volmondig geprezen worden, ligt er iets meer nadruk op de zwakten van het stuk. De modelopvoeringen van 1957 bleven al te onvergetelijkGa naar voetnoot1.
|
|