Moortje
(1984)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
VII Geschiedenis van de waarderingDe oudste getuigenissen van waardering zijn de - in Bredero's tijd gebruikelijke - lofdichten: vijf sonnetten van vrinden, die in de eerste druk van Moortje tot het voorwerk horen en in de herdrukken achter het stuk zijn geplaatst. In drie ervan ligt de nadruk op de zedelessen: ook zonder noemen van namen worden de toewijding van Koenraat, de onberekenbare bereidwilligheid van Moy-aal, de bedrieglijke vleierij van Kackerlack, de holle opschepperij van Roemert en de dolle verliefdheid van de jeugd, elk twee- of driemaal, tot navolgenswaard of waarschuwend voorbeeld gesteld. In het laatste lofdicht wordt niet op de rol van vrouwen gezinspeeld, maar krijgt de vaderliefde van Lambert aandacht. Dit alles hoeven geen spontane uitingen van bewondering te zijn: liefhebbers van komisch toneel hebben het altijd wijs gevonden, met een beroep op de stichtelijkheid, de opbouwende waarde, op te komen voor de muze hunner voorkeur. Het compliment dat een lofrijmer meent te formuleren in de gelijkstelling van Bredero met Terentius, waarvoor de auteurs van het eerste, het derde en het vierde sonnet niet zijn teruggedeinsd, lijkt een weinigzeggende beleefdheid jegens een vertaler, maar toch kan er wel echte voldoening en trots achter zitten wegens de inlijving van een klassiek geschrift in de Hollandse litteratuur, een inlijving die gelijkwaardigheid kan suggereren. Het laatste drempeldicht releveert een andere letterkundige nieuwigheid: de ‘Franse maet’, en verder de komische kracht van de taal en in de slotregel de realistische uitbeelding van de karakters. Een heel andere waardering vinden we, kort na de verschijning van Moortje, bij Vader Cats. In zijn Silenus Alcibiadis sive Proteus (Amsterdam 1619, titelprent gedateerd 1618) plaatst hij voorin een gedicht ‘Aen de Zeeusche Ionck-Vrouwen’. Bij monde van ‘Venus soon’ worden daar de Hollandse minnedichters genoemd: Heinsius, Hooft, Bredero: wie en sou niet branden,
Als Bredero brengt voort (ick laet nu staen Moy-ael)
Een werck niet boers voor-waer, hoe-wel in boersche tael?
We dienen hier te bedenken, dat in 1616 - naar men veronderstelt - een bundel liederen van Bredero uitgekomen was, waarvan we de voorrede kennen uit zijn postuum in 1621 verschenen Geestigh Liedt-Boecxken en het Groot Liedt- | |
[pagina 78]
| |
boeck van 1622. In die voorrede speelt de dichter met de woorden boert en boersch: hij biedt al in de aanhef de ‘Lustighe en vrolijck-moedighe Maaghden en Ionghelinghen’ zijn liederen aan om op feesten te ‘gebruycken’ of om ‘u selven van swaermoedighe gedachten te ontledighen met haare boertighe vermakelijckheydt / want sy hebben voorseker een aartjen van my haar Vader / die wel eer een sonderlinge wel-lusticheydt uyt der Boeren ommegang haalde / welcker boertige treekjes zy op het levendigste na spelen en spreken sullen’. In een eeuw waarin men niet veel verschil zag tussen woordspel en etymologie kan dat samengaan van boertigheid in Bredero's liederen met ‘boers’ dialect de aandacht van Cats getrokken hebben en hem wat veel nadruk hebben doen leggen op de ‘boerse’ taal van het Geestigh Liedt-Boecxken, dat toch ook in zijn ogen van een allesbehalve boerse geest afkomstig was: niet voor niets was de eerste druk - hoogstwaarschijnlijkGa naar voetnoot1 - ter perse gelegd door de beroemde humanist Petrus Scriverius. Van zo'n minnedichter prees Cats het werk, in één adem met dat van de gestudeerde dichters Daniël Heinsius en P.C. Hooft (in 1616 en 1618 verschenen drukken van de Nederduytsche Poemata van Heinsius, in 1618 de tweede druk van Hoofts Emblemata Amatoria). Maar Cats moest een uitzondering maken voor iemand als Moy-aal, of voor het stuk waarin zij de centrale figuur was - Cats, wiens dichtwerken eenmaal de huwelijksmoraal voor de protestantse vrouw zouden verkondigen.
Vatten we ‘waardering’ op als: succes bij het publiek, dan zijn er wel objectieve, maar waarschijnlijk onvolledige gegevens te vinden, vooral wat het aantal vertoningen betreft. J.P. Naeff, die dit constateertGa naar voetnoot2, geeft echter voor de periode 1630-1680, op grond van het aangevulde handschrift van Worps Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg, de volgende cijfers: Stommen Ridder 35, Spaanschen Brabander 31, Moortje 28, Lucelle 15Ga naar voetnoot3. Meer houvast hebben we aan de frekwentie van de afzonderlijke herdrukken. In de bibliografie van Unger is al te zien dat Moortje, met uitzondering van Spaanschen Brabander, het enige avondvullende stuk van Bredero is dat in de 17e eeuw meer dan vier drukken heeft beleefd buiten de verzamelbundels Alle de Spelen van 1617 of 1622 en Alle de Wercken van 1638, 1644 of 1678Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 79]
| |
Het duidelijkste blijk van waardering is navolging. In dit opzicht staat Bredero's Moortje op één lijn met de Annales van Tacitus, verscheiden sonnetten van Petrarca en de Pastor Fido van Guarini! Immers toen er een kasstuk nodig was om de dure enscènering van de Baeto goed te maken, heeft Pieter Corneliszoon Hooft, waarschijnlijk onder de verse indruk van de vertoning van Moortje, of misschien van de lectuur van het handschrift of van gesprekken over Bredero's plan voor de bewerking, hetzelfde procédé toegepast op de Aulularia van Plautus dat Bredero had geïnaugureerd ten opzichte van de Eunuchus van Terentius. Geïnaugureerd voor de Nederlandse toneelschrijfkunst althans, want Catharin Ledoux was hem voorgegaanGa naar voetnoot1. En de navolger had een voorsprong die beider prestaties onvergelijkbaar maakt als bewerkingen van klassieke litteratuur: hij was vertrouwd met het oorspronkelijk.
Op grond van diverse overeenkomsten, - in typen, in intrige, in woordgebruik of namen, - heeft men invloed van klucht- en blijspelen van Bredero aangewezen. Naeff somt ook deze gevallen opGa naar voetnoot2; het Moortje noemt hij uitdrukkelijk in verband met de Klucht van de bedrooge Gierigaart van zekere M. Waltes (1654) en met Sr. Filibert van Joan van Paffenrode (1657). Het is hachelijk om op niet meer dan gelijkluidende uitdrukkingen af te gaan, maar in combinatie met verdere omstandigheden kunnen ze navolging waarschijnlijk of zeker maakt. Een voorbeeld van het eerste is het citaat uit Franssoons Giertje Wouters bij KalffGa naar voetnoot3: ‘vrees ghy niet, dat Breero in sen darmen quaet is’. Niet alleen de naam van de dichter, - vijf jaar tevoren overleden, - maar ook de omstandigheid dat Jan Franssoon een drempeldicht voor Moortje heeft geleverdGa naar voetnoot4, maken het hoogstwaarschijnlijk dat in sen darmen quaet is afkomstig is uit vs. 2238. Zekerheid, voorzover de filologie die geven kan, hebben we in de berijmde Terentius-vertaling van Jacob WesterbaenGa naar voetnoot5. Met de vzn. 587-588 vergelijke men, b.v., deze verzen uit zijn Eunuchus-berijming: | |
[pagina 80]
| |
Help hemel! wat verschilt den een al van den ander?
Een wys man by een sot? een botmuyl by een schrander?
Met vs. 608: is 't so met u geschooren
Dat ghy oock uw verstand hebt met uw goed verlooren?
Met vzn. 2457b-2458: Is dat Thaïs niet? sy is 't; de haenevoeten
Sijn mijn gebreydt, wat raedt? hoe raeck ick hier van daen?
De arts-aardrijkskundige dr. Olfert Dapper is misschien de eerste in de lange reeks van degenen die Moortje geprezen hebben om zijn ‘oprechte Hollandtse manieren van spreeken’ en omdat het (anno 1665) ouden van dagen het gevoel kon geven ‘dat ze noch vijftigh jaren jonger, in de Vleys-hal, op de Vogel- en Vis-markt, en daer omtrent, van hunne oude koopwijven geroepen, en door 't prijzen van hun waren, tot koopen aengelokt wordenGa naar voetnoot1.’ Deze getrouwe weergave van de werkelijkheid, althans beschrijvende passages die die indruk maken, vergeet men bij de beoordeling nooit. Ruim een eeuw na Dapper is het G. van Hasselt: ‘Het Moortjen beveel ik daer geheel voor aen (nl. om “de gansche manier van leeven der vorige eeuw” vertoond te zien); uit dat zal men ook de oude ligging van Amsterdam, niet zelden beter dan uit de kaerten, kunnen opmaeken: wy hebben 'er eene lyste in van alle vaste plaetzen van de visch, hoender, beuling en verkoopsters van andere waeren met haere gewoone tael daer by, welke hier voor byzonder nuttig is: men heeft 'er zich daerom reets van bediendGa naar voetnoot2.’ Hij doelt hier niet op de geleerde Balthasar Huydecoper: in diens Proeve van Tael- en Dichtkunde wordt Bredero wel vijftig keer aangehaald, maar Moortje niet meer dan tweemaal - hetgeen altijd nog twee keer meer is dan de Spaanschen BrabanderGa naar voetnoot3. In het begin van de paragraaf Taal, stijl en dichtvorm is eraan herinnerd, hoe de wetenschappelijke belangstelling voor de blijspelen van Bredero eerst de | |
[pagina 81]
| |
verouderde woorden en uitdrukkingen goldGa naar voetnoot1. Die belangstelling schijnt een voortzetting van die van Dapper en Van Hasselt, maar sluit vooral aan bij de taalhistorische studies van Huydecoper. Tegen de eenzijdigheid van Matthias de Vries in zijn Warenar-editie keerde zich Bakhuizen van den Brink in het beroemde Gids-artikel van hetzelfde jaar 1843Ga naar voetnoot2: ‘Voor ons is Hooft de blijspeldichter, voor ons zijn Bredero en zijn navolgers niet gestorven.’ Hij vertrouwt dat de door De Vries geprezen Griane, Lucelle en Rodd'rick ende Alphonsus ieder lezer ‘zullen vervelen en verdrieten, in vergelijking van het Moortje en den Spaanschen Brabander.’ ‘Wat is Langendijk’, roept hij uit, ‘wat zijn onze latere blijspeldichters in vergelijking met Bredero?’ Van den Brink en zijn mede-erfgenamen van Aarnout Drost hadden inmiddels de springlevende kluchtetaal van Warenar, Moortje en de Brabander bepaald niet versmaad toen het gold, de nagelaten romanhoofdstukken van hun vriend uit te breiden tot een volledig verhaal, waarin, nog meer dan de kostuums, de dialoog de lokale kleur moest leverenGa naar voetnoot3. Anderzijds wisten de litteratuurhistorici die met De Vries aanstoot namen aan de onwelvoeglijkheid van Bredero, in Moortje en in andere blijspelen toch wel veel te waarderen. Jonckbloet b.v., evenals De Vries de zwakheid van Bredero's compositievermogen betreurend, oordeelt dat ‘de gebreken in de samenstelling van het algemeene tafereel rijkelijk vergoed worden door de onweerstaanbare aantrekkelijkheid der schildering van bijzonderheden.’ En: ‘Die eigenaardige bijzonderheden waarmede hij zijne navolging stoffeert, doen opnieuw uitkomen, hoe voortreffelijk Bredero's aanleg was voor de teekening van dramatische figuren, hoe ruimschoots hij bedeeld was met die gave van opmerking, die ook onze schilderschool kenmerktGa naar voetnoot4. Met dit laatste spreekt hij vierkant zijn vriend en collega De Vries tegen, die de dichter ‘die juiste en scherpe karakterteekening, | |
[pagina 82]
| |
die, uit eene diepe kennis van het menschelijk hart in al zijne verscheidenheden voortgevloeid, door de meesterlijke hand van den kunstenaar ontworpen, den schoonsten trek van het blijspel uitmaakt’, juist ontzegd hadGa naar voetnoot1. Toch was het toneelstuk van Bredero, dat Penon opnam in de bij Jonckbloets Geschiedenis horende bloemlezing, geen blijspel, zelf niet de tragikomedie, maar Rodd'rick ende AlphonsusGa naar voetnoot2. Nu was er in de kwarteeuw tussen de verschijning van de Warenar-editie van De Vries en het jaar waarin de litteratuurgeschiedenis van Jonckbloet voor het eerst uitkwam, wel iets van belang gebeurd: in 1859 had Jan ten Brink zijn prijsverhandeling over Bredero (en blijkens de titel in het bijzonder over ‘het Nederlandsche blijspel der 17de eeuw’) gepubliceerdGa naar voetnoot3. De Groningse faculteit had in 1855 niet meer gevraagd dan een Aesthetica disquisitio de operibus dramaticis Gerbrandi Adriaensz. Brederode en aan die uitdaging beantwoordt de bekroonde verhandeling beter dan aan de ondertitel, die bij de omgewerkte herdruk van 1888 niettemin gehandhaafd werd. Aan het slot van zijn studie bespreekt Ten Brink Moortje en Spaanschen Brabander uitvoerig, nadat hij in een eerder hoofdstuk, onder meer met grote aanhalingen uit het artikel van Bakhuizen van den Brink over de Warenar, ‘Bredero's aanstootelijkheid’ heeft weerlegd en het ‘Ethisch doel van Bredero's blijspel’ aangewezenGa naar voetnoot4. Dit doel, de zedengeseling, kan in verband met Moortje moeilijk ter sprake komen: de hele geschiedenis is in het Amsterdam van die tijd onwerkelijk, slechts enkele personen horen in de toenmalige realiteit thuis. Dat het stuk ‘door Bredero's eigenaardig talent’ bewaard is gebleven ‘voor algeheele beteekenisloosheid’Ga naar voetnoot5 toont Ten Brink tenslotte aan door de marktmonoloog van Kackerlack, het ‘kostelijk verhaal van Reynier’ dat voorafgaat aan zijn ontmoeting met de gegrimeerde Writsart, de overwegingen van Frederyck op weg naar het huis van Moy-aal en de herinneringen van Geertruy uitvoerig, met veel aanhalingen weer te geven. Bij herhaling beklemtoont hij dat een uitweiding slechts berust op ‘anderhalve versregel’ of ‘een enkele wenk van Terentius’. | |
[pagina 83]
| |
Het eindoordeelGa naar voetnoot1 wijst zowel een totaal ongunstig vonnis van Jeronimo de Vries als een bovenmatige lofprijzing van Willem de Clercq af. ‘De geheele zeventiende eeuw’, zegt de (latere) Leidse hoogleraar, - die een tijdgenoot van Carel Vosmaer was, - generaliserend, ‘had zich nog te weinig rekenschap van 't innigst wezen der klassieke kunst gegeven’ en ‘Bredero's onderneming’ was ‘reeds van den beginne tot schipbreuk veroordeeld.’ Maar door de ingevoegde ‘Verhalen’ worden er ‘eenige opmerkelijke lichttinten’ aan bijgezet, en wordt het als ‘zijne eigenaardige taak’ getoond, zegt de (latere) realistische romanschrijver en correspondent van Emile Zola, ‘naar de vrije inspiratie zijner kostelijke gaaf, eene altijd frissche, welgelijkende schilderij van het leven zijner dagen aan het nageslacht over te leveren.’ De volgende handboekschrijvers wijken in hun beoordeling even weinig van het pionierswerk van Ten Brink af als hun voorganger Jonckbloet had gedaan. Kalff prijst de ‘uitweidingen en invoegsels’, al zijn ze niet ‘alle ter snede aangebracht’Ga naar voetnoot2. Te Winkel, die veel nadruk legt op de onwaarschijnlijkheden die de verplaatsing van Athene naar Amsterdam heeft meegebracht, en vindt dat het verschil tussen Moy-aal en Thais het stuk ‘platter’ heeft gemaakt dan het origineel, looft alweer alleen de ‘uitvoerige tusschenvoegsels, die weliswaar aan de kunsteenheid van het stuk schade toebrengen, maar waarin met groot talent en veel geest de eigenaardigheden van het Amsterdamsche leven (van Bredero's) dagen geteekend zijnGa naar voetnoot3.’ Prinsen is vooral verdedigend. Al ‘mag de opzet van het stuk wat te Romeinsch gebleven zijn, meesterlijk heeft Bredero hier toch het Amsterdam van zijn tijd in den wilden zinneroes, die met zijn krachtige levensuiting moest gepaard gaan, uitgebeeld.’ De personages komen Prinsen niet zo anachronistisch voor: ‘Zoo waren er wel Amsterdamsche jongens en snollen in het begin der 17de eeuw.’Ga naar voetnoot4 Walch daarentegen, die duidelijk geniet van de ‘oudvaderlandsche plastische verhalen’, pikt de ‘tafelschuimer’, - ‘niet den indruk (makend) als zoodanig aan de vaderlandsche werkelijkheid te zijn ontleend’ - eruit als voorbeeld van de bestanddelen waardoor Moortje ‘toch niet | |
[pagina 84]
| |
heelemààl autochthoon’ aandoetGa naar voetnoot1. Knuvelder tenslotte zegt in een paar regels niets nieuwsGa naar voetnoot2. Ongeveer tegelijk echter met de eerste druk van Knuvelders Handboek verscheen deel IV van het door Baur geredigeerde standaardwerk. Daarin hadden Overdiep en zijn leerling Van Es de Renaissancelitteratuur voor hun rekening genomen. Overdiep in zijn diepgaande bespreking van Moortje acht ‘de realistische intermezzo's in vertelden vorm’ van belang: ‘Hier schilderde Bredero voor “de slechte gemeente” het Amsterdamsche leven in den “goeden” ouden tijd van dertig, veertig jaren her, zooals het zich afspeelde rondom de buurt waar Bredero woonde, de Oudezijds Voorburgwal.’Ga naar voetnoot3 Hij ziet het stuk ook als toneelspel: ‘Een meesterwerk van parodie, van burleske dramatiek is de aanval van Roemer en zijn leger op het huis van Moy-aal.’Ga naar voetnoot4 Nadruk legt hij op het moralizerende karakter van het stuk: ‘Een spiegel der menschelijke dwaasheid, in het lichtzinnig en weeldedronken Amsterdam’, waarbij Overdiep vermoedelijk meer aan 1615 dan aan 1575 denkt. ‘De ernst en de deugd van eenvoudigen van hart en ziel stelt (de dichter) echter daar tegenover, en in de intrigue ook zijn lichtpunten’, namelijk dat ‘Moy-aal, in eerlijken toorn ontvlamd, (Writsart) tot besef van zijn groote zonde (weet) te brengen’ en dat Angeniet ‘den brutalen Koenraad (weet) te overbluffen en tot rede te brengen door haar fantasie over de gruwzame straf, die (Writsart) wacht’. Dieper dan de schrijvers van volledige litteratuurgeschiedenissen kon ook de Bredero-kenner Knuttel gaan. In de inleidende studie waarmee deel III van zijn editie van de Werken begint, besteedt hij aan Moortje ruim drie bladzijden, die hij later grotendeels herdrukt in zijn monografie Bredero, waarbij alleen een passage over de identiteit van Moy-aal vervangen isGa naar voetnoot5. Hij constateert vooruitgang in de ‘aanpassing’ als hij de ‘verbluffend’ geringe en weinig talrijke wijzigingen prijst, waarmee Bredero ‘toch een hele stap verder’ gaat dan bij - | |
[pagina 85]
| |
drie jaren eerder, in Griane, - ‘het doen optreden van een hollandse Bouwen Langlijf in een byzantijns-hongaarse omgeving.’ Aan ‘de eigenlijke handel’ is niets toegevoegd, de uitbreidingen ‘zijn episch, niet dramatisch.’ Anders dan de wijzigingen in de plot zijn ze ‘talrijk, soms onbescheiden van omvang en vallen Terentius desnoods op het ongelegenste ogenblik in de rede.’ Maar ook: ‘Hier voor het eerst ontplooit Bredero zijn volle kracht als schilder van het amsterdamse burgerlijke leven, van de amsterdamse straat en om deze praestatie vooral heeft Amsterdam hem lief gekregen.’ Knuttel heeft oog voor ongelukkige details: ‘Ik laat daar nog, dat het relaas van het zeegevecht, zo als Bredero het doet, niet in de mond van Moy-ael past - hierin ligt een zich laten gaan van de dichter, dat ook zijn bekoring heeft. Raarder is reeds het lange verhaal van Kackerlack, op het zeer ongeschikte moment dat Katrijntje staat te wachten om weggebracht te worden. Doch een zeer hinderlijke fout moet het heten, wanneer Writsart, een en al opwinding omdat hij het spoor van Katrijntje kwijt is, Koenraadt een grapje gaat vertellen en een hele verhandeling houdt over het gebruik van schoonheidsmiddelen.’ Ritsart, ‘die juist een slavin voor Moy-aal heeft gekocht’, barst verontwaardigd tegen de slavenhandel uit. ‘Het meest spijten (Knuttel) twee ongevoeligheden’: dat Writsart een onmens wordt doordat Bredero hem zijn slachtoffer Katryntje (zijn toekomstige gemalin ...) ‘bij de haren over de vloer’ laat slepen, en dat de bewerker trouw blijft aan het oorspronkelijke slot, waar Ritsart ‘min of meer een souteneursrol’ toebedeeld krijgtGa naar voetnoot1.
Aan deze bloemlezing uit de beschikbare gegevens zal in het hoofdstuk over de voorstellingen nog iets worden toegevoegd. Het bovenstaande overziend kunnen we zeggen dat Moortje in de 17de eeuw vrijwat voorstellingen en herdrukken heeft beleefd en in de tweede helft van de eeuw vertedering opwekte doordat het herinneringen aan het kleine Amsterdam van vroeger verlevendigde. Een eeuw later onderbreekt Van Hasselt een langdurige Bredero-eclips door belangstelling te vragen voor de realia die te vinden zijn in de ‘eerste vaderlandsche klugtspelen.’ De Bredero-renaissance begint als een voortzetting van de werkzaamheid van Van Hasselt: als Matthias de Vries, de aanstotelijkheid negerend, het belang van Hoofts Warenar voor de Hollandse woordgeschiedenis heeft bepleit, roeren zijn generatiegenoten zich enerzijds ten einde het | |
[pagina 86]
| |
lezende publiek ervan te doordringen dat de oude kluchten niet alleen lexicografisch, maar ook letterkundig van waarde zijn, anderzijds om door tekstuitgaven en woordenboeken de studie waartoe De Vries heeft aangespoord, te bevorderen. Moortje is dan de eerste tekstuitgaaf in de Bredero-renaissance, in 1859. Bij het begin van de, academisch aangespoorde, Bredero-studie tracht Ten Brink de bezwaren wegens onzedelijkheid tegen het werk van Bredero op zij te zetten. Hij en zijn generatiegenoten en opvolgers zijn veel meer ontevreden over de ongelukkige manier waarop de dichter invoegsels van eigen vinding in de bewerking van het klassieke stuk heeft opgenomen, invoegsels die alle beoordelaars, voorzover ze zich daarover uitspreken, als hoogtepunten in Moortje beschouwen. Al toont Ten Brink geen zedelijke opbouw door satire, Overdiep ziet duidelijke voorbeelden en waarschuwingen en Knuttel, omgekeerd, wordt smartelijk getroffen door onzedelijke trekjes bij de zeventiende-eeuwer. Zo zijn we, nu Moortje het artistiek geweten enigermate bevredigt, terug bij de overoude vraag naar de zedelijke waarde van het werk.
|
|