Moortje
(1984)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdTaalMoortje was het eerste toneelstuk van Bredero dat na 1729 herdrukt werd: in 1859. Hoofts Warenar was eraan voorafgegaan: de opzienbarende editie van 1843, waarmee Matthias de Vries al dadelijk kritiek heeft gewekt wegens de argumentering van het uitsluitend taalhistorische karakterGa naar voetnoot2. De bezorger van MoortjeGa naar voetnoot3 was A.C. Oudemans, de pionierende lexicograaf van Bredero en | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
HooftGa naar voetnoot1, wiens gerechtvaardigde roem vooral berust op de zeven delen van zijn Bijdrage tot een middel- en oud-Nederlandsch woordenboek (Arnhem 1870-'80). Zijn Pantheon-deeltje gaf ook niet meer dan: 24 bladzijtjes inleiding, bestaande uit biografische gegevens, een betrouwbare tekst, waarin weliswaar het proza en de lofdichten ontbreken, en ruim 40 pagina's met over de 600 woordverklaringen achterin. Op de, tenslotte alleen de tekst bevattende, herdrukken hiervan en de niet overdadig geannoteerde volledige Bredero-edities van 1890 en 1923/'29, volgde in 1931 de uitgaaf van Stoett. In die taalkundige standaarduitgaaf heeft de tekstbezorger niet alleen lexicografisch, maar - in zijn inleidende paragrafen - ook naar de klank- en vormleer de tekst van Moortje zo volledig besproken, dat men zijn werk een hoogtepunt moet noemen in de historie van twee eeuwen van beoefening der taalkunde van het Hollands. De huidige editie is in de eerste plaats op letterkundige belangstelling gericht, en bescheidener beladen met taalkundige materie. Daarom volgen hier conclusies die uit de studie van Stoett zijn te trekken; de dialecthistoricus vindt zijn gading in diens genoemde editie. Voor het verstaan van de tekst zijn onze ophelderingen aan de voet van de bladzij waarschijnlijk meer dan voldoende, als de lezer gewaarschuwd is voor zulke ‘fonetische’ schrijfwijzen als syter (zij het haar, ‘zij heeft zich’, vs. 1206), de luyer duer (de lui haar deur, ‘de deur van de mensen’, vs. 1550), tissen ('t is een, vs. 2888) en batet (baat het, vs. 3007), en verdacht is op dialectvormen: sinje (ben je, vs. 1821), mijn, men (mij, me, passim), vangt (van't, vs. 647), hiel (heel, vs. 657, 674, 856), bien (been, vs. 689, 1226), of (af, vs. 723, 727, 784, 1224, 1225, 2586, 2678), sel (zal, vs. 787), het (heeft, vs. 855), nuwt, nuwe (nieuw, nieuwe, als in het Afrikaans, vs. 1517, 2644, resp. 695, 2034), oppebrocht (opgebracht, vs. 1259), afterst (achterste, vs. 1455). Aandacht verdienen ook de zgn. svarabhakti-klinkers b.v. in Wolif (vs. 1647), schellem (vs. 1654), sorich (zorg, vs. 1862), die veelal evenmin gedrukt worden als tegenwoordig, maar in een deel van de gevallen waarschijnlijk toch gelezen moeten worden wegens metrum of rijm: arch (vs. 1153), volck (vs. 1164), walch (1178), Aernt (vs. 1229), meyde-melcker (rijmend op wat sel icker, vs. 1493). De slot-n na -e is in Bredero's spelling een heet hangijzer: broeden (broedde, vs. 1720) en nooden (noodde, vs. 1724) zijn mogelijk fonetische schrijfwijzen, maar bijv. de -n van stelden (vs. 1846) en het ontbreken ervan in uytsweere (vs. 1991) zijn te verklaren uit het rijmwoord en | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
het bedreigde bestaan van de medeklinker in de uitgang -en. Daarvan dient men wel te onderscheiden toelaten (vs. 1678), dat een regelmatige meervoudsvorm van de tegenwoordige tijd is bij het onderwerp men. Zoals Stoett al heeft opgemerkt, spreken de personen in Moortje in het algemeen ‘de Amsterdamsch-Hollandsche taal’, mede kenbaar aan de vermelde dialectvormen, al laat de dichter zich ook wel eens ‘litteraire schrijftaalvormen’ ontvallen: kleen (vs. 823), diets (vs. 1916)Ga naar voetnoot1. Het taalgebruik kan in individueel verschillende mate ‘dialectisch’ zijn: het gehalte aan dialectvormen wisselt naar leeftijd, stand en omstandigheden. Lambert en Geertruy, beiden bejaard, de van buiten de stad afkomstige marktkooplui in het verhaal van Kackerlack (vzn. 639-737) en de belachelijke, domme, ruwe Roemert zijn de enigen die niet ‘vrij beschaafd’ spreken. Bij deze uitdrukking van Stoett moeten we in het oog houden, dat zijn generatie neerlandici met grote belangstelling zocht naar de zo moeilijk achterhaalbare geschiedenis en voorgeschiedenis van het gesproken ‘algemeen beschaafd’, en in verband hiermee dat de voornaamste woordvoerder, C.G.N. de Vooys, het taalgebruik van de meeste personages in Moortje, voorzover het niet duidelijk dialectisch was, - enigszins teleurgesteld, maar ongetwijfeld zeer juist, - ‘letterkundig geschoold’ dan wel ‘letterkundig-gestileerd’ noemdeGa naar voetnoot2. | |||||||||||||
StijlMet de observatie dat Bredero onderscheiden taalvormen bezigde bij verschillende personen zijn we op stilistisch terrein gekomen. Niet alleen woordvormen koos de dichter - behoudens uitzonderingen - trefzeker, ook syntaktische middelen. Als Frederyck diep getroffen is doordat Moy-aal, die hij kort tevoren nog zo wantrouwde, hem zijn zuster terugbezorgt, spreekt hij, zoals de iets oudere vrouw met recht zegt, ‘manierlijck en verstandich’ (vs. 2136); met de | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
voorgeplaatste uitbreidende epitheta in ‘myn danckbaar hart’, ‘'t nijdighe gheluck’, ‘myn verwonnen siel’ in zijn voorafgaande klaus stijgen we boven de sfeer van het kluchtspel uit. Ook als men aanneemt dat Bredero met zo'n hyperbolische declaratie de gevolgen van Frederyck's onmatig drankgebruik - zoals in de voorafgaande scène - heeft willen demonstreren, zal men het gebezigde stijlmiddel effectief vinden. Iets dergelijks geldt voor het eerste opkomen van Writsart. Zijn jonge kennersoog is als nog nooit tevoren getroffen door de aanblik van Katryntje; hij is wanhopig doordat hij niet weet waar ze gebleven is. Zijn monoloog wordt een apostropheGa naar voetnoot1 tot het ‘wtghenomen beeldt’ (vs. 900), waar in drie achtereenvolgende verzen viermaal het woord ‘schoonheyt’ voorkomt, plus de genitief ‘alder schoonheyts Siel’ en de allitteratie ‘wentelt, weldt en woelt’. Studenten, die op een letterkunde-tentamen de vzn. 896-904 buiten het verband voorgelegd krijgen, blijken - heel begrijpelijk - geneigd het voor een fragment uit Hoofts hoofse en neoplatonische Granida aan te zien. (Men houde inmiddels spot met de Bacchus-dronkenschap van Frederyck en de Venus-dronkenschap van Writsart niet voor spot van Bredero met het meesterschap van Hooft!) Voorbeelden van ‘litteraire’ stijl die in strijd schijnen met het beginsel dat Bredero meermalen verkondigd heeft, namelijk ‘dat Dienstknechts en Maartens anders spreecken als de Edele Heeren en groote Joffrouwen’Ga naar voetnoot2, zijn er zeer zeker te vinden. Het dienstmeisje Angeniet heeft gezocht naar een ‘vondt’ om huize Moy-aal te wreken op Koenraat, en vraagt zich af: ‘Wat inval quam sich strax verbeelden in myn sinnen So ernstachtich?’ (vzn. 2577-2578). (Het Frans heeft hier ‘venir en l'entendement’, Bourlier fol. 98 ro.) Als Koenraat het huis wil binnengaan waar zijn jonge meester - volgens Angeniet - gecastreerd wordt, waarschuwt ze hem voor het gevaar dat ook hem dreigt met de pronkzin: ‘U yver is te heet, te wulleps en te blint’ (vs. 2860). Te verwachten is de verheven welsprekendheid in de prozabetogen van het voorwerk, bestemd voor een hooggeplaatste mecenas en voor classici. Vooral de Opdracht bevat lange, ingewikkelde zinnen, die men ‘perioden’ zou kunnen noemen; voorts predicatieve onvoltooide deelwoorden: ‘vele ghevende’, | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
‘ghebruyckende’, ‘denckende’, ‘aenmerckende’. In zijn al genoemde afscheidscollege heeft dr. Damsteegt het gezamenlijke proza van Bredero grammaticaal en stilistisch gekarakteriseerd; wat het laatste betreft concludeerde hij: ‘Hij kent de stijlmiddelen van zijn tijd en past ze bewust en over het algemeen met het gewenste effect toe’. ‘Werkelijke tekortkomingen in zijn syntaxis’ zijn zeldzaamGa naar voetnoot1. In de ‘Inhoudt’ met zijn genoeglijke aanhef vinden we een geval van incongruentie tussen bijvoeglijke bijzin en antecedent zoals thans in onverzorgd praten ook voorkomt: ‘een persoon die Vrouw noch Man en was, die daer te landen veeltyts wierden gebruyckt voor Kamerlingen’ (zie blz. 119, r. 4-5); de latinistische voorkeur voor relatieve aansluiting heeft Bredero blijkbaar besmet, zodat hij in r. 44 schrijft: ‘het welck hy haar belooft, en schenckt haer op haer versoeck een Mooris’. Verstaanbaar maar onvolmaakt is: ‘In deze swaricheyt zynde, komt op't slach syns Vaders Makelaar’ (r. 50). Het zgn. ontbreken van inversie in ‘Sluytelyck, men wert wijs, dat enz.’ is in de 17de eeuw niet ongewoon. De oratorische Opdracht aan Van Dijck dient aan hoger eisen te beantwoorden; daarin moet de lange periode blz. 111, r. 44-58 (‘En nademaal ... handeldt’) als niet geslaagd worden beschouwd. Immers met ‘beneffens dien weet ick ...’ begint niet een zgn. geïntercaleerde zelfstandige zin, maar een tweede bepaling, doorlopende tot ‘gevielen’ en evenals het voorafgaande zinsgedeelte ondergeschikt aan ‘Hebbe ick niet kunnen noch willen na laten ...’; m.a.w. het gezegde ‘weet ick’ hoorde aan te sluiten bij het onderschikkende voegwoord ‘nademaal’. De ‘Reden’ is minder eerbiedig geschreven dan de Opdracht, hetgeen enige losheid in de constructies schijnt te hebben meegebracht: ‘sulcx dat ... hy souwder ... kaal afghekomen hebben’ (blz. 115, r. 23-24); ‘een Fransche tolck ... die, gheloof ick dat hem oock niet grondich verstaan heeft’ (blz. 115, r. 30-31); ‘doen hy my ... verscheen, ick stondt in beraadt ...’ (blz. 115, r. 33-34) enz. De komedie én het voorwerk vloeien over van voorbeelden van een complex van verwante stijlmiddelen, die men zou kunnen samenvatten onder het hoofd: ‘verzwarende herhaling’, desgewenst naar het voorbeeld van de aloude term amplificatio: ‘vermeerdering’. Een van de hier bedoelde typen is Stoett zozeer opgevallen, dat hij er - ondanks zijn overheersende belangstelling voor de taalgeschiedenis - op blz. XXIII van zijn standaardeditie een opsomming van geeft, namelijk de allitteratie: ‘te laat met leedt’ (vs. 54), ‘lieve lust’ (vs. 1285), | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
‘ick driesch de dolle donder’ (vs. 2153), enz. enz. De voorliefde van de dichter voor dit klankeffectGa naar voetnoot1 demonstreert zich overtuigend in de verzen 3335 en 3338, als hij - toch naar alle waarschijnlijkheid de vrije keus uit de Amsterdamse vóórnamen hebbend - eerst ‘Floris’ met ‘Flip’ combineert en dan ‘Trijn’ met ‘Truy’. De stilistische waarde horen we in het indringende van ‘(sy) lurckten so langh, tot zyt hadt in haar lijf’ (vs. 947), ‘hoe sy noch in't lest haar lieve liefjes loonen’ (vs. 1129) of ‘wien heeft haar kostel kleedt so schendich durven schueren?’ (vs. 2412). Dikwijls gaat de klankherhaling samen met tautologie of althans met nevenschikking van enigszins zinverwante woorden: ‘Wijsheidt en Wetenschap’ (Opdracht, blz. 111, r. 37), ‘swierde en swerfde’ (Inhoudt, blz. 120, r. 24), ‘met haar spelen, En stormen, en kussen, en stoeyen, stroocken, streelen, En slapen neffens haar’ (vzn. 1104-1106), ‘bancken noch ... bicken’ (vs. 1513) en het komt ook voor dat de herhaling een onbeklemtoond voorvoegsel betreft, hetgeen dan toch de juiste uitwerking geeft: ‘verslampamt, en versluymt, ... verwaarloost, en versuymt, ... vertuyswuyst, en verspeelt, Verhasardeert, versloert, verslemt, en verbourdeelt’ (vzn. 593-596), - trefzeker doordat de gelijkheid van betekenis van het prefix (vgl. WNT XIX, I, kolom 11: ‘een verspillen door de handeling of werking die in het simplex wordt uitgedrukt’) ons de ondergang van de persoon in kwestie zo nadrukkelijk inscherpt, - ‘ontblooten en ontkleeden’ (vs. 1631). De klankherhaling betreft somtijds identieke woordkernen: ‘het nederighe Nederlant ... vernedert’ (Inhoudt, blz. 119, r. 13), ‘afgunstich ... mis-gunden’ (vs. 547), ‘myn wil onwillich’ (vs. 1694), ‘(e)en vondt te vinnen’ (vs. 2578), ‘beleyder van't beleydt’ (vs. 3129), zodat men van annominatio kan spreken. Dr. Damsteegt heeft erop gewezen (a.w., blz. 36) dat de tautologie ook dikwijls voorkomt zonder klankherhaling: ‘eten noch ... kauwen’ (vs. 575), ‘beroydt en pover’ (vs. 597), ‘geck en Taeffel-sot’ (vs. 622), ‘benepen en ghespannen’ (vs. 1004), ‘bepeyns en wel versin’ (vs. 1386), ‘ruynen en Kappoenen’ (vs. 1819). De Opdracht staat vol met zulke verdubbelingen. Tot de herhalingen hoort de anaphora: de opsomming van bekwaamheden van het Moortje in de vzn. 1325-1327 is een eenvoudig voorbeeld (‘Sy schrijft ... sy kan ...’, uitlopend op ‘Sy doet oock wat sy doet, sy doet het meesterlijck’) en heel expressief is het opschepperige ‘Ick ... Ick ... Ick ...’ van Frederyck in de vzn. 2150-2153, gevolgd door het fraaie kwatrijn, de vzn. | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
2158-2161; in deze laatste passage vormen de predikaatsnomina tegenstellingen (‘vremdelingh’ / ‘burghers kint’, ‘niet geacht’ / ‘seer bemint’), hetgeen geaccentueerd wordt door de gelijkheid van onderwerpen en koppelwerkwoorden, terwijl de slotzin (vs. 2161), die het voornaamste feit meedeelt, een heel andere vorm heeft nadat vs. 2160 dit heeft voorbereid door een kleiner afwijking van de vorm der onmiddellijk voorafgegane zinnen. Zinsparallellisme dat het betekeniscontrast tussen vershelften scherp laat uitkomen biedt vs. 1461: ‘Sy spreeckent uyt haar geest, dees leerent uyt een rol.’ De alexandrijn leent zich goed voor deze stijlfiguur, men vergelijke bijvoorbeeld vs. 1391: ‘Ter eender sy de hoop, ter anderer de vrees’; gecombineerd met een kruiselingse allitteratie levert dit parallellisme de zedelijkheidsapostel Writsart in zijn tirade tegen zijn gewone gezellinnen deze volmaakte retorische vraag op: Wat zijn de hoeren meer als fenijn voor de jeucht
En putten des bederfs, en pesten van de deucht? (vzn. 1134-1135)
Parallellisme in de vershelften, maar zonder klankherhaling, vertoont de monumentale versregel 240, waar twee werkwoordelijke uitdrukkingen kruiselings geconstrueerd zijn: En weten star noch grondt te schieten noch te peylen.
Bredero begaat in Moortje de weg, zou men kunnen zeggen, die van de rederijkerij naar Constantijn Huygens voert. | |||||||||||||
RijmDe belangstellende toeschouwer merkt al gauw, dat hij met een paarsgewijs rijmend versdrama te maken heeft; in 1615 zal hij ook niet anders verwacht hebben. Het rijm lijkt heel regelmatig: ieder mannelijk rijmpaar wordt gevolgd door een vrouwelijk. Pas in vs. 596 hoort men een onregelmatigheid: het paar versluymt / versuymt wordt gevolgd door het eveneens mannelijke verspeelt / verbourdeelt. Een nieuwe afwijking doet zich voor in vs. 657, en nogmaals in vs. 668 en vs. 735, namelijk een derde rijmende versregel. Maar eer deze laatste onregelmatigheden zijn aandacht trokken, heeft de toeschouwer iets nieuws opgemerkt, of, als hij tot de kamerbroeders van Bredero hoort, iets ouds. Te | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
beginnen met vs. 645 volgt op ieder koeplet een vers waarvan de eerste helft rijmt op de twee voorafgaande verzen. Het is natuurlijk niet toevallig dat dit volgehouden middenrijm juist de beschrijving van het marktgedoe door Kackerlack kenmerktGa naar voetnoot1; de andere plaatsen daarentegen (vzn. 1220-1228, 2479 en 2607Ga naar voetnoot2) suggereren niet zozeer de gedachte dat het middenrijm één bepaalde functie heeft. Tot een twintigtal lopen de gevallen op waarin twee mannelijke of twee vrouwelijke rijmparen op elkaar volgenGa naar voetnoot3. Het drielettergrepige rijm gedraagt zich in zijn afwisselen met het mannelijke op dezelfde manier als het tweelettergrepige. Iets anders is ook niet wel te verwachten, als men ziet dat de rijmwoorden in de vzn. 1000-01 kind'ren / vermind'ren gespeld worden en in de vzn. 3219-20 verminderen / kinderenGa naar voetnoot4. In de vzn. 2643-46 volgen onmiskenbaar twee glijdende rijmparen op elkaar, omgeven door mannelijke. Zo gauw als aan de rijmklank twee woorden deelnemen, wordt dit door een dubbele ‘duitse komma’ gesignaleerd. We weten niet, of die streepjes van de dichter zelf afkomstig zijn, of door de zetter aangebracht. Het ziet er als een mechanische handeling uit, wanneer we speciaal aangegeven zien dat er in geweeten het / geheeten het (vzn. 822-23) of in persoon is / angeboon is (vzn. 1044/45) dubbel rijm optreedt. Maar b.v. in tafel sat / wafel at (vzn. 2056/57) of geruster at / Suster wat (vzn. 2683/84), iets opmerkelijker rijmprestaties, kan de dichter best enig behagen geschept hebben, en dat hij het niet beneden zich | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
achtte om aan het dubbele rijm enige zorg te bestedenGa naar voetnoot1, dat is toch wel te zien aan de trits slecht of / recht of / vlecht of (vzn. 1224-26), waar in het tweede of twee gelijkluidende woorden zijn samengevallen. Nu stoot men in Moortje enkele malen op het teken voor dubbel rijm, terwijl wij moeten aannemen dat er aanzienlijk klankverschil, namelijk klemtoonverschil te horen is geweest: kreech hy soo koel slip? / hy keeck als een PoelsnipGa naar voetnoot2 (vzn. 1262-63), achtse myn dan voor sulcken Jan hen? / weetse niet wat ick voor een Man ben? (vzn. 2202-03), komt an en smijt toe / neemter wat tijt toe (vzn. 3081-82). Men kan zich voorstellen dat de acteurs op het rederijkerstoneel de pronkrijmen goed lieten uitkomen door een niet geheel natuurlijke beklemtoning, maar voor ons belangrijker is dat het de dichter soms onverschillig schijnt te zijn geweest of hij hier met mannelijke of met vrouwelijke rijmen te maken had. Terwijl tot de vormelementen die hij beoogde ongetwijfeld de alternantie mannelijk / vrouwelijk rijm moet worden gerekend, staat koel slip / Poelsnip tussen vrouwelijke rijmparen, Jan hen / Man ben in de rijmenreeks koen / doen / ghevat had / gat had / Jan hen / Man ben / beck / geck / Vegher / Legher, en het laatste voorbeeld in een serie smaeckt / vermaeckt / lieghen langhen / vlieghen vanghen / smijt toe / tijt toe / saack maken / Kaack raken / Rat / Stadt / gegeven / bedreven. Het lijkt eerst eenvoudig: de eenlettergrepigheid van slip en snip is in overeenstemming met de plaatsing tussen vrouwelijke rijmparen. Maar dan zou men moeten aanvaarden dat de mannelijkheid van hen alterneert met de vrouwelijkheid van ghevat had en gat had, en de vrouwelijkheid van Man ben met de mannelijkheid van beck en geck. De laatstaangehaalde reeks alterneert regelmatig, als we aannemen dat alleen toe het (immers eenlettergrepige) rijmwoord is. Ook hier een ‘maar’: een identiek rijm als toe / toe is bij Bredero niet te verwachten. Zien en luisteren we verder, dan merken we b.v. | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
op dat het geval slecht of / recht of in de rijmenreeks van de vzn. 1220-1227, afgezien van de bijzonderheid dat er het middenrijm tussenin zit, overeenkomst vertoont met het bovengeciteerde geval Jan hen / Man ben, evenals eet wat / weet wat (vzn. 2032-33) en wat in / gat in (vzn. 2399-2400): ze staan als een soort hermafrodieten tussen een mannelijk en een vrouwelijk rijmpaar in. Een eventueel verschil in beklemtoning tussen de rijmende syllaben is hier blijkbaar van geen belang. In de rijmreeks brocht / verkocht / Kerck spoen / werck doen / weter van / verbeteren an / ghesocht / oppebrocht (vzn. 1252-59) mogen we het dubbele rijm als vrouwelijk opvatten; een aristarch onder de kamerbroeders zou zeker afgekeurd hebben dat het door vier mannelijke rijmregels werd gevolgd, waarvan bovendien de laatste twee het vlak tevoren gebruikte rijm -ocht herhaalden. Tenslotte vraagt nog een bonte serie onze aandacht, vlak voor het eind van het stuk: nam / quam / quanckt vryen / langkt tyen / scheen stiet / alleen niet / Flip / slip / Krijchs-luy / Trijn en Truy / riepen / sliepen (vzn. 3329-40). Hier is alle alternantie een ogenblik zoek. Niet al te gewaagd lijkt de gevolgtrekking dat in Moortje het dubbele rijm dikwijls samengaat met ontregeling van de alternantie van mannelijk en vrouwelijk rijm. Maar regelmaat is heel goed mogelijk: dier doen / sier doen (vzn. 790-91) gedraagt zich als mannelijk rijm tussen twee vrouwelijke, wilt lacht / schiltwacht (vzn. 866-67) evenzo, ghedeckt was / gheleckt was (vzn. 936-37), te koope was / ontloope was (vzn. 976-77), schoncken hadde / ghedroncken hadde (vzn. 992-93), persoon is / angheboon is (vzn. 1044/45) en ontrent is / bekent is (vzn. 1052/53) worden voorafgegaan en gevolgd door mannelijke rijmen. In combinatie met het gepaarde eindrijm komt, zoals we al even zagen, in Moortje op enkele plaatsen middenrijm voor, het type dat de Franse rhétoriqueur Jean Molinet ‘réthorique batelée’ genoemd heeftGa naar voetnoot1 en dat in zijn eenvoudigste vorm lang geliefd is geweest bij onze kluchtspelschrijvers. Het eerst treedt het op in Kackerlack's verslag van zijn marktwandeling: de vzn. 645-738, daarna in de praalhanzerij van Roemert: de vzn. 1220-1228. Er zijn drie gevallen waar het middenrijm maar eenmaal voorkomt: vs. 2479, 2607 en 3274. Het is mogelijk dat die losse gevallen onopzettelijk uit Bredero's pen gevloeid zijn, zoals het rijm van de halfverzen in de vzn. 1466-1467 toevallig lijkt. Toch kan | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
een acteur met een onverwachte klankherhaling wel degelijk de gewenste extra klem aan zijn woorden geven: dat geldt in het bijzonder voor de uitbarsting van Angeniet, vzn. 2475-2480. Daar worden de eindrijmwoorden huyt en uyt, die met hun in het rijm weinig frekwente uy-klank naar het scheldwoord schavuyt leiden, gesteund door de uy van guytery in vs. 2478. Bredero toont zich in Moortje de virtuoze rijmer die we uit zijn andere werk kennen. Het populaire middenrijm, het dikwijls vermakelijke dubbelrijm versmaadt de humanist-uit-de-tweede-hand niet. Opmerkelijk is niet zozeer dat hij zich onregelmatigheden veroorlooft, als wel dat er soms aanzienlijke stukken zonder onregelmatigheden zijn. | |||||||||||||
MetriekDe toeschouwers, althans de broeders-kameristen, moeten bij de première in 1615 duidelijk gemerkt hebben dat er in het Moortje, evenals in Rodd'rick en Griane, verschillende typen verzen gesproken werden. Wel kwamen de passages in zeslettergrepige verzen, die men zich uit die stukken kan hebben herinnerd, ditmaal evenmin voor als koor- of sololiederen in diverse dichtvormenGa naar voetnoot1, maar ieder moet het onderscheid hebben kunnen horen tussen de dialogen in ‘Franse maat’ waarmee het stuk begon en de vertrouwde rederijkersverzen waarin Kackerlack zich liet gaan toen hij het marktgedoe beschreef in II. Ruwweg kunnen we zeggen dat de passages in wat men - niet helemaal juist - vrije verzen pleegt te noemen, de volgende zijn:
| |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
Het overige, dat is ongeveer 85% van het stuk, is geschreven - althans: in de druk overgeleverd - in een verstype dat in de overgrote meerderheid der gevallen de volgende kenmerken heeft: 12 lettergrepen (tenzij het rijm meerlettergrepig is), de beklemtoonde lettergreep van een woord betrekkelijk zelden op een oneven plaats in het vers, een syntaktische of ritmische grens - op zijn minst een woordgrens - na de zesde syllabe, en gepaard rijm. We herkennen de ‘jambische’ alexandrijn, waarin Daniël Heinsius zich als dichter van ‘de goddelicke Lofsang van Iesu Christo’ een meester had betoond, de dichtvorm die eeuwenlang in onze ernstige toneelpoëzie zou blijven heersen. Op alle vier herkenningspunten echter zijn bij Bredero uitzonderingen mogelijk of zelfs veelvuldig. Heel wat verzen in alexandrijnenpassages hebben een syllabe te weinig of te veel, zoals respectievelijk: En segghen: staeter nu buyten datje swiet, (vs. 850)
Wat segghen sy, Roemer het bloedt in zijn ooren. (vs. 1223)
Wat gherammel heb ick hier? jy sult de waarheyt spreecken,
En beginnen daar jy eerst u reden by liet steecken. (vs. 199-200)
Dit laatste koeplet wordt voorafgegaan door een veel langer vers, dat doet denken aan een zegswijs: Ist geen jammer dat liegen sondt is, daert so wel te pas kompt? (vs. 198)
Tamelijk gewoon is - niet alleen bij Bredero - de zogenaamde ‘omzetting van de eerste’ (en, in verband met de cesuur na de eerste vershelft, de vierde) ‘jambe’; ook andere oneven lettergrepen dan de eerste en de zevende kunnen accent dragen. Wij kunnen niet nagaan of deze antimetrieën voor de tijdgenoten van Bredero zo expressief werkten als ze het soms voor ons doen: ick spot maar met den dringhert,
Ten is gheen Ritsaardt! ghy Toovenaar ghy maackt myn
Een ander mensch, als ick voor dese plach te zyn. (vs. 304-306)
De hier geciteerde plaats is ook uitzonderlijk door het enjambement, ‘maackt myn Een ander mensch’, een vrijheid die zeldzaam moet zijn in een tekst waar het zozeer aankomt op het rijm. | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
Andere voorbeelden van antimetrie die ons expressief voorkomen: Om te bedrieghen myn simple onnooselheydt (vs. 330)
Ghelijck sommighe luy, die so hebben gheklieckt (vs. 970)
Veel Indianen zyn kunstighe kloecke Menschen: (vs. 1911)
Tamelijk zeldzaam is het ontbreken van een woordgrens na de zesde lettergreep: Ghy sult de kost wel krijghen, houtje maar wat slecht; (vs. 801)
Van haat, en van Italiaensche deuchnietery, (vs. 821)
Het negéren van de cesuur, in combinatie met vrijheid in de accentuering, kan levendige verzen opleveren: Hy trouwe? ja koopje geen glas? ick denck wel neen. (vs. 182)
Also! liech al voort, wel seecker jy kuntet prompt, (vs. 197)
Een frekwente ritmische vrijheid ten koste van de cesuur is de dipodische versbouw, waarbij niet de zesde maar de vierde en achtste syllabe zware klemtoon krijgen: Van welck door jonckheyt sy gheen kennis heeft ghehadt. (vs. 146)
Om haar te veyllen by de Turcken of Barbaren. (vs. 232)
Aan de afwijkingen van de regel: gepaard rijm, afwisselend mannelijk en vrouwelijk of glijdend, is op blz. 70-73 aandacht besteed. In de edities van verscheiden toneelstukken in deze reeks - Rodd'rick ende Alphonsus, Lucelle, Spaanschen Brabander - is de dichtvorm uitvoerig aan de orde geweest. Daarnaar kan nu verwezen worden. In Moortje blijft de versgevoelige lezer geboeid door een dichter die de oude en de nieuwe vormen beheerst, maar zich niet aan de gekozen regels houdt zodra een afwijking - waarom dan ook - aantrekkelijker is. |
|