Moortje
(1984)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
V Overeenkomst en verschil met de bronnenWe weten dat Bredero als grondtekst voor zijn adaptatie van de Eunuchus de Franse Terentiusvertaling heeft gebezigd die door Jan Bourlier ontleend was aan de Triplex van Petrus Antesignanus (hiervoor, blz. 18-19). Dat hij de berijmde vertaling van Cornelis van Ghistele, waarvoor hij in de ‘Reden aande Latynsche-Geleerde’ alleen hoon over heeft (blz. 114-116), bij zijn werk toch niet zeer ver van zich heeft geworpen, is in ons eerste hoofdstuk al enigermate aangekondigd. We kunnen het beste die kwestie bespreken eer we ons tot Bourlier wenden, die de lezer - hetgeen Bredero ongetwijfeld moet hebben beseft - veel nader tot de tekst van Terentius brengt. Leggen we de twee berijmde verdietsingen naast elkaar, dan krijgen we al gauw de indruk dat de Amsterdammer - indien al geen dankbaar, dan toch - tamelijk ruim gebruik heeft gemaakt van hetgeen de Vlaamse voorganger tot zijn beschikking stelde. Natuurlijk kan zo'n indruk misleidend zijn. Als Van Ghistele de openingszin van het blijspel: ‘Quid igitur faciam?’ vertaalt als ‘Wat sal ick dan doen’ en Bredero de woorden ‘Que feray-ie donc?’ weergeeft met: ‘Wel wat sal ick dan doen?’, dan volgt daaruit nog niet dat onze dichter, toen hij begon te schrijven, het rijmwerk van de gesmade rederijker open voor zich had liggen. De klaus eindigt echter in de vier versies als volgt: redeam? non, si me obsecret.
Neen ick/al bidt si mi noch so seere Ick en salder niet comen.
non feray quand ores par obtestations elle m'en prieroit.
Neen ick en gader niet al badt sy noch so seerGa naar voetnoot1.
Hier klinkt de gemeenschappelijke toevoeging ‘noch so(o) seer(e)’ al verraderlijk, en even verder lijkt het wel of Bredero handig gebruik heeft gemaakt, of niet heeft kunnen loskomen, van het rijm manieren/bestieren, al heeft hij het eerste rijmwoord heel anders in het zinsverband geplaatst: | |
[pagina 40]
| |
in sulcke sake De welcke men in gheender manieren
Met redene/of wijsheyt en can bestieren (A iij vo)
tegenover: (de min is) so wilt van manieren
Dat wijsheit, kracht, noch kunst, haer woestheyt kan bestieren. (vs. 31-32)
Het zijn niet alleen overeenkomstige rijmwoorden, soms is het een woordgroep, vrij van de verlokking van het rijm, hetgeen ons Bredero's afhankelijkheid suggereert. Nog steeds in het eerste bedrijf dreigt Parmeno dat hij een eventuele leugen van Thais niet voor zich zal houden: Dat brenge ick terstont int openbaer: (A v ro)
Koenraat zegt ter plaatse: Soo brengh ick het terstont over die heele stadt (vs. 126),
hetgeen merkbaar losgemaakt is van het Franse voorbeeld: incontinent il est deuant tout le monde (Bourlier 58 ro).
In Moortje zijn tientallen plaatsen te vinden waar de overeenstemming met de Franse legger geringer is dan die met de Vlaamse berijming. Enige voorbeelden: Il commence à flechir & cheoir, estant surmonté &
abatu d'vne seule parole, o combien vistement! (B. 60 vo)
Dat woort heeft alree vermorwet zijn herte/(A viij ro)
Dat woordt dat heeft al ree gants omgheset zyn hart. (vs. 398)
i'ay en admiration & en grande reputation leur naturel & maniere de fayre
qu'ils ont de nature: tout ce qu'ils disent, ie le loue: (B., 64 vo)
Ick prise haer groot verstant/ en haer manieren
Ick segghe dat si wijs zyn/ al moet ict versieren (B iii vo)
Dien prijs ick het verstant, en schoonheyt van Manieren
En grootheyt van haar gheest, al moet ick het versieren: (vs. 629-630)
le filz puisné de mon maistre (B., 66 vo)
Onsen ioncxsten sone: (B v vo)
ons jonckste soon! (vs. 878)
In III, 5 vertelt Chaerea aan Antipho hoe Thais, voor ze naar Thraso vertrekt, het jonge meisje onder zijn hoede heeft achtergelaten. Het ironische ‘satis tuto | |
[pagina 41]
| |
tamen’ van Antipho (Ter., Eun. 577) wordt in het Frans letterlijk weergegeven door ‘Assez seurement pourtant’ (B., 81 ro), maar als Van Ghistele een sappiger zegswijs kiest: ‘Ick hoore wel tschaep was den wolf beuolen’ (D iv ro), laat Bredero zich die Brabantse verrijking niet ontgaan, terwijl hij toch de ironie uit het Frans weet te redden: om dat sy niet sou dolen
Heeft sy het arme schaap de Wolif selfs bevolen. (vs. 1646-1647)
Uit de bovenstaande bloemlezing wordt wel duidelijk dat Bredero uit het ‘geckelijck gheschockiert Antwerps’ (blz. 115, r. 33) menig ‘schampeljoentje’ heeft geplukt. Een keer heeft hij er zelfs een echt retorikaal sieraad aan ontleend. Van Ghistele besloot, als goed rederijker, een strofe of een scène graag met een sententieGa naar voetnoot1. Zo laat hij Parmeno, als Pythias hem in V,7a een duchtige en verdiende bestraffing heeft voorspeld, zuchtend concluderen: En niemant soemen siet (dwelck ick nv bekinne)
En coemt in laste/ hi en brengter hem selven inne (G iv vo).
Bredero legt daar Koenraat deze kopie in de mond: als ick my wel versin,
Niemant komt hier in last, hy brengt sijn selfs daer in. (vs. 3097-3098)
Wat Bredero aan Van Ghistele verschuldigd is, zal in een ander verband nog aan de orde komen.
De ‘Fransche tolck’ (blz. 115, r. 30) die onze dichter tot zijn verdietsing in staat heeft gesteld, is in het eerste hoofdstuk aan de lezer voorgesteld: Jan Bourlier, de bezorger van een volledige vertaling van Terentius (hiervoor, blz. 18). Hoewel het boek geen Latijnse tekst bevat, maakt het toch de indruk van een schoolboek: iedere scène wordt voorafgegaan door een ‘argument’, een aankondiging van wat erin gebeurt en wat voor karakter of gedrag de personages daarbij vertonen, en wordt gevolgd door een ‘exposition morale’, bevattende | |
[pagina 42]
| |
de conclusies die men moet trekken uit wat zojuist ten tonele gevoerd is. Bredero heeft die toevoegsels weggelaten. We zagen in het eerste hoofdstuk dat Bourlier zijn tekst heeft gehaald uit de Terentius Triplex van Petrus Antesignanus. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de beide kolommen die daar onder de Latijnse tekst staan. De ene draagt de titel: ‘Interpretation de mot à mot du texte Latin en Francoys’ en is inderdaad een letterlijke vertaling, maar met verduidelijkende invoegsels tussen haakjes, zoals men wel in bijbelvertalingen ziet. Bijvoorbeeld als in IV het legertje van Thraso nadert en Chremes hulp wil gaan halen, wat Thais onnodig vindt, heeft Terentius (Eun. vzn. 764-765, hier geciteerd volgens Antesignanus) genoeg aan 13 woorden: ‘th. mane. chr. Melius est. th. mane. chr. omitte, iam istic adero. th. nihil opus est istis Chreme’. Dat wordt, ‘mot à mot’ vertaald: ‘T. demeurez. C. il est mieux (que ie face ainsi que ie dy). T. demeurez (vous dy-ie). C. laissez-(moy), ie seray maintenant icy. T. il n'est rien besoing Chremes de (toutes) ces chosesGa naar voetnoot1.’ De andere kolom draagt de titel ‘Annotations et plus ample ou diverse interpretation’: soms wordt, b.v. met verwijzingen naar oude commentatoren, de vertaling van een bepaalde plaats of de toewijzing van een klaus aan een bepaald persoon verdedigd, dikwijls geeft Antesignanus, als gewenste verduidelijking bij een vertaalde zin, een veel vrijer parafrase. Het behoeft geen betoog, dat op deze manier weinig overblijft van de veel geroemde beknoptheid en soberheid van Terentius; in het eerste hoofdstuk is dit al aangekondigd (blz. 17, 19). En Bredero was aan die uitvoerigheid gebonden, - voorzover hij zich ooit ergens aan liet binden, - want de tekst van Bourlier is in wezen de tekst van de ‘Interpretation de mot à mot’ van Antesignanus met weglating van bijna alle haakjes, met vervanging van hier of daar een woord door een synoniem en enkele malen een wijziging in de woordorde, plus nogal eens gebruikmaking van de ‘plus ample ou diverse interpretation’. De afstand tussen Terentius en Bredero blijkt echter bijna altijd teweeggebracht door andere oorzaken, zodat men om een indruk te krijgen van het eigene van Bredero heel goed de Latijnse Eunuchus of een moderne vertaling naast zijn werk kan leggen, rekening houdend met hetgeen tot dusver is meegedeeld over de verschillen die niet aan hem zijn toe te schrijven.
Welke motieven hij ook voor zijn onderneming gehad moge hebben (men zie blz. 26-27), toen Bredero eenmaal de Eunuchus voor zijn adaptatie gekozen | |
[pagina 43]
| |
had, stond centraal de eis dat zijn Amsterdamse publiek erdoor geboeid zou kunnen worden. Daarom verplaatst hij de handeling naar Amsterdam en naar het jonge verleden. Vandaar de vervanging van eigennamen, de vele Amsterdamse straatnamen, de toespelingen niet alleen op plaatselijke instellingen en gewoonten maar ook op de oorlog tegen Spanje. Maar in de eerste plaats: de vervanging van de eunuch door een Afrikaanse slavin. De titel van het stuk werd hierdoor onherkenbaar, de oorspronkelijke werd misschien ook om deze reden zo groot op het titelblad aangebracht. En toch, op de getrouwheid van de vertaling heeft juist deze vervanging weinig invloed gehad. Vermeldenswaard is dat in de Moorse slavin, die Ritsart voor Moy-aal heeft gekocht, twéé geschenken uit het oorspronkelijke stuk versmolten zijn: een vrouw ‘du païs d'Ethiopie’ (Bourlier, 75 vo) en de ‘Eunuque’. Ook Ledoux, in zijn Italiaanse adaptatie (zie blz. 20-23), heeft deze versmelting aangebracht; of Bredero daarvan geweten heeft, is niet vast te stellen. Bredero heeft in de scène van het aanbieden van het pseudo-Moortje kans gezien, nog een combinatie aan te brengen. Als de Ethiopische vertoond wordt, hoont Thraso: ‘Il y a icy trois mines.’ Gnato vindt dat hoog geschat: ‘A grand peine’ (B., 75 vo). Maar als de vermomde Cherea uit het buurhuis komt en voorgesteld wordt, moet Thraso toegeven: ‘Ainsi me puisse Dieu aimer, il est beau & gentil.’ In Moortje moesten die zo verschillende beoordelingen betrekking hebben op een en dezelfde persoon. Dat maakt Bredero heel aanvaardbaar door de honende taxaties te laten uitspreken als Roemert en Kackerlack Writsart nog niet gezien hebben (vzn. 1314-1315), zodat de betekenis niet meer is dan: ‘'t Zal me wat zijn!’ Dat Roemerts vooroordeel plaats maakt voor belustheid (vzn. 1132-1133) zodra hij de aanwinst met eigen ogen aanschouwt, heeft niets onaannemelijks. (We dienen in dit verband misschien te bedenken dat in Bredero's tijd vrouwenrollen door mannen gespeeld werden en de verklede Writsart ook daardoor op het publiek de indruk kon maken een vrouw te zijn.) Daarentegen is in IV, 4 Bredero er niet helemaal in geslaagd, de juiste voornaamwoorden te gebruiken bij het ‘verhoor’ van Negra, de echte Angolese slavin. In IV, 4 haalt Ritsart haar uit zijn vaders huis, zodat de twee dienstmeisjes van Moy-aal de vermoedelijke dader zullen kunnen identifiëren. Hij weet dat Negra een slavin is, Angeniet en Klaartje Klonters houden haar - zolang ze haar nog niet goed gezien hebben - voor de verkrachter van Katryntje. Het is dus normaal, dat in vzn. 1893-1897 Ritsart haar aanduidt met ‘Sy’, ‘se’ en ‘huer’, terwijl Angeniet ‘hy’ en ‘hem’ gebruikt, evenals Klaartje. 't Is vreemd dat Ritsart in vzn. 1902-1908 overgaat op ‘hem’ en ‘hy’, begrijpe- | |
[pagina 44]
| |
lijker dat Angeniet in vs. 1928 ‘Haar’, in vs. 1937 ‘heur’ kiest, maar dan verrast ze ons weer met ‘hy’ in vs. 1939. Aangezien er in het Franse en het Vlaamse voorbeeld geen vrouwelijke pronomina te pas komen, is de verwarring in deze passage alleen aan Bredero te wijten.
Aanzienlijk zijn de toevoegingen die Bredero in het stuk heeft ondergebracht met het doel, het ‘(zyn) medeburghers en naghebuuren ten goede’ te vernederlandsen (blz. 119). Bepalingen van tijd en van plaats zijn hier niet goed te scheiden. Als Thaïs in I de geschiedenis van haar pleegzusje begint te vertellen, wordt het ons overgelaten, te gissen hoe lang geleden het meisje geroofd is (B., 58 vo). Moy-aal daarentegen gaat uit van het vertrek van de Prins van Oranje, dus van 1567 en de volgende jaren van verwarring en oorlog, waarmee ze het ‘buyt’ maken van ‘een kleyn Meysje’ door ‘een seecker Don’ (vzn. 137-138) minder onwaarschijnlijk maakt. Hoe duidelijk zullen de toeschouwers hun wereld herkend hebben in de schets van zijn jonge meester Ritsart door Koenraat in de vzn. 498-520, waar het Frans niet meer aanbieden kan dan: ‘nul n'a esté moins sot que cestuy-cy, ne persone plus austere & fuyant toutes voluptez, ne plus continent & s'abstenant de toute intemperance & principalement de hanter femmes.’ (B., 63 ro) Om een anonieme mislukkeling te demonstreren hoe men in aanzien kan komen door zíjn methode te volgen, heeft Gnatho voldoende gehad aan een (toevallige) wandeling met de man over het macellum, de markt voor vlees, vis en groente, waar alle kooplui hem geestdriftig begroeten en te eten inviteren: Ter., Eun. 256-259; Bourlier (met de Triplex in de hand) laat het hem vertellen in negen prozaregels van circa 48 letterplaatsen. Bredero plaatst hier het beroemde verslag van Kackerlack, vzn. 640-736, waaraan latere generaties Amsterdammers nog hun hart ophaalden (vgl. blz. 80). Aan het begin van II, 1e verbaast Parmeno zich erover dat hij Chaerea ziet aankomen, die wacht moet lopen in de Piraeus; Koenraat deelt op de overeenkomstige plaats (vzn. 879-885) mee dat Writsart door zijn vader naar een van hun schepen op het IJ is gestuurd en omkleedt dat met klimatologische redenen (vgl. blz. 37). Writsart roept Koenraats hulp in ten einde het meisje waar hij achteraan heeft gelopen in handen te krijgen. Zo dikwijls heeft zijn vaders bediende hem hulp beloofd voor het geval dat Writsart ‘(zijn) sinnen ley Op Dochter, Vrouw, of Weeuw’, telkens als de jongen hem overvloedig voorzien had van spijs en drank uit vaders voorraad! Drie verzen van Terentius (Eun., 308-310), waar bij Bour- | |
[pagina 45]
| |
lier acht regels de weergave van zijn (B., 67 vo), geven bij Bredero aanleiding tot de passage vzn. 930-967. De precisering van ‘quelque chose, que vous aimez’ tot de genoemde ‘Dochter, Vrouw, of Weeuw’, hoe typerend ook, draagt nauwelijks bij tot die uitbreiding, maar Writsart verliest zich in twee anekdoten, en dat - zoals meer dan een criticus heeft aangemerkt - terwijl hij staat te springen van ongeduld om het meisje op het spoor te komen. We zullen later zien dat hij zelfs nog een langere uitweiding in petto heeft (blz. 47). De waarschijnlijkheid is van minder belang dan het geboeid houden van het ongeleerde publiek, dat zich thuis voelde bij verhalen van fopperijtjes met bier en wijn. Het Frans sprak van ‘le roy’, bij wie Thraso in de gunst stond (B., 72 ro enz.). In de Amsterdamse voorstellingswereld blijkbaar een te onwerkelijke figuur: hij wordt in Moortje een hertog (vs. 1157 enz.) - in de tijd waarin het stuk speelt zeker een reële factor in de gang van zaken hier te lande, maar men zal zich afvragen: hoe kan die kaperkaptein tot de adviseurs horen van de hertog van Parma? Later (vs. 2053) horen we zelfs dat Roemert drie roemers ad fundum drinkt ‘op 'twelvaren vanden Prins van Parmen’; was dat een ironisch grapje in die jaren? Het was blijkbaar tijdens het Bestand mogelijk, de naam van de man die de zaak van de Opstand zoveel kwaad had gedaan, te noemen zonder ongewenste reacties van het publiek. In ieder geval is er weer, als in vs. 132 vlgg., een verband met de vaderlandse geschiedenis gelegd, al is het niet overduidelijk. Zoals er liever geen eunuchen ten tonele gevoerd moesten worden, zo ook geen schandknapen. De al te jonge Rhodiër, die het tracht aan te leggen met een disgenote van Thraso, heeft van de miles gloriosus te horen gekregen: ‘Tu es toy-mesme lieure, & neantmoins tu cerche la friandise.’ (B., 73 vo). Bij Roemert is het een ‘brabler’, een Brabander dus en waarschijnlijk een rooms-katholiek; de antipapistische hoon waarmee de Hopman het brutale jongmens op zijn nummer heeft gezet (vzn. 1254-1255) is weer een toevoeging die de dialoog dichter bij het publiek brengt. Hetzelfde geldt voor de vraag die Moy-aal aan Frederyck zou hebben gesteld: of hij niet een klein zusje ‘had verlooren Inden Troubel’ (vzn. 1416-1417), hetgeen herinnert aan de omstandigheden waarop in vs. 132 vlgg. werd gezinspeeld.
De lange monoloog van Reynier (vs. 1444 vlgg.) is welvoorzien van toespelingen op de Amsterdamse actualiteit: de joodse immigranten, de tekortkomingen van het rederijkerstoneel, bepaalde adressen. Het droeve relaas van Ritsart (vs. 1752 vlgg.) over zijn voettocht naar Sloten stelde de toeschouwers gedeeltelijk in | |
[pagina 46]
| |
staat zijn route te volgen, terwijl Phedria (B., 83 vo-85 ro) alleen vaagweg over ‘aux chams’ en ‘la metairie’ spreekt. Een ander element treedt op in de monoloog van Frederyck, als hij aangeschoten van de lunch bij Roemert komt (vzn. 1998-2061). Dat hij daar vele malen langer aan het woord is dan Chremes in de Franse tekst, waar kortweg staat: ‘le vin que i'ay beu m'a vaincu & surmonté’, komt vooral door uitweidingen over folkloristische drinkplichtplegingen, maar ook door enkele stukjes Amsterdams chauvinisme, ongetwijfeld niet zonder instemming aangehoord, al wist men dat ze niet door een nuchter mens ten beste werden gegeven. Iets dat hiermee verwant is, valt waar te nemen in de karikaturale speech van hopman Roemert tot de manschappen met wie hij in IV het huis van Moy-aal gaat belegeren (vs. 2202 vlgg.). In zijn ‘pep talk’, waarvan het Frans (B., 91 vo-92 ro) zelfs geen kiem bevat, herleeft de Geuzentijd. Zijn samenraapseltje, namen dragend als Bulleback, Groofje, Schente-keuken en Mueghe-vuel, wordt toegesproken als een gezelschap veteranen uit de guerrilla, die ‘soo menighen Spangert’ in een sloot geduwd of met boerengereedschap doodgestoken of -geslagen hebben. Ze worden betiteld als ballingen, als beeldstormers, maar ook als overlopers (vs. 2221): een merkwaardig staaltje van ont-heroïsering van een heldentijdvak, niet minder frappant dan de toost op de hertog van Parma in vs. 2053 (zie blz. 35), maar alweer een voorbeeld van inlijving van de toneelhandeling in de wereld van de toeschouwers. Nauwkeuriger nog dan het Ritsarts doolwegen naar Sloten en Amstelveen kon volgen, kon het publiek in de zaal althans een gedeelte controleren van de haastige sluiptocht van zijn vermomde broer (vzn. 2450-2452). Waar hij maar kan, brengt Bredero in Moortje Amsterdamse straatnamen aan; in de herinneringen van Geertruy helpt de naam van de Zoutsteeg om een vermaard feit uit de historie van de stad concreter voor te stellen (vs. 2596): de oude vrouw vertelt mogelijk wel als ooggetuige, al is ze bij een Haags gezin in dienst geweest. Een ooggetuigenverslag in heel andere zin geeft de oude heer Lambert, die naar zijn ‘Bogaert’ is geweestGa naar voetnoot1 en diverse soorten van ijsvermaak op de Amstel heeft gadegeslagen. Veel stadgenoten noemt hij met naam en toenaam. Er is geen reden om aan te nemen dat reële personen genoemd worden, maar de namen hadden zonder twijfel een klank van echtheid, waardoor ze de toeschouwers nog sterker in de Amsterdamse ban hielden dan de schildering van die vertrouw- | |
[pagina 47]
| |
de ijstafreeltjes op zichzelf al deed. Het verbaast ons niet meer, dat drie regels van Laches (B., 101 ro-vo) zijn uitgedijd tot 116 versregels van Lambert (vzn. 2877-2992).
De verdedigers van de komedie hebben zich vanouds beroepen op de verbetering der zeden die het gevolg van de vertoning zou zijn. We hebben gezien dat Van Ghistele en Bredero hun bewerkingen van de Eunuchus hiermee hebben aanbevolen (blz. 28). Men kan het toneel echter ook gebruiken om door klacht of aanklacht in monoloog of dialoog bepaalde misstanden, althans wat de auteur daarvoor houdt, aan de kaak te stellen. Terentius heeft dat gedaan in de passage (Eun., 313-316) waar Chaerea de natuurlijke schoonheid van het onbekende meisje contrasteert met de modieuze voorkeur voor magerte, die maakt dat moeders hun dochters met keurslijven benauwen en ze te weinig te eten geven. Bourlier geeft die vier verzen iets omslachtiger maar tamelijk getrouw weer (B., 67 vo-68 ro). Bredero voegt hier kwakzalversmiddelen en ‘dranckjes van Doctoren’ aan toe en het eten van onverteerbare stoffen; hij beschrijft de noodlottige gevolgen in het geval van ‘die Blieck-vyst, die daar gist'ren achter sat’, waarbij we ons blijkbaar een gebaar naar achter in de zaal moeten voorstellen. Aan het slot van de tirade noemt Writsart nog het inbakeren, waardoor de jongens nooit ‘volwasse kloecke mannen’ worden (vzn. 969-1007). In Moortje wordt dit middel om kritiek te spuien een dozijn malen aangewend. Soms geeft een neutrale mededeling in de Franse tekst er aanleiding toe. Dat de oom van Thaïs ‘vn peu trop aspre au gaing’ was (B., 59 ro), houdt nog enige afkeuring in, maar dat hij na de dood van zijn zuster het geroofde meisje verkoopt vertelt Thaïs zonder merkbare ontroering. Wellicht is dat haar mogelijk doordat het pleegzusje gekocht werd door Thraso, die het meisje nu aan Thaïs cadeau wil doen (t.a.p.). Aan Moy-aal daarentegen ontlokt haar ooms gierigheid een aanklacht tegen de geldzucht, de ‘gront-vest aller quaden’, waarbij ze een levendige beschrijving geeft van zijn karikaturale gedrag als vrek (vzn. 203-228). Ritsart op zijn beurt uit zijn verontwaardiging over het ‘veyllen by de Turcken of Barbaren’: zelfs in Amsterdam, zegt hij, zijn er die zulke handel drijven, namelijk in Pernambuco, ‘maar 't sal Godt niet verhoolen blyven’ (vzn. 232-236). Zeer bevredigend voor Ritsart zal het rampzalige lot van de oom geweest zijn (vzn. 237-282). De slavenhandel in het ‘diefsche Barberije’ wordt nog aan de kaak gesteld in de jammerlijke autobiografie van Katryntje (vzn. 531-586)Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 48]
| |
De waarschuwing tegen bordeelbezoek komt het eerst uit de mond van Writsart, als hij het bedriegen van Moy-aal rechtvaardigt tegenover de beangste Koenraat (vzn. 1125-1141). Hij verrijkt de klaus (B., 71 ro) niet alleen met een variant op Spreuken 23:27, maar ook met een aanduiding van venerische besmettingsgevaren: een woord van gewicht, want in vs. 1524 zullen we vernemen dat Writsart zelf ‘alree brilt’ tengevolge van het ‘snoepen’. Dat hij met zijn rechtvaardiging Koenraat overtuigd heeft, blijkt nog zeer overvloedig in de vzn. 2719-2792! Op het gebied van de handel heersen ergerlijke misbruiken. Terentius wist hier niet van, Bredero des te meer. Bankroet gaan was in zijn ogen een misdrijf (men vergelijke in deze reeks Kluchten, blz. 63 en Spaanschen Brabander, blz. 66-68) en hij vlecht zijn verwensing ditmaal in bij Koenraats lofrede op de ijver van Ritsart (vzn. 497-524; de volzin waaruit deze monoloog ontwikkeld is (B., 63 ro) is aangehaald op blz. 44). Als collecteur van de impost op bieren was Bredero natuurlijk op de hoogte van sluikpraktijken zoals Koenraat er enige noemt in de vzn. 2753-2757. Juist in 1615, op 25 mei, was er in Amsterdam een willekeur van kracht geworden ter bestrijding van clandestien wijn tappenGa naar voetnoot1. Vader Lambert belijdt schaamteloos dat hij geld uitleent tegen 30%, en onder geheimhouding (‘men moetet niet seggen’) dat hij ‘met sommighe Re'ers’ (we voelen de actualiteit van de beschuldiging) handel drijft met de Duinkerkers, terwijl er volgens hem ook aardig te verdienen valt door verkoperde loden gebruiksvoorwerpen te verkopen alsof ze van massief koper zijn (vzn. 2972-2992). De man die zich, en een deel van zijn standgenoten, aldus blootgeeft, heeft even tevoren zijn ontevredenheid uitgesproken over de ‘ruyge maats’ die, nota bene ‘om huer profijt’, het ijs langs de oever stukgeslagen hebben, kennelijk om het publiek te dwingen, tegen betaling van een duit gebruik te maken van een loopplank (vzn. 2883-2888). Ironie was Bredero niet vreemd. Veel toeschouwers zullen met instemming gehoord hebben hoe Reynier in vs. 1528 vlgg. de geldsmijterij van rijkeluiskinderen betreurt, en hoe Frederyck, misschien sentimenteel door een kwade dronk, zich schaamt voor het slempen en schransen der rijken, die schraaltjes aan liefdadigheid doen in plaats van als goede christenen diegenen als gasten te noden ‘die niet weder kunnen gheven’ (vzn. 2041-2051). | |
[pagina 49]
| |
Enige bijval zal ook wel uitgelokt zijn door de ergernis van Kackerlack, die gezien heeft hoe de ‘Dief-leyers’ met ruw geweld de ‘middel-straet’ ontruimen, waar visvrouwen met hun nering blijkbaar de passage stremden (vzn. 714-722). Spot en verwijt zijn de vormen waarin Bredero zijn kritiek op toestanden, gewoonten en karakters over het voetlicht brengt. Op een uitzondering na (de zucht naar magerte of slankheid) maken al zijn aanvallen en klachten deel uit van wat hij aan de oorspronkelijke tekst heeft toegevoegd, en merendeels hebben ze betrekking op Amsterdamse of Hollandse omstandigheden en dragen ze dus bij tot de vernederlandsing die het antieke stuk dichter bij het publiek moest brengen.
De Latijnse Eunuchus telt, zonder de Prologus, 1049 versregels, Moortje telt er 3356 oftewel 3,2 maal zoveel. Het verhoudingsgetal zegt uiteraard niet alles, daarvoor is het verschil tussen de twee talen te groot, maar welsprekend is het niettemin. Uit het voorafgaande is waarschijnlijk duidelijk geworden, dat de toegenomen omvang van de tekst voor een klein deel kan worden toegeschreven aan de verduidelijkingen van Antesignanus en voor een groot deel aan de uitbreidingen waardoor Moortje voor Bredero's tijd- en stadgenoten in een vertrouwde wereld speelde. Leest men het stuk met een verse herinnering aan de komedie van Terentius, dan dringt zich een zonderling beeld op: alsof een klassieke zwart-witfilm was gemoderniseerd door het invoegen van scènes in kleuren. Toch is een ander verschil niet minder belangrijk: Moortje is berijmd naar een Franse prozatekst en het is bekend dat, althans in de 16de en 17de eeuw, de overbrenging van ongebonden naar gebonden rede het gebruik van meer woorden nodig maakteGa naar voetnoot1. Een klaus is meestal niet korter dan een alexandrijn, al zijn er stukjes woordenwisseling die iets van het tik-tak van tennissen hebben: vzn. 449-454, 1817-1837, 2414-2418. De dichtvorm stelt nu eenmaal zijn eisen. Parmeno's vraag naar de leeftijd van het geheimzinnige meisje en Cherea's antwoord luiden in de Franse vertaling: ‘Pa. Les ans? Ch. Les ans! seize mon amy’ (B., 68 ro, waarbij de laatste twee woorden door Bourlier aan de tekst van de Triplex zijn toegevoegd). Bredero geeft het aldus weer: K. Hoe out? Wr. Na datse scheen aan't wesen of bedaaren
So is sy out ontrent haar ses of achthien Jaaren. (vzn. 1012-1013)
| |
[pagina 50]
| |
Meestal is er iets anders in het spel. Bredero heeft iets vulkanisch. Hij kan uitbarsten, hij laat zich soms gaan. Een eerste staaltje biedt al het eerste bedrijf. Nadat men zich ruim 120 versregels lang gehouden heeft aan de Franse maat, voelt Koenraat zich gekleineerd doordat Moy-aal aan de jongeman Ritsart gevraagd heeft of ‘den desen, uwe knecht’ zijn mond wel kan houden (vs. 122). Hij wreekt zich door aan te kondigen dat hij dat alleen zal doen zolang zij waarheid spreekt, eventuele leugens brengt hij terstont over die heele stadt,
O ick kan soo larye, trots yemandt vande beste
Larysters van't heeckel-velt, van 't kattegat,
van 't hol en vande vesten, (vzn. 126-128)
Een kwistige woordenvloed stroomt Koenraat van de lippen, ongetwijfeld in snel tempo - we merken op, dat de drie straatnamen de eerste signalen zijn waardoor het publiek in de zaal weet dat het stuk in Amsterdam speelt. De regelmaat van de versvorm is een ogenblik verstoord: vs. 129 en vs. 132 hebben twee syllaben meer dan normaal. Hoeveel waarde de dichter aan de uitbarsting hechtte, kan hieruit blijken dat hij er een komisch beeld voor heeft opgeofferd. Het origineel heeft: ‘incontinent il est deuant tout le monde. Ie suis plain de fentes & creuasses: parcy & par-la ie coule de toutes pars.’ (B., 58 ro-vo.) Maar meestal blijft hij binnen de gekozen dichtmaat. De aanklacht van Koenraat tegen de min (vzn. 33-38) bevat heel wat meer punten dan Parmeno opsomt: ‘Tous ces vices sont en amour, iniures, soubçons, inimitiez, treues, guerre, de rechef paix’ (B., 56 vo). De verleiding van het rijm kan meewerken. Als Phedria zich gewonnen heeft gegeven en, nu hij Thaïs twee dagen niet zal zien, zich op de ‘metairie’ zozeer met landarbeid wil gaan vermoeien dat hij niet wakker zal liggen, ontnuchtert Parmeno hem: ‘Vous veillerez encores que vous soyez las: vous ferez cela d'auantage’ (B., 63 ro). Koenraat zegt het met een onaardig beeld: Ja doet al wat ghy wilt, u slaap sal zyn met smart,
De droomen sullen u daar wringen by de start,
Gelyckmen d'Ossen doet. (vzn. 481-483)
Een sprekend voorbeeld, zoals er vele te vinden zijn, is op blz. 44 ter sprake geweest: de beschrijving van Ritsarts toegewijde kantoorwerk in de vzn. 497- | |
[pagina 51]
| |
524, waar één Franse volzin aanleiding toe gegeven heeft. Het weerzinwekkende uiterlijk van Negra (vzn. 1924-1930) is een uitgroeisel van ‘Cestuy-cy est vieil, fletri, endormi, ancien, de couleur de belette’ (B., 86 vo). De overvloed van liefkozende scheldwoorden die de aangeschoten Frederyck uitstort over Angeniet in de vzn. 2064-2073 vindt zijn inspirerende bron in het komplimentje: ‘hoy Pithias, voy de combien maintenant tu me sembles plus belle qu'auparauant!’ (B., 89 ro).
Winst voor onze komische poëzie kan zelfs het gevolg zijn van een vertaalfout bij de Franse filologen. Kackerlack krijgt Koenraat in de gaten, die bij het huis van Moy-aal staat: Hy sterreft schier van kouw, hy schijnt wel seer verkluemt,
Verkonckelt in zyn blaas, en knoffelt met zyn handen,
Al was hy om de Noort an die Way-gatsche stranden. (vzn. 759-761)
Het Frans heeft, letterlijk naar het Latijn: ‘certainement les gens ont icy bien froid’ (B., 65 vo). Ieder woordenboek en iedere commentaar kunnen ons leren dat nimirum homines hic frigent (Eun., 268; in moderne uitgaven leest men voor hic iets anders) moet betekenen: ‘de kerels zijn hier uit de gunst, hebben niet veel kans’ of iets dergelijks. Doordat Bredero in zijn legger frigent vertaald vond alsof het, zoals gewoonlijk, ‘hebben het koud’ betekende, werd hij tot zijn kostelijke overdrijving gebracht.
Verscheiden geleerden hebben vastgesteld, dat bewerkingen naar klassieke schrijvers in de Renaissancetijd vergrovend en verruwend, soms zelfs in ‘een min of meer grof-zintuiglijk jargon’ geschreven kunnen zijn. Vondel vertoont in zijn vertalingen van Griekse tragedies een ‘neiging om overal plastisch en drastisch uit te beelden’ en deze rijmende woorden zijn ook op dichtwerk van Bredero toegepast, zij het op zijn liederen en niet op zijn vertaalmethodeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 52]
| |
Moortje is evenwel geen minder sterk voorbeeld. Het vulkanisme heeft dikwijls een geprononceerde richting. Gnato zegt als hij uiteenzet hoe hij aan de kost komt: ‘Il y a vne sorte & maniere de gens, qui veulent estre les premiers en toutes choses, & si ne le sont pas’ (B., 64 vo); het laatste is niet te herkennen in de derde regel van de weergave: Hier is een slach van volck die doch in alle punten
De meeste willen zyn met treflijck uyt te munten,
Hoe welse plomp en plat en boers zijn van ghestalt. (vzn. 625-627).
Parmeno zit in de zorgen over Phedria en Thaïs, en hoort nu de wanhopige Cherea: ‘Or voilà l'autre (te weten de andere zoon van mijn baas), il parle ie ne scay quoy d'amour’ (B., 67 ro). We dalen een stapje als we Koenraat horen: Wel desen heeft al mee van't selfste sop ghesopen! (vs. 905)
Als een echte panlikker zegt Gnato ongeduldig tegen Thraso: ‘Allons donc au disner: pourquoy vous arrestez-vous?’ (B., 75 ro); Kackerlack drukt zich concreter, lichamelijker uit: Ay gaewe eten stracx, ick heb soo langh ghevast? (vs. 1298)
Het dienstmeisje Doryas heeft gezien dat het aan tafel bij Thraso misloopt en Thaïs weldra naar huis zal gaan: ‘incontinent qu'elle pourra, elle se retirera delà say-ie bien’ (B., 83 vo). Klaartje Klonters spreekt heel anders over haar meesteres: sy sal hem oock ontsluypen
Indiense kan; sy vreest dat op haar kap sal druypen. (vzn. 1750-1751)
Onmiskenbaar heerst in Moortje, als men het legt naast het Franse origineel, een voorkeur voor het onwelvoeglijke woord: wat op het terrein van het geslachtsleven ligt, blijkt dikwijls een aangedikte weergave, of is een toegift van de bewerker. Het eerste, de krassere uitdrukking, vinden we in de monoloog van Moy-aal als ze zich beklaagt omdat Ritsart | |
[pagina 53]
| |
(haar) minne voor niet bondigher en houwt
Als die Straat-hoeren die haar Lichaam aller uuren,
Aan d'een en d'ander guyt verkoopen en verhuuren: (vzn. 430-432)
terwijl Thaïs collegiaal spreekt van ‘la nature des autres femmes de mon mestier’ (B., 61 vo). Chremes, in III, 3 voor de deur van Thaïs staande, duidt haar in zijn monoloog steeds aan als ‘elle’; het staat hem niet aan dat iemand zou kunnen vragen: ‘Qu'auois-tu affaire auec elle?’ (B., 77 vo). Inzake Frederyck daarentegen zullen de vrome lieden stracx vraghen, en vermoen
Wat dat Frederijck heeft met dese hoer te doen? (vs. 1394-1395)
Je weet, zegt Cherea tegen Antipho, ‘combien elegant & ioly regardeur ie suis des belles faches pour en faire iugement?’ (B., 80 ro-vo); Writsart noemt zich ‘vry wat nauw geset en kies op Snollen’ (vs. 1609). Pythias heeft Parmeno wijsgemaakt dat binnenshuis Cherea wordt gecastreerd en dat hij als uitdenker dus maar niet binnen moet gaan, ‘de peur que tu ne luy proufites de rien, & neantmoins tu perisses auec luy’ (B., 100 vo). In de vzn. 2861-2864 kan men lezen wat Angeniet Koenraat voorspelt ... In vs. 1638 wordt uitgesproken wat bij Bourlier verzwegen of eufemistisch omschreven wordt. De hartewens van Cherea, die door het plan van Parmeno vervuld kon worden, was ‘que ie veisse, que i'ouisse, que ie fusse, ô Antipho ensemblement auec elle que ie desirois’ (B., 80 vo; bij Terentius, Eun., 574: viderem, audirem, essem una quacum cupiebam); Writsart zegt precies waar het - hem althans - om te doen is: Om dat ick alle daagh
Haar spreken sou en sien, en doen voorts mijnen wille
Met dese schoone Maacht. (vzn. 1637-1639)
Zo brutaal mogelijk is de toevoeging in vs. 1252, waar het Frans niet meer heeft dan: ‘il commença se iouer à elle, & se moquer de moy’ (B., 73 vo). Het onvergetelijke antwoord van Angeniet op de onschuldige vraag van Ritsart: ‘wat isser gaans?’ (vs. 1818) is in de plaats gekomen van het waardig-verontwaardigde: ‘Oh Phedria n'auez vous honte me demander que ie cerche! allez- | |
[pagina 54]
| |
vous en d'icy, où vous estes digne auec voz dons tant plaisans & gentils’ (B., 85 ro)! Een lange vulkaanuitbarsting, of een reeks erupties, vormen de hatelijkheden die Kackerlack en Koenraat elkaar toevoegen in de vzn. 766-875, waarbij nogal wat obsceens aan de oppervlakte komt. De uitbreiding begint al bij de begroetingsformule van Kackerlack (vzn. 770-773), die tweemaal zoveel woorden telt (en daardoor tweemaal zo overdreven beleefd en tweemaal zo honend is) als die van Gnato (B., 65 vo). Langs dezelfde omweg als in het Frans vraagt Kackerlack wat Koenraat vindt van het meisje dat hij bij zich heeft, maar ‘que semble il de ceste esclaue?’ wordt geprecizeerd met het insinuerende: ‘om de schotelen te wassen? En wat't een, en wat aars?’ (vzn. 781-782), waarmee het gesprek meteen is gebracht op de sexuele bruikbaarheid van het slavinnetje en de potentie en ervaringen van Kackerlack, terwijl Koenraat zich op de vlakte houdt. Dat gaat door tot vs. 801, en het is alles aan de gang gebracht door een nietige aanleiding: bij Bourlier (t.a.p.) vraagt Gnato wat Parmeno van het meisje vindt; het antwoord is: ‘niet kwaad’, waaruit Gnato concludeert dat zijn vijand het flink van haar te pakken heeft, hetgeen Parmeno ontkent. Dit vraag- en-antwoordspelletje neemt bij Terentius (Eun., 274) nauwelijks een versregel in beslag. Bredero maakt zich in het vervolg van de scène vrij van zijn Franse legger: Kackerlack weet te vertellen hoe vader Lambert ‘de Meysjes kan bespreken’ door ze tot vervelens toe voor te lezen uit ‘zyn boeckje Vande Nigromancye’: wie weet hoeveel Koenraat nog zal leren te bereiken bij het vrouwvolk. Koenraats waarschuwing voor het rad der Fortuin (vzn. 834-837) is een uitwerking van het zinnetje van Parmeno: ‘Hola mon amy il-y a vne certaine entre-suitte & changement de toutes choses’ (B. 65 vo-66 ro) en de verwachting dat niet steeds Kackerlack de toegang tot Moy-aal met zijn ‘kleyn vingertjen’ zal kunnen openen volgt er direct op; in het origineel worden Parmeno's waarschuwingen gescheiden, onder meer door een hooghartige opmerking van Gnato dat Parmeno het nu makkelijk krijgt (hij bedoelt: nu dank zij het cadeau van Thraso de kansen van Phedria vervlogen zijn), die in Moortje is weggelaten. De ogenblikken die de afgezant van de Hopman binnen doorbrengt om het slavinnetje aan te bieden en die in de Franse tekst waarschijnlijk gevuld worden met een kort terzijde van Parmeno, grijpt Bredero aan voor een conférence van Koenraat tot het publiek, deels ter bespotting van Kackerlack, en de verzen 848b-866 in beslag nemend. Met deze voorbeelden moge aannemelijk gemaakt zijn, dat de verschillen tussen Moortje en zijn origineel hun oorsprong deels hebben in Bredero's doel, | |
[pagina 55]
| |
het klassieke en antieke stuk bereikbaar te maken voor het publiek dat de uitvoeringen van de Oude Kamer bezocht, en deels in het exuberante karakter van zijn schrijverschap.
Zoëven is sprake geweest van een detail in de Franse Eunuque dat in Moortje niet terug te vinden is. Zulke gevallen zijn zeldzaam. De vervanging van het dubbele geschenk van Phedria, eunuch plus negerin, door de ene negerin van Ritsart heeft een vereenvoudiging meegebracht die men moeilijk een weglating van details kan noemen. Het weglaten van de worstelkunst bij de verdienstelijkheden van Writsart, nu de pseudo-eunuch een pseudo-vrouw geworden is (vs. 1326), is in dit verband een noodzakelijke verbetering. Echte weglatingen zijn b.v. aan te wijzen in de vzn. 197-200, waar Koenraat niet, als Parmeno (B., 59 ro), Moy-aal onder haar neus wrijft dat de voorstelling die ze in de vzn. 161-162 van haar leven en de herkomst van haar bezittingen geeft, nogal onvolledig is; in de vzn. 297-306, waar ontbreekt dat Moy-aal vermoedt dat haar Hopman ‘a appliqué son courage & affection à la pucelle’ (B., 59 vo; op de volgende bladzij komt Phedria erop terug); in de vzn. 1656-1663, waar het baden van Katryntje wordt overgeslagen; na vs. 1430 vond Bredero het zeker wat overdreven om Angeniet Frederyck te laten begroeten met een vertaling van: ‘O la iolie petite teste, o le plaisant & ioly petit homme’ (B., 78 ro) die de argwanende jonkman moest sterken in zijn vermoeden dat hij in ‘des embuches’ verstrikt zou raken. In de vzn. 1064-1075 mist men twee elementen. Writsart reageert op de omschrijving ‘Een verrompelde Mooris’ door Koenraat met ‘Een soo mismaackten mensch’, wat minder duidelijk maakt dat hij ‘ceste homme ord & sale, qu'il acheta hier’ (B., 69 vo) thuis al gezien heeft, dan het origineel doet; vond Bredero een letterlijke vertaling te onwaarschijnlijk met het oog op vader Lamberts onbekendheid met de aanschaf (vs. 3008 vlgg.)? Die zorgvuldigheid zal een lezer niet verwachten bij een bewerker volgens wie Negra het ene ogenblik in Spanje (vs. 3009), het andere in Angola is gekocht (vs. 385) en nog wel voor Ritsart (vs. 3009), die het pas de vorige dag gekocht heeft van zijn schipper (vs. 386) nadat die er ‘een kindt of twee’ bij gehad heeft (vs. 1857). Het andere element dat in de vzn. 1064-1075 achterwege is gebleven is de ontevredenheid van Cherea wanneer het tot hem doordringt dat Thaïs zijn buurvrouw is en hij haar nog helemaal nooit gezien heeft (B., 70 ro); Bredero vond die teleurstelling misschien niet te verenigen met de totale verliefdheid van Writsart. Niet goed verklaarbaar is het ontbreken van Parmeno's mededeling dat zijn | |
[pagina 56]
| |
oude meester al zo lang geloerd heeft op een gelegenheid om iets te ondernemen tegen zijn buurdames: ‘long tems y a nostre viellart cerchoit quelque occasion, pour faire quelque chose de notable: il l'a maintenant trouuée’ (B., 102 ro-vo). Misschien ontging hem de zin doordat Antesignanus uit insigne aliquid faceret eis (Ter., Eun. 1001) het laatste woordje (‘hun’) niet had vertaald, maar Van Ghistele was toch duidelijk genoeg: Want theeft lange geweest mijns meesters motijf
En hi heuet so dickwils voor hem ghenomen/
Dat hi dees hoeren (mocht eens te passe comen)
Soe heerlijck/ en soe stoutelijck sou wt rechten. (G iij ro)
Onze conclusie mag toch wel zijn dat Bredero de Eunuchus van Terentius in wezen onverkort heeft opgenomen in zijn Moortje.
De laatstgenoemde kleinigheden brengen ons tot de vraag of Bredero, of misschien zijn Franse tolk, vertaalfouten heeft gemaakt. Wie dit wil controleren met een hedendaagse editie van Terentius in de hand, dient er rekening mee te houden dat klassieke teksten een bewogen geschiedenis hebben. We zien dat bijvoorbeeld bij de toekenning van klauzen of gedeelten daarvan aan verschillende personages. Een geval is misschien aangeduid op blz. 17. Zo is vs. 102, het slot van een klaus van Ritsart, de weergave van een gezegde niet van Phedria maar van Parmeno, dat, samen met enige ironische woorden van Phedria, de stof levert voor drie verzen van Ritsart. Even verder, in vs. 143, vraagt Koenraat verbaasd of er gezegd is dat het geroofde meisje uit Den Haag kwam. Tussen zijn spottende en vijandige interrupties misstaat die belangstelling een beetje, vandaar dat men de vraag Civemne (Ter., Eun. 110) tegenwoordig liever toekent aan Phaedria dan aan Parmeno. Net andersom wordt de verzuchting O infortunatum senem (Eun., 298) op naam van Parmeno gezet en niet meer op die van de jongste broer, Chaerea. Had Antesignanus dat ook gedaan, dan zou ‘O le mal-heureux viellart’ (B., 67 ro) niet zijn vertaald als ‘O dien oude draf-sack!’ (vs. 906), slaande op de ‘oudt Oom’, maar door een uiting van medegevoel met de vader van twee zo minzieke zoons. Bredero heeft hier via Bourlier Antesignanus gevolgd en niet Van Ghistele, die de plaats opvat zoals het nu ook gedaan wordt. (B vj ro) De heftige uitval tegen Writsart (vzn. 2470-2473) is een klaus van Moy-aal, maar past beter in de mond van de razende Angeniet; moderne edities geven hem | |
[pagina 57]
| |
dan ook aan Pythias. Bredero sloot zich zowel bij Bourlier (96 ro) aan als bij Van Ghistele (F iv vo), die beiden Ter. Eun. 856 b-858 a toekenden aan Thaïs.
Enkele misverstanden in Bredero's bron zijn te wijten aan nog onvoldoende kennis van het idioom der Romeinse comici bij de zestiende-eeuwse latinisten. Het heerlijke gebruik dat Bredero gemaakt heeft van het veronderstelde blauwbekken van Koenraat is al vermeld (blz. 51). In III, 2 betoont Kackerlack zich een panlikker door (bij herhaling) te vragen wanneer men nou eindelijk gaat eten, waarmee hij zich de verachting - in terzijdes geuit - van Koenraat op de hals haalt. In het Frans vinden we ‘à le voir seulement, tu dirois que cestuy-cy est né de mon homme que voila’ (B., 75 ro), hij ziet dus de gelijkenis tussen de gulzige Gnato en de begerige Thraso. Tegenwoordig is men er wel achter, dat het Latijn een vraag bevat: Ex homine hunc natum dicas? (Ter., Eun. 460) ‘Zou je zeggen dat dit wezen uit een mens geboren is?’ De Triplex en Bourlier vatten ex homine op als ‘uit die kerel’, dus: Gnato een zoon van Thraso. Vandaar de spot en minachting van Koenraat voor het soort platterts waar die twee toe horen: ‘het is een volck dat op malkander past’ (vs. 1299). Van Ghistele geeft kleur aan zijn weergave: ‘Tschijnt God heeft den eenen/ wt den anderen gescapen Sy passen op een so Mampa/ op zijn fluyte’ (C vj vo). Ook het volgende voorbeeld zegt niets ten nadele van Bredero's taalkennis, integendeel. Als de wraak van Roemert in IV, 7 Moy-aal dreigt, zal Frederyck haar beschermen en haar huis verdedigen. Hij trekt de vijand tegemoet, met instructies en aanmoedigingen van de vrouw des huizes. Ze roept hem nog na: ‘Vryer hem! u Mantel valt van 't lijf’ (vs. 2195). Dat klinkt helemaal in overeenstemming met de scène. In het Frans staat er: ‘Leuez en haut vostre manteau’ (B., 91 ro) en inderdaad, het beeld van de jonkman die vlak na een copieus maal vrouwen gaat beschermen tegen optrekkende vijanden, wordt extra belachelijk als iemand roept: ‘Je kleren zakken af!’ Maar de woordenboeken en commentaren leren ons dat Attolle pallium (Ter. Eun. 769) wil zeggen: ‘bereid tot u tot de strijd!’ en dit krijgt pas zijn ironische waarde door de bezorgde volzin die Thaïs erop laat volgen. De spot die Moy-aal ten beste geeft en die uitgelokt is door de mantel die opgehesen moet worden, verschilt hemelsbreed van de verzuchting die haar Franse voorbeeld slaakt: ‘ie suis perdue, cestui mesme a besoing d'auocat, lequel i'appreste & pren pour mon defenseur’ (B., 91 ro). Telkens weer zien we hoe Bredero maar een half woord nodig heeft om tot een ontlading te komen waar niets van in zijn bron staat. Eigen vertaalfouten treffen we in dit werk van Bredero niet aan; ze waren ook | |
[pagina 58]
| |
nauwlijks te verwachten, aangezien hij de Brabantse berijming van Van Ghistele tot zijn beschikking had.
De conclusie van Knuttel is juist, al hield hij geen rekening met het gebruik dat Bredero van Van Ghistele gemaakt heeft: ‘Bredero toont zich een opmerkelijk getrouw vertaler ... er zijn slechts zeer enkele regels van Terentius, die niet hun aequivalent vinden. Dit pleit voor de Franse vertaler, maar het verrast vooral omdat Bredero zich verder grote vrijheden veroorlooftGa naar voetnoot1.’ | |
Twee figuren | |
1 Moy-aalWat voor iemand is de vrouw op wie, meer dan op wie ook, de aandacht der personages en der toeschouwers gericht blijft? In aansluiting aan de teksten die Bredero navolgde, wordt zij geregeld als ‘hoer’ aangeduid, ook in haar bijzijn. Zelf spreekt ze van haar ‘onbehoorlyck leven’ (vs 160) en van de Hopman die haar mainteneert als van haar ‘boelschap’ (vs. 285), blijkens vs. 2330 een uitdrukking die van weinig waardering getuigt; dat de man zich over zulk een bagatel als ‘een by-slapen’ met haar jonge minnaar ‘hevich gaat verstueren’ vindt zij ‘sotheydt’: zijzelf ‘neem(t) dat soo nauw niet’ (vzn. 291-294). Wel onderscheidt ze zich met minachting van de ‘Straat-hoeren’ (vzn. 431-432) en vindt zulke hartstochtelijke en innige woorden voor haar gevoelens jegens Ritsart (vzn. 171-196), dat men er zeker een accent van echtheid in kan horen. Het past slecht in dit beeld als juist hij insinueert dat zij meer ‘Vryers’ zou hebben (vs. 376). Is haar huis een bordeel? Uit de schrik van Frederyck als hij hoort dat zijn zuster daar verblijft, blijkt dat hij het ervoor houdt (vs. 2120). Zijn avances in het gesprek met Angeniet (vzn. 2062-2078) waren daar misschien ook al uit te verklaren, maar waarschijnlijker uit zijn aangeschoten toestand. Niets wijst erop dat Angeniet en Klaartje Klonters iets anders zijn dan huispersoneel. Evenmin blijkt ergens dat andere bezoekers toegang hebben dan Ritsart en | |
[pagina 59]
| |
Roemert en de hunnen. De verwaten schimppartij van Koenraat op ‘Wat datter ommegaat int leven vande Snollen’ (vzn. 2741-2786, in de herdruk van 1638 verrijkt door een uitvoeriger variant) slaat op de leerwijs van Moy-aal als een tang op een varken; ook al in de overeenkomstige passage bij Terentius (Eun., vs. 934 vlgg.) is de domheid van het generaliseren alleen een bijdrage tot de diepte van de smak die Parmeno-Koenraat een ogenblik later zal maken. Het huis van Moy-aal wordt vooral een ‘bordeel’ genoemd omdat zo'n woord bij mannen nogal eens voor in de mond kan liggen, en zijzelf, ‘de by-sit vande Kakel-bonte Doffer’ zoals Ritsarts broer haar tegenover een kennis aanduidt (vs. 1603), is geen publieke vrouw. (We moeten in het midden laten of men zich van een dergelijke Atheense hetaere, wat ze toch van oorsprong was, vierhonderd jaar geleden in Amsterdam wel een voorstelling kon maken.) Reeds de 4de-eeuwse commentator Euanthius merkt op, als een afwijking van de blijspeltraditie, dat bij Terentius sommige vrouwen van lichte zeden goede eigenschappen hebben: ‘ausus est contra praescripta comica meretrices interdum non malas introducere’, en Marouzeau, die dat op blz. 41 van de inleiding tot zijn Terentius-editie aanhaalt, zegt van het origineel van Moy-aal: ‘Thaïs est mieux qu'une courtisane, c'est un noble coeur et un esprit fin’Ga naar voetnoot1. Duckworth noemt Thaïs en haar collega uit de Hecyra van Terentius ‘almost paragons of virtue and generosity’Ga naar voetnoot2 en de bewonderaar van Terentius bij uitstek, Gilbert Norwood, toont zich ook de hare: ‘She dominates the action throughout - wise, gracious, affectionate, and resourceful. She is a courtesan, but that is far more a matter of social status than of morals. (...) With Phaedria she is frankly in love, as he with her; Chremes brings out another side of Thais; his dranken vacillation is turned to vigour and firmness by her quiet encouragement’Ga naar voetnoot3. Inderdaad, haar doeleinden zijn de voornaamste drijvende krachten in het stuk. Thaïs-Moy-aal wil de geliefde blijven van Phaedria-Ritsart en zich verzekeren van de protectie van Chremes-Frederyck door hem zijn verloren gewaande zuster terug te bezorgen: Moy-aal staat als BrabantseGa naar voetnoot4 in Amsterdam alleen. | |
[pagina 60]
| |
Om het tweede doel te bereiken dient zij de door haar verachte Thraso-Roemert nog te vriend te houden ten koste van Phaedria-Ritsart, aan wie ze zich kennelijk binden wil, hetzij uit liefde hetzij om materiële redenen of op grond van het een én het ander. Het pleit zeker niet in haar nadeel dat ze de jonge en normale Ritsart, die hartstochtelijk op haar verliefd is, verkiest boven de onwaarschijnlijk domme piratenkapitein Roemert. Dat zij die overbodig wordende beschermer, vermogend maar impotent, nog een paar dagen wil aanhouden om er zeker van te zijn dat ze haar pleegzusje in huis krijgt, kunnen we haar moeilijk kwalijk nemen; we zien wel met verbazing dat ze het hele, voor haar zo belangrijke, plan zelfs wil opgeven als Ritsart haar die twee dagen niet zou gunnen (vzn. 392-393, conform Eun. vs. 174). Die uiterste concessie toont een volledig toegedaan zijn aan Ritsart; mogen we het liefde noemen? Wie haar wantrouwt kan de hartstocht en innigheid in de vzn. 171-196 geraffineerde verleidingskunst noemen en de bereidheid om de bevrijdingskansen van Katryntje op te offeren voor het verwerven van een toegedane, te zijner tijd ongetwijfeld zeer gegoede minnaar het toppunt van zelfzucht; ook kan die bereidheid geveinsd geweest zijn en alleen als uiterste bewijs van liefde beproefd, in welk geval de proef succes heeft gehad. Laten we een andere scène voor ons nemen.
Als Moy-aal na het tumultueuze vierde bedrijf Katryntje in veiligheid waant en zowel een zonnige toekomst met Ritsart als de veelbelovende hereniging van het meisje met haar broer tegemoetziet nu Roemert met de staart tussen de benen is afgetrokken, ontdekt ze wat er in haar afwezigheid gebeurd is met Katryntje. Een schokkend misdrijf - en een zekere verwachting in rook opgegaan. Ze moet zichzelf de schuld geven (vzn. 2427 b-2428). Daar vertoont de booswicht zich, met ‘onbeschaamt ghesicht’ (vs. 2438). Met bewonderenswaardige zelfbeheersing roept ze hem ter verantwoording vol moordende ironie (vs. 2460 vlgg.). Ze maakt Writsart ernstig het gewicht van zijn wandaad duidelijk, waarbij ze haar van verontwaardiging ziedende dienstmeisje het zwijgen oplegt. Dat hij haar eigen vooruitzichten geruïneerd heeft, verzwijgt ze niet. Haar zelfbeheersing - en natuurlijk de terloopse mededeling dat het slachtoffer een meisje van goede familie is - maken indruk: Writsart roept nederig (vs. 2540) Moy-aals medelijden en steun in opdat hij het mooie Katryntje zal kunnen trouwen. Een vrouw die in een door niets aangekondigde crisissituatie met zulk beleid optreedt, verdient ontzag. Bij zo iemand kúnnen al haar gedragingen in het stuk gezien worden als beveiligingen van haar eigen toekomst. Maar als zij een mens van vlees en bloed was, zou zij alle recht hebben op het voordeel van de twijfel. | |
[pagina 61]
| |
Moy-aal hangt in het Rijksmuseum. Althans bij wijze van spreken. In een verrassend artikelGa naar voetnoot1 heeft dr. P.J.J. van Thiel betoogd dat een jonge vrouw op een schilderij van Claes Moeyaert (Amsterdam 1592/93-1655) dat hij dateert op 1638-1640, op haar witte kraagje de letters MOOYA..L draagt. In de catalogi van het Rijksmuseum van 1903 en 1934 wordt de voorstelling aldus beschreven: ‘een meisje, aangezocht door een grijsaard en een aanzienlijk jonkman, wendt zich van beiden af en verkiest een jongeling van haren stand, die zijn mededingers bespotGa naar voetnoot2.’ De kunsthistoricus interpreteert dit - zeer kort samengevat - als volgt: Kackerlack spoort Moy-aal aan, haar gunsten zowel aan Roemert als aan Ritsart te schenken; zijn solidariteit met haar wordt uitgedrukt doordat hij een arm om haar heen slaat en net als zij eenvoudig is gekleed, in contrast met de rijk gedoste oude en jonge heer, die de rechterhelft van de schilderij vullen. De voorstelling doet denken aan de traditionele situatieGa naar voetnoot3 van de keus tussen twee aanzoeken: dat van de rijke bejaarde en dat van de jonge leeftijdgenoot. Om de aanschouwer, die drie mannen om het meisje heen ziet in plaats van de traditionele twee, op weg te helpen, heeft de schilder ter verduidelijking haar naam op haar kraagje gezet. (Om de zin te kunnen verstaan moet de aanschouwer dus wel het stuk kennen.) De auteur legt er de nadruk op dat we hier niet met een scène uit Moortje te maken hebben. Kackerlack is niet een jongeman die we ons kunnen voorstellen ‘dressed as an ordinary seaman from Holland’ (Van Thiel, blz. 42). Ook doet de panlicker het ontknopende voorstel in de slotscène niet aan Moy-aal maar aan de mannen. De vier afgebeelde personages zijn zelfs nooit samen op het toneel. De oplossing voor deze moeilijkheden zou zijn dat de schilderij geen herinnering aan het toneelbeeld tot grondslag heeft, maar de slotpassage van de ‘Inhoudt’ (zie blz. 122, r. 62-70), waar de vier in één volzin genoemd worden en bovendien de onmisbare zedelessen onder woorden gebracht (Van Thiel, blz. 49). Hier is weinig tegen in te brengen. Alleen ... Moy-aal ontsnapt ons weer. Bredero zal zich toch niet in ernst verbeeld hebben dat hij in haar ‘de liefdeloose Liefde der lichter Vrouwen’ vertoond had, ‘die in gheender manieren te vertrouwen zyn’? Juist dit laatste punt van de moraal van het stuk is niet | |
[pagina 62]
| |
ontleend aan Van Ghistele. Was de toevoeging nodig om Moortje in Amsterdam aanvaardbaar te maken? Hoe dit zij, het is opmerkelijk dat de Moy-aal van de schilderij (afgebeeld bij Van Thiel op blz. 37) in haar houding en mimiek juist de vrouw lijkt die we in het stuk hebben leren kennen: het bovenlijf enigszins wegdeinzend van de grijsaard met zijn buidel met geldstukken, de onvervaarde blik afwachtend, met enige minachting, een spottende glimlach die zou passen bij het verhoor dat ze in haar moeilijkste ogenblikken (in vs. 2460 vlgg.) aan Writsart afneemt. Maar ook haar gelaatsuitdrukking heeft geen uitsluitsel op de vraag of haar hartstochtelijk gedrag tegenover Ritsart maar voorgewend, en zij wellicht toch niet meer dan een ‘gold-digger’ is. ‘Maar waar doen jullie toch zo diepzinnig over?’ zou Bredero ons nu toeroepen. ‘Die vrouw is toch maar een hoer in een kluchtspel!’ Gij hebt gelijk, Garbrand. Maar het ligt niet alleen aan Terentius en zijn tolken, het ligt ook aan U dat we zozeer geneigd zijn van haar te houden. | |
2 WritsartHet ‘wittebrootskint’ Chaerea steelt het hart van alle classici. Duckworth (The Nature of Roman Comedy, blz. 242 en noot) vindt hem een ‘impulsive and likable young rascal’ en beroept zich onder meer op E.K. Rand, die hem ‘one of the most charming scapegraces in all comedy’ noemt, ‘impulsive, passionate, tender, resourceful, manly, pious, true, a Catullus in action, scandalously indecorous, irresistibly lovable.’ Speciaal dat ‘tender’ lijkt weinig kenmerkend als het wordt toegepast op een jongeman die bij het verkrachten een meisje de haren uit het hoofd trekt (Ter., Eun., vs. 646; Bourlier, 84 vo: ‘il l'a tirée elle mesme par les cheueux tellement qu'il les luy a coupez en pieces’, een min gelukkige vertaling van conscidit). Is het misschien mogelijk dat de ‘Latynsche-geleerde’ vooringenomen zijn tengevolge van Chaerea's elegante taalgebruik? Een autoriteit als Marouzeau kiest in zijn artikel ‘Pour mieux comprendre les textes latins’Ga naar voetnoot1 juist een aantal passages uit deze rol als voorbeelden van de expressieve kracht van Terentius' stijl. Bredero had geen weet van die finesses. Hij vond bij Bourlier een adolescent, in eigen ogen een ‘elegant & ioly regardeur des belles faches pour en faire | |
[pagina 63]
| |
iugement’ (B., 80 ro-vo), die na de eerste aanblik van een bijzonder mooi meisje meteen zijn vaders bediende opdraagt: ‘Fay en sorte que tu me bailles & liures ceste-cy, ou par force, ou à l'emblée & secretement, ou par emprunts & par priere: il ne m'en chaut pourueu que i'en iouisse seulement’ (B., 68 ro). Dank zij de ... resourcefulness van de bediende lukt het de jonkman, het door het noodlot achtervolgde meisje te verkrachten, waarna hij haar nog mishandelt en iets later aan een makker aankondigt, hem te willen raadplegen over de vraag ‘par quel moyen desormais ie puisse iouir de ceste-cy’ (B., 82 vo): hij zal wel begrepen hebben dat hij desormais in het buurhuis niet zeer welkom zal zijn. Het is niet onbegrijpelijk, zeker in het kader van de drastisch-plastische bijkleuring waaraan hij de komedie van de vóór alles humane TerentiusGa naar voetnoot1 onderwierp, dat Bredero van Chaerea-Writsart een gewetenloze hoerenloper maakt, die ‘van kuf, van kot in kot’ loopt (vs. 911), die zich geen ‘regardeur des belles faches pour en faire iugement’ noemt (zie de vorige alinea), maar ‘vry wat nauw geset en kies op Snollen’ (vs. 1609); volgens zijn makker Reynier is de jongen al ‘van sijn vijftien of sestien Jaer’ ‘op het wilt (geraackt)’ en is er ‘niet een kamer-katje, niet een stijfstertje dat hy niet en weet’, waaraan het te wijten is dat Writsart ‘alree brilt’ (vzn. 1519-1525). De scène V 2, als Writsart, nog steeds in morinnengedaante, Moy-aal en haar dienstmeisje Angeniet in de armen loopt, is aanvankelijk getrouw vertaald: Writsart is niets brutaler dan zijn antieke voorbeeld. Het is juist Angeniet die feller uitvallen doet dan in de Franse tekst te vinden zijn, en Moy-aal - die maar werk heeft om haar dienstbode in te tomen - zet haar verwijtrede tot de boosdoener anders op dan Thaïs. Blijkbaar wist Bredero niets te doen met het uitgangspunt: ‘Al mag het dan zijn dat ík een zo schandelijke bejegening verdiende, het was niet aan jou om me die aan te doen’ (B., 96 ro); wie weet vond hij Moy-aal niet iemand die wegens dat gesmade beroep naar hartelust gesmaad, althans onbehoorlijk behandeld mocht worden. In de eerste plaats herinnert Moy-aal aan de straf die Writsart vanwege ‘de Magistraat’ te wachten zou staan (vs. 2490). Die was inderdaad niet te verwaarlozen. Juist in de periode waarin Moortje heet te spelen (en wel op 20 augustus 1580) werd er in Amsterdam een plakaat afgekondigd dat met straffen dreigde tegen ‘simpele hoerderije’, maar vervolgens aankondigde dat ‘wie een | |
[pagina 64]
| |
weduwe ofte jonge dochter verkracht ofte schoffiert, die een jonge dochter tot hare jaren niet gekomen sijnde ont-eert’ enz. ‘onder dese niet begrepen (souden) sijn, maer na de voorsz. Ordonnantie op de Policye, ende daer de selve niet op en disponeert alles tot kennisse ende arbitragie van den Gerechte gestraft werden’ nota bene evenals plegers van ‘overspel, bloedschande en dergelijke grouwelickheden’Ga naar voetnoot1. Moy-aal legt vervolgens nadruk op de schande voor Writsarts familie en de handelsbetrekkingen (vzn. 2493-2497) en doet ten slotte zeer menskundig een beroep op zijn verantwoordelijkheidsgevoel door duidelijk te maken hoe noodlottig zijn gedrag is voor haar en uiteraard voor Katryntje, en door impliciet zijn raad te vragen. Die laatste wending, waarmee de rijpe vrouw toont, in de jongeman een bondgenoot te willen zien, is weer helemaal van Terentius afkomstig (vzn. 2499-2512, Ter., Eun. 864-870). Evenzo het sluiten van het bondgenootschap, dat vlot leidt tot de in een blijspel passende ontknoping (vzn. 3132-3147, Ter., Eun. 1036-1040). Wie komedies ernstig neemt, mag Bredero verwijten dat hij de vooruitzichten voor de bruid nog iets rampzaliger heeft gemaakt dan Terentius: Writsart is - in het misschien niet helemaal betrouwbare verslag van de opgewonden dienstbode - een duidelijker sadist dan Chaeria (vzn. 1808-1809) en bovendien is hij venerisch besmet (vs. 1524).
|
|