Moortje
(1984)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdIV Plaats en tijdDat de vertoonde handeling zich in Amsterdam afspeelt, daaraan laten de beschreven wandelingen met hun plaats- en straatnamen niet de minste twijfel bestaan. Wel is het een Amsterdam waar ongewone dingen gebeuren, b.v. dat een gezeten burger de protectie op zich neemt van een vlakbij wonende prostituée, die gedeeld wordt door zijn oudste zoon en een grenzeloos domme kapitein, een prostituée die heel wat personeel houdt; maar daarvoor zijn we dan ook in de komedie. In welke straat van het oude Amsterdam het stuk speelt, is niet met zekerheid vast te stellen, wel dat alles wat we zien, gebeurt in de open lucht, vóór de huizen waar enerzijds Moy-aal, anderzijds Lambert en zijn zoons wonen en hun beroepen uitoefenen.
Toespelingen op reële gebeurtenissen brengen ons in de verleiding om een vage benadering te wagen van de tijd waarin de dichter de handeling heeft willen plaatsen. Het besje Geertruy herinnert zich onnauwkeurig de Anabaptistenrel van 1535, met de klerenverbranding in de Zoutsteeg (vzn. 2595-2597). Hoe oud is ze? Ze is de voester geweest van Frederyck en zijn zestienjarig zusje; hun vader heeft zij meermalen ‘getroost’ (vs. 2664) ‘in (huer) jeught’. Ze kan dus moeilijk het oudje zijn dat haar dikke buik (vs. 2585), haar tandeloze mond (vs. 2620) en haar spoedige vermoeidheid (vs. 2593) suggereren. Als ze in 1530 geboren is, kunnen we de handeling op zijn laatst in 1585 stellen. Dan kan Katryntje nog heel goed door ‘onse Heer Bestoor’ (vs. 2686) gedoopt zijn, een jaar of acht voor de alteratie van Amsterdam. Maar dat veronderstelt een merkwaardige ironie, wellicht cynisme, misschien ook domheid of onwetendheid (Stoett, blz. 188, denkt aan dronkenschap) bij de hopman, als hij te zijnen huize een toost uitbrengt op de ‘Prins van Parmen’ (vs. 2053), die immers juist bezig zou zijn de onderwerping van Brabant te voltooien. Daarentegen is de vermelding van ‘Pieter Pietersz. Schouwt’ (vs. 2170) bepaald een anachronisme: hij was schout van 1566-1572. Men bleef hem evenwel gedenken wegens | |
[pagina 36]
| |
zijn lijkschennende gedrag ten aanzien van de onschuldig veroordeelde Egbert Meinertsz. in 1568Ga naar voetnoot1. Zo lang als Bredero leefde, is Willem van der Does schout geweest. En van een schout Melis (vs. 2347) maken de Amsterdamse historieboeken geen melding. Hij wordt trouwens alleen door hopman Roemert genoemd, die ook de naam van de hertog van Parma op vreemde wijze liet vallen. Heeft Bredero wel een bepaald tijdstip willen suggereren? Of heeft hij door een paar toespelingen vaagweg naar het ‘het verleden’ willen wijzen? Volgens de Opdracht (blz. 112) heeft hij het stuk willen ‘maken als oft (...) over ettelycke Iaren ware geschiet’. In de Inhoudt (blz. 119) wordt de voorgeschiedenis geplaatst ‘Ten tyden als door der Spaanschen hóóghmoedt het nederighe Nederlant meest was vernedert’, waarbij wij kunnen denken aan de periode 1555-1572; tussen de troonsafstand van Karel V en het begin van de Opstand. Verder licht Bredero ons niet in. Zijn soevereine macht als dichter heeft hem de vrijheid gegeven, waar het hem te pas kwam ook actuele toespelingen te plaatsen. De passage vzn. 556-562 moet wel zinspelen op de verstandhouding met Barbarijse zeerovers tijdens het BestandGa naar voetnoot2, en in vzn. 2753-2758 uit Koenraat een beschuldiging die stellig verband houdt met een Amsterdamse keur van 13 augustus 1615 ‘waarbij aan de biertappers verboden wordt wijn te tappen’Ga naar voetnoot3. Ook vs. 1446 is anachronistisch. De borsten maken ‘een ringh ghelijck de Poortegysen’, hetgeen doet denken aan het uitgaan van de synagoge. Maar dat kan pas de aandacht zijn gaan trekken in 1614Ga naar voetnoot4. Bij de inexactheid van de verwijzingen naar het verleden past, dat Geertruy zegt dat het jaartal van het naaktlopen der Wederdopers ‘in de nuwe Kerck ande Hane-balcken (staat geschreven)’ (vs. 2600, in het praesens): dit was zo vóór de brand van 1645, toen ‘deze balk mede afgebrant (is)’Ga naar voetnoot5. Het in de vorige eeuw plaatsen van een komedie kan een soortgelijke functie gehad hebben als tegenwoordig de mededeling vooraf bij sommige romans en films, dat alle overeenkomst met reële personen of gebeurtenissen toevallig is. Bredero, die zijn Spaanschen Brabander ‘over meer dan veertich Jaren’ laat spelen, zegt uitdrukkelijk dat hij ‘Die beleeftheyt (heeft) | |
[pagina 37]
| |
ghebruyckt, (...) op datmen te minder beduydenisse op de teghenwoordighe levende en soude maken’ (blz. 136 van de editie van C.F.P. Stutterheim; men zie ook diens Inleiding, hoofdstuk II). Misschien leefden er in Amsterdam wel personen die overeenkomst vertoonden met figuren uit Moortje. Als de dichter daar rekening mee heeft willen houden, heeft hij dat niet vierkant gezegd zoals later in de zoëven geciteerde passage. In de Opdracht verklaart hij, - de motivering is al gedeeltelijk aangehaald op blz. 36, - ‘ick was belust het selve te maken als oft hier te lande en in myn Vaderlycke stadt over ettelycke Iaren ware geschiet, omdat het so by de gemeente te kundigher en te angenamer soude wesen’. ‘Kundigher’ (‘begrijpelijker’, ‘herkenbaarder’) werd de bewerking alleen door de verplaatsing naar Holland en Amsterdam; ‘angenamer’ ook, althans voor de gewone mensen, de ‘gemeente’. De afstand in tijd maakte het stuk niet ‘kundigher’; zou het er ‘angenamer’ door geworden zijn? Was er in het Amsterdam van het Bestand een heimwee naar de heldentijd van de Geuzen te bespeuren? Anders moet ‘angenamer’ betekenen dat er minder kans was dat tijdgenoten onaangenaam getroffen werden doordat ze karikaturen van zichzelf op het toneel meenden te zien. Óf we moeten ‘over ettelycke Iaren’ zonder enige nadruk lezen, zo, dat zware beklemtoning duidelijk maakt dat het door ‘om dat’ uitgedrukte logische verband zich beperkt tot de beide plaatsbepalingen ener-, en tot ‘kundigher’ en ‘angenamer’ anderzijds. Dan wordt ‘over ettelycke Iaren’ tot een tijds- of aspectsbepaling die aan de betekenis van de werkwoordsvorm vrijwel niets toevoegt. Het stuk speelt in de winter: Writsart moest van zijn vader het vertrek van zeker schip naar Lissabon mogelijk maken ‘Eer dat de koude vorst met gront-ijs al het Y Beschiet met schots op schots’ (vzn. 882-883a). Het zal dus eind december, begin januari zijn. Dat de handeling zich voltrekt op Vastelavond, neemt op grond van vs. 1509, 1537 en 1553 Worp wel wat voorbarig aanGa naar voetnoot1. Immers eind februari of in de eerste helft van maart hoeft men niet te vrezen voor een strenger worden van de vorst, of voor een aanhouden van de vorst waardoor het brakke water (zoals in het toenmalige IJ) ten slotte onbevaarbaar wordt. Veel waarschijnlijker is dat we de handeling op Driekoningen moeten plaatsen. Het WNT (Deel XVIII, kolom 751) geeft een aantal voorbeelden van het gebruik van het woord Vastenavond ‘voor den tijd tusschen Driekoningen (6 Januari) en Aschwoensdag’ en het is niet onnatuurlijk dat speciaal de feestdag waarmee die | |
[pagina 38]
| |
periode begon zo genoemd werd. Als het Driekoningen was, dan is ook de reactie van Reynier vanzelfsprekend (vzn. 1541-1545): hij ziet Writsart met zijn zwartgemaakt gezicht aankomen en merkt op dat zijn vrind, ‘Had hy'er twee tot hem’, best de zwarte koning Melchior kon voorstellen bij het zingend rondgaan ‘met de Star’Ga naar voetnoot1.
Hoeveel tijd neemt de handeling in beslag? Even streng als aan de eenheid van plaats houdt de dichter zich aan die van tijd; die zat er trouwens bij Terentius al in. Op het eind van I (vs. 415) krijgt Koenraat opdracht om ‘de Swart’ aan Moy-aal te bezorgen. Akte II begint met de herhaling van die opdracht en aansporing tot haast; er is geen enkele reden om te veronderstellen dat er tussen de twee scènes een lang uitstel is geweest. Het voornemen om een paar dagen de stad uit te gaan (vzn. 411-412) voert Ritsart dadelijk uit (vzn. 475-488); de twee geschonken bedienden worden Moy-aal dezelfde dag geleverd (vzn. 525-529 en het begin van III), althans niets wijst erop dat er tussen II en III een nacht verlopen zou zijn. De verkrachting van Katryntje (verhaald in vzn. 1631-1694) is onmiddellijk gevolgd op de schenking van de twee bedienden. Hoe het komt dat Ritsart niet buiten is gebleven, maar al wandelende, dus nog dezelfde dag, teruggekeerd, vertelt hij zelf in vzn. 1752-1793; als hij bij de vaderlijke woning aangekomen zijn monoloog houdt, stormt Angeniet naar buiten uit het buurhuis, gloeiend van verontwaardiging over de zojuist aan het licht gekomen verkrachting. Het vierde bedrijf sluit aldus onmiddellijk aan bij het derde en tussen de ‘uytcomens’ of ‘handelinghen’ van IV zit alweer nergens een chronologische gaping. Het slotbedrijf begint dadelijk na het militaire vertoon voor Moy-aals deur en voert, weliswaar enigszins gestremd door drie uitweidingen (vzn. 2594-2683, 2719-2792 en 2877-2994), zonder sprongen naar de ontknoping. Met het aan Terentius ontleende tempo botst wel enigermate de invoegingstechniek van Bredero. Meermalen doet de bewerker alsof tijd op het toneel geen geld is. Daar is zeker ook wel iets van aan: goed bestede tijd brengt juist geld in. De amusante scènes die hij invoegde, moesten publiek trekken en zodoende de recette verhogen; we zullen verderop (blz. 80-91) nog zien dat juist de niet van Terentius afkomstige tussenzetsels waardering zijn blijven vinden. |
|