Moortje
(1984)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
een personage staat tussen ( ) de naam die het in de Eunuchus van Terentius draagt.)
Het toneel is een straat met het woonhuis, tevens bordeel, van Moy-aal (Thais) en het woonhuis, tevens kantoor, van Lambert (Laches), de vader van Ritsart (Phaedria) en Writsart (Chaerea) en werkgever van Koenraat (Parmeno).
I, 1a (1-86). Ritsart is uitgenodigd door Moy-aal, die hem de vorige dag niet heeft willen ontvangen. Hij is geprikkeld, weifelt, wil weigeren. Koenraat stijft hem daarin en raadt hem, uit de buurt van de verleidster te blijven. I, 1b (87-428). Moy-aal komt op uit haar huis, verwelkomt Ritsart vleiend. Op de verwijten van haar minnaar antwoordt ze met de levensgeschiedenis van Katryntje, een buitgemaakt Haags meisje, dat door ‘seecker Don’ geschonken is aan Moy-aals moeder, die in Spanje gevestigd was. De meisjes zijn samen opgegroeid, tot Moy-aal met haar eerste minnaar naar Amsterdam is getrokken. Een volgende (‘een Roover, een Vrybuyter’, namelijk een kaperkaptein) heeft haar ‘vaak besocht’, maar is weer naar zee gegaan en vervangen door Ritsart, van wie ze hartstochtelijk zegt te houden. Het geroofde meisje is na de dood van haar pleegmoeder in handen gevallen van een inhalig familielid, dat haar in Barbarije wou verkopen. Maar het Spaanse schip waarop ze overstaken, werd prijs gemaakt door het kaperschip waarop Moy-aals ‘boelschap’ gezag voert. Nu hij is thuisgevaren wil hij een meisje dat hij heeft buitgemaakt aan Moy-aal schenken, mits die zich ‘een wijltydts’ aan hem alleen wijdt. Moy-aal doet een beroep op Ritsarts medewerking, daar ze vermoedt dat het meisje haar pleegzusje is, en ze het aan de familie wil terugbezorgen in de hoop op protectie. Ritsart gelooft het samenweefsel van toevalligheden niet, wenst niet te wijken voor de halfgare ‘Hopman’ en herinnert de ondankbare vrouw aan al zijn kostbare geschenken: ‘Eergist'ren’ begeerde ze ‘een Moris’, en die heeft hij nu gekocht. Niettemin, en ondanks de ironische interrupties waarmee Koenraat hem telkens gesteund heeft, bezwijkt de verliefde: hij zal een paar dagen op het familiebezit ‘buyten Sloten’ gaan vissen. Ritsart af met Koenraat. I, 1c (429-448). Moy-aal belijdt in een monoloog haar gevoelens voor Ritsart. Ze verwacht bezoek van Frederyck (Chremes), van wie ze vermoedt dat hij de broer van het meisje in kwestie is. II, 1a (449-490). Ritsart draagt de weinig geestdriftige Koenraat op, de negerslavin (uit zijn aangrenzende woonhuis) te halen en met welgekozen bewoordingen aan Moy-aal aan te bieden. Ritsart af. | |
[pagina 30]
| |
II, 1b (491-524). Koenraat klaagt in een monoloog over de verandering die de ‘Min’ heeft teweeggebracht in de ijverige en zorgvuldige kantoorman Ritsart. II, 1c (525-848a). Als Kackerlack (Gnatho) opkomt met het beeldschone Katryntje, wordt Koenraat bevangen door pessimisme bij de gedachte aan het concurrerende geschenk van Ritsart. Het meisje beklaagt in een monoloog haar levensloop, die al door Moy-aal is geschetst (531-586). Eveneens in een monoloog karakterizeert Kackerlack zichzelf als de geslaagde vleier en tafelschuimer, door het breedvoerige verslag van zijn ontmoeting met een mislukkeling en beider wandeling over de markten (587-753, onderbroken door een kort terzijde van Koenraat). Als hij Koenraat in de gaten krijgt, ontspint zich een onaangenaam gesprek tussen de twee mannen, dat nauwkeurig uitdrukt hoe ze over elkaar denken. II, 1d (848b-866). Terwijl Kackerlack met Katryntje het huis van Moy-aal binnengaat, blijft Koenraat op hem afgeven. II, 1e (867-875). Kackerlack komt weer te voorschijn en de woordenwisseling met Koenraat wordt nog even voortgezet. II, 1f (876-1145). Koenraat geeft een afsluitend oordeel over de afgaande Kackerlack, en ziet Writsart, de jongste zoon des huizes, aankomen. Onbegrijpelijk: zijn vader had hem met een opdracht naar een schip op het IJ gestuurd, en nu loopt hij hier zich wonderlijk aan te stellen. Writsart klaagt wanhopig, nog voor hij Koenraat gezien heeft, omdat hij zoëven, aangeklampt door zijn ‘Oudt oom’, een beeldschoon meisje uit het oog heeft verloren. Koenraat hoort het aan en beklaagt de vader van zulke minzieke zoons. Koenraat komt voor den dag en Writsart tracht hem te bewerken om hem aan het meisje te helpen. Als hij zegt dat Kackerlack bij haar was, weet Koenraat wie het is. Writsart verwelkomt het denkbeeld van Koenraat, zich te laten vermommen en grimeren als de Moris van zijn broer en zo te worden binnengesmokkeld bij Moy-aal. Koenraat krabbelt terug: hij had het niet in ernst bedoeld, maar verklaart zich na veel bezwaren bereid tot medewerking. III, 1 (1146-1289). Kackerlack brengt Roemert (Thraso) een overdreven verslag uit van de ontvangst door Moy-aal van het haar geschonken Katryntje. Dit brengt het gesprek op de hoge waardering die de ‘Hopman’ geniet van de zijde van ‘Sijn hoocheyt’ en het ontzag dat hij in kroegen e.d. de mannen inboezemt. Kackerlack geeft hem raad in liefdesaangelegenheden: zodra Moy-aal iets ten gunste van zijn jonge medeminnaar zegt, moet Roemert Katryntje prijzen; als zij Ritsart wil ‘noo'n te gast’, moet hij Katryntje erbij halen om haar | |
[pagina 31]
| |
te laten musiceren. Zo zal hij Moy-aal jaloers maken en des te zekerder kunnen blijven van haar gunsten. III, 2a (1290-1313a). Moy-aal komt naar buiten: begroeting en dankbetuiging voor het geschenk, met honende terzijdes van Koenraat. Voor men zich op weg kan begeven om bij Roemert te gaan eten, komt Koenraat naar voren om de pseudo-Moris aan te bieden. Kackerlack en Roemert honen het cadeau bij voorbaat. III, 2b (1313b-1362a). Koenraat haalt de vermomde Writsart naar voren, beveelt ‘haar’ en de schenker aan bij Moy-aal en beschimpt Roemert en Kackerlack, hetgeen zij beantwoorden. Moy-aal gaat met de aanwinst haar huis in. III, 2c (1362b-1371). Kackerlack en Roemert wisselen verdere onaangenaamheden met Koenraat. Roemert stuurt Kackerlack vooruit om de maaltijd voor te bereiden. III, 2d (1372-1385). Moy-aal komt naar buiten en instrueert haar gedienstige Angeniet (Pythias) met het oog op de komst van Frederyck en het beschermen van de ‘suyverheyt’ van Katryntje, en gaat tenslotte af met de ongeduldige Roemert. III, 3a (1386-1429). Frederyck verschijnt voor het huis van Moy-aal. Blijkens zijn monoloog wordt dit het tweede bezoek waartoe ze hem heeft uitgenodigd. Wat wil ze met haar toenadering en die vragen over zijn familie: hem wijsmaken dat ze zijn verdwenen zusje is? Hij toont ongeduld. III, 3b (1430-1443). Angeniet doet open. Omdat Frederyck weigert te wachten tot Moy-aal terug zal komen, roept ze Klaartje Klonters (Dorias), die hem naar het huis van Roemert zal brengen. III, 4a (1444-1534). Monoloog van Reynier (Antipho), ‘een Jonghelingh’: gisteren hebben ‘de borsten’ de afspraak gemaakt dat men vandaag samen zou dineren, en Writsart op de Doelen ‘de beste Kamer’ zou reserveren en een vorstelijk menu bespreken, maar nu blijkt er nog niets gebeurd te zijn. Zou hij bij een nieuw ‘haertje of swaentjen’ zitten, of nog thuis zijn? III, 4b (1535-1711). Writsart komt uit het huis van Moy-aal. Reynier, na onzekerheid, herkent hem en hoort zijn voldane, vreugdevolle monoloog. Hij spreekt Writsart aan en krijgt in kleuren en geuren te horen door welke list zijn vrind het onbekende meisje heeft kunnen verkrachten. Veiligheidshalve zal Writsart zich bij Reynier verkleden, waarna hij zal zorgen dat het diner om acht uur klaar staat. IV, 1 (1712-1751). Monoloog van Klaartje Klonters, terugkomende nadat ze | |
[pagina 32]
| |
Frederyck naar het huis van Roemert heeft gebracht. De Hopman heeft hem, die hij kennelijk voor Ritsart houdt, met geveinsde vriendelijkheid op voorstel van Moy-aal aan tafel genood, maar zijn felle argwaan is duidelijk. Toen Roemert tekenen van verstandhouding tussen Moy-aal en Reynier zag, gaf hij last, Katryntje te halen, waar Moy-aal zich tegen verzette. Klaartje heeft zich tijdens een felle twist uit de voeten gemaakt. Ze gaat in huis. IV, 2 (1752-1793). Ritsart komt maar weer terug uit Sloten: hij zou het daar, zonder Moy-aal ook slechts uit de verte te kunnen zien, toch niet uit hebben kunnen houden. IV, 3 (1793-1885). Angeniet stuift met Klaartje Klonters ontdaan het huis van Moy-aal uit en barst uit in beschuldigingen tegen Ritsart. Op zijn verbaasde vraag naar de reden van haar ‘klaghen’ krijgt hij de volle laag. Hem en zijn Moortje hoorde men te ‘ruynen en Kappoenen’. Haar eerst onsamenhangende uitroepen doen hem denken dat Angeniet dronken is. Hij houdt vol dat het Moortje een vrouw is en gaat zijn vaders huis in om haar te halen. IV, 4a (1886-1891). Zodra Ritsart met de werkelijke Morin, Negra, naar buiten komt, verklaart Angeniet dat dit schepsel niets gemeen heeft met het geschenk dat Kackerlack is komen brengen. Door Negra te verhoren komt men erachter wie de verkrachter geweest is. Ritsart tracht zijn figuur te redden door de Morin zichzelf te laten tegenspreken, stuurt haar dreigend naar binnen en volgt haar. IV, 4b (1892-1997). Angeniet herkent achter de schanddaad het brein van Koenraat; ze spreekt met Klaartje af dat ze aan Moy-aal niet meer zullen zeggen dan dat de ‘Moris’ weg is, en ze maakt melding van de ‘twist gheresen Tusschen den Hopman en myn Vrouw’ aan de lunch te zijnen huize. IV, 5a (1998-2061). Frederyck, nog in alle opzichten vol van het genotene, komt terug van het maal bij Roemert, waar de hopman hem heeft gedwongen onmatig te drinken. IV, 5b (2062-2093). Angeniet komt naar buiten, ongerust over het uitblijven van haar meesteres, en Frederyck begint vruchteloze dronkemans-avances; op haar vragen bericht hij over de twist tussen Moy-aal en Roemert, en haar door Frederyck niet begrepen signalen dat hij met haar moest verdwijnen. IV, 6 (2094-2201). Moy-aal komt eindelijk terug, verwacht dat Roemert met ‘zyn gasten’ Katryntje zal komen halen, maar is niet bevreesd. Frederyck belooft, Moy-aal te zullen beschermen. Zij onthult hem dat ze hem zijn zuster zal teruggeven; hij schrikt bij de gedachte dat die in dát huis verblijft, maar wordt gerustgesteld en verklaart zich ten hoogste verplicht. Ook hij is helemaal | |
[pagina 33]
| |
niet bang, maar wil de schout en zijn rakkers erbij halen. Moy-aal en Angeniet maken zich vrolijk om zijn vertoon van dapperheid. IV, 7 (2202-2402). ‘Roemer, Kackerlack, Ian Neef met al haar Soldaten’ komen op. Roemert, die immers ook landmachtofficier is, verdeelt functies en rangen onder zijn krijgsvolk en laat het marcheren. Hij motiveert de operatie en zet het krijgsplan uiteen. Kackerlack dikt een en ander nog wat aan, soms spottend terzijde met de hopman, bijvoorbeeld als die verklaart waarom hij zich zelf achteraan zal opstellen. Frederyck irriteert Moy-aal door zijn bangheid. De belegeraar eist de overeengekomen nachten met Moy-aal op, of anders teruggave van Katryntje. Frederyck antwoordt met dreigementen en kondigt de komst van de min Geertruy aan, die getuigen zal dat Katryntje zijn zuster is. Roemert laat na overleg met Kackerlack ‘een gemeene af-tocht’ blazen. De sjlemielige figuur Jan-Neef krijgt opdracht, voor een militaire slemppartij te zorgen. V, 1 (2403-2438). Moy-aal, die pas na het vertrek van de belegeraars nietsvermoedend haar huis is binnengegaan, eist opheldering van Angeniet over de rampzalige toestand waarin ze Katryntje heeft aangetroffen. Het hoge woord moet eruit. Angeniet beschuldigt Writsart, Moy-aal zichzelf. Ze zien de nog steeds vermomde Writsart aankomen. V, 2 (2439-2576). Monoloog van Writsart, die zich niet bij Reynier heeft kunnen afschminken en verkleden en dus naar huis sluipt. Moy-aal begroet hem spottend, hij verontschuldigt zich formeel, nog niet wetende dat hij ‘een goet mans kint’ heeft ‘ontset van haer reynicheyt’. Angeniet scheldt en dreigt, Moy-aal doet haar zwijgen en spreekt de jonge buurman ernstig toe. Hij wil het meisje graag trouwen, Moy-aal verzoent zich met hem onder gesputter van de argwanende Angeniet, en gaat met hem in huis. V, 3 (2577-2718). Frederyck moet eindeloos aanhoren hoe de voester Geertruy zich verliest in herinneringen aan haar jeugdige bloei en het intieme verkeer ten huize van zijn ouders. Tenslotte noemt ze enige lichamelijke kentekenen van zijn zusje. Zijn voldoening verblijdt Angeniet, die voor de deur op beiden heeft staan wachten, ze binnenlaat en dan Koenraat gaat beluisteren als hij zelfvoldaan aankomt. V, 4 (2719-2792; scènenommer ontbreekt). Monoloog van Koenraat, afgeluisterd door Angeniet. Trots op het slagen van zijn toeleg somt hij het eerbetoon op dat hem eigenlijk toekomt wegens het bekend maken van de slechtheid van hoeren aan een jongeman. V, 5a (2793-2876). Angeniet heeft zich ‘een loose vondt verschaft’; ze | |
[pagina 34]
| |
verwijt Koenraat jammerend dat hij Writsart in het ongeluk heeft gestort: door de zeer aanzienlijke broer van zijn slachtoffer, maakt ze hem wijs, wordt hij in Moy-aals huis gecastreerd. Laat Koenraat er niet op afgaan, want dan overkomt hem hetzelfde. Ze zien Lambert, de vader van Ritsart en Writsart en meester van Koenraat, naderen, Angeniet gaat in huis. V, 5b (2877-3038). Lambert vertelt uitvoerig van het ijsvermaak dat hij op zijn wandeling langs de Amstel heeft gadegeslagen. Na zijn lange monoloog krijgt hij Koenraat in de gaten, die hem begroet en aarzelend onthult 1o dat Ritsart Moy-aal een ‘swart Moortjen’ van ‘duysent guldens’ heeft cadeau gedaan en 2o dat Writsart in het buurhuis een meisje verkracht heeft, waarvoor hij nu wraak dreigt te ondergaan. Lambert vindt dat laatste overdreven en gaat vastberaden het huis van Moy-aal in, Koenraat in angst en beven achterlatend. V, 6 (3039-3098). Angeniet schatert het uit terwijl ze beschrijft hoe Lambert in angstige haast het huis van Moy-aal heeft doorzocht. Ze trekt de aandacht van Koenraat, lacht hem uit en voorspelt hem straf van zijns meesters en van 's gerechts wege. V, 7 (3099-3120; scènekop: ‘achtste Handeling’). Roemert komt met Kackerlack op teneinde ‘het hooft te leggen inde schoot’. Koenraat ziet zwijgend toe. V, 8a (3121-3158; scènekop zonder nommer). Writsart komt overgelukkig naar buiten en dankt Koenraat als ‘beleyder van 't beleydt’ voor het hem zojuist ten deel gevallen geluk: vaderlijke toestemming om Katryntje te trouwen. Ook is de relatie van Ritsart met Moy-aal nu geregeld, doordat Lambert haar in zijn bescherming heeft genomen. Roemert en Kackerlack horen het zwijgend aan. Koenraat gaat Ritsart zoeken. V, 8b (3159-3178). Zelfs Kackerlack kan Roemert geen hoop meer bieden. Dankbare monoloog van Writsart, die samenvat hoe alles zo gelopen is. V, 8c (3179-3356). Koenraat op met Ritsart; uitingen van vreugde. Roemert belooft Kackerlack al wat hij zal begeren mits hij hem ‘weder inde gracy van Moy-aal’ brengt. Ritsart merkt Roemert op en bedreigt hem voor 't geval dat hij ooit weer in de buurt durft komen. Kackerlack neemt de broers apart en stelt voor dat Ritsart zijn geliefde zal delen met Roemert: allen kunnen dan genieten van 's mans welvoorziene dis, en er zal nooit aanleiding zijn tot jaloezie want de ‘voosen vueghel’ heeft ‘noch kracht, noch kuyt’, en hij zal met zijn domme opschepperij een blijvende bron van vermaak vormen. Ritsart en Writsart gaan akkoord en Kackerlack deelt Roemert mee dat zij door dit gesprek veel gunstiger over de hopman denken, zodat nu de vrede | |
[pagina 35]
| |
getekend is. Roemert voert een reeks voorbeelden aan waaruit blijkt hoe hij - namelijk door vrouwen - gewaardeerd wordt. Kackerlack kondigt voor de volgende dag een lunch aan, hetzij bij Roemert hetzij bij Moy-aal. In het afgaan beschimpt hij de hopman achter zijn rug, en vraagt om applaus, daarbij Terentius niet vergetend.
|
|