Moortje
(1984)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdII Het voorwerkIn de oudste druk van Moortje beslaat het voorwerk 12 pagina's:
In later drukken heeft men het voorwerk tot 8 pagina's kunnen beperken, o.m. door de opdracht uit een klein korps te zetten en de lofdichten achter in het boek op te nemen. | ||||||||
Opdracht.Een waardiger ‘Mecenas’ (r. 14) dan deze erudiete diplomaat (zie de voetnoot op blz. 109) Van Dijck kon Bredero zich niet wensen, beroemdheden als Hugo de Groot en Petrus Scriverius hadden werken aan hem opgedragen en met zijn Spaanschen Brabander zou de dichter het opnieuw doen. Het is begrijpelijk dat de opsomming van de waardigheden (zie blz. 109) zó nauwkeurig overeenkomt met die boven de opdracht - door Scriverius - van de pas verschenen Nederduytsche Poemata van HeinsiusGa naar voetnoot1, dat het fraais wel door | ||||||||
[pagina 25]
| ||||||||
Bredero gekopieerd zal zijn; de ondertekening wordt voorafgegaan door een formulering die heel weinig afwijkt van het vermoedelijke voorbeeld ‘Vwe Ed. hertswillige vrundt ende diender’Ga naar voetnoot1. B.C. Damsteegt heeft in zijn Haagse afscheidscollege aandacht gevraagd voor de overeenkomsten tussen de opdrachten van BrederoGa naar voetnoot2. Ze bevatten, behalve wat als vanzelfsprekend te verwachten is, namelijk 1o het verzoek om de opdracht te aanvaarden en zodoende het werk in bescherming te nemen, 2o een lofprijzing van de mecenas en 3o aan het slot een beleefdheidsfraze, ook steeds een spreuk of aanhaling. Die van Moortje begint met de motivering tot het aanbieden: erkentelijkheid, - waarvoor, blijkt verderop, - dan volgt een bescheidenheidsbetuiging: de aarzeling om iets aan te bieden dat niet vergeleken kan worden bij andere werken die aan Van Dijck zijn opgedragen. De aarzeling wordt weggenomen door de overweging, geadstrueerd met een substantiële aanhaling uit Seneca, dat een geschenk zijn waarde ontleent aan de genegenheid van de schenker. Voor een lofprijzing van Van Dijck is de stof makkelijk te vinden: hij is zo beroemd dat Zweden zich van zijn diensten verzekerd heeft. In zijn hoge functie is ontspanning welkom, hetgeen heeft meegebracht dat de heer ambassadeur ‘met lust en vruechde’ de rijmerijen van Bredero heeft aangehoord, we mogen aannemen: voorgelezen door de dichter zelf. (De erkentelijkheid die aan het begin aangeduid werd, zal wel betrekking hebben op de aanmoediging die Van Dijcks waardering voor hem inhield.) Niet de ‘kunst’, maar de (ontleende) ‘stoffe’ zal, naar de dichter hoopt, zijn beschermer behagen, al zullen de oorspronkelijke kwaliteiten van het toneelstuk minder goed tot hun recht komen doordat tijd en plaats van handeling zijn veranderd. Hij hoopt eenmaal iets waardigers aan te kunnen bieden en eindigt met een zegenwens, mede in verband met de jaarwisseling. | ||||||||
Reden.Opdrachten schreef iedereen, die boeken publiceerde; de ‘Reden aande Latynsche-Geleerde’ is uniek. Wel gaf Bredero ook aan andere boeken graag een verklaring voorin mee: aan de ‘lesers’ en/of ‘liefhebbers’, in het geval van Griane aan de ‘verstandichste rymers’, maar als captatio benevolentiae, verontschuldigend of verdedigend; de ‘Reden’ daarentegen is een aanval. Tot wie richt de dichter zich, en wat beoogt hij? | ||||||||
[pagina 26]
| ||||||||
Als we het begrip ‘latinist’ ruim nemen, zien we dat de schilder-dichter nogal wat van deze bevoorrechten van nabij kende: de voormalige rector TelleGa naar voetnoot1, doctor Samuel Coster, Pieter Corneliszoon Hooft, lieden die geleerd hadden Latijn te spreken en te schrijven. Althans eenmaal heeft Bredero een gesprek gevoerd met Hugo GrotiusGa naar voetnoot2, wiens internationale roem berustte op Latijnse geschriften zoals een eeuw eerder die van Erasmus. Maar tegen 1615 had de Amsterdamse volksdichter blijkbaar de aandacht getrokken van de Leidse humanisten Daniel Heinsius - die hij ergensGa naar voetnoot3 ‘den hoogen en uytgheleerden’ noemt, de dichter van ‘de goddelicke Lofsang van Iesu Christo’ - en Petrus Scriverius. We mogen aannemen dat het Scriverius is geweest, die in 1615 het Gheestich Liedboecxken in Leiden ter perse heeft gelegdGa naar voetnoot4 en dat de dichter door de waardering uit die zo aanzienlijke on-Amsterdamse hoek zijn positie in de republiek der letteren versterkt voelde. Hoorden tot de ‘Latynsche-Geleerde’ sommige van de gestudeerden die hier genoemd zijn? Eerst dienen we vast te stellen, als dat kan, wat Bredero met zijn ‘Reden’ op het oog had. Het stuk, gericht tot de ‘Meesteren’ der Latijnse taal, dus hetzij tot de docenten, hetzij tot al degenen die het Latijn beheersten, begint als een bescheiden, ja beschaamde verontschuldiging dat zo'n Amsterdamse halve analfabeet hún Terentius ‘derf inde handen nemen’ en overbrengen in zíjn bespotte dialekt. Bovendien is de handeling verplaatst uit het ‘Keyserlyck Roomen’ (versta: uit Athene) naar de ‘Vaderlijcke Stadt’ van de omwerker. Toch: het had erger gekund, want de Amsterdammer heeft zijn slachtoffer een zuiver Nederlands taalkleed aangetrokken, geen broddelpak van basterdwoorden zoals ‘over tsestich Iaren’ een ongenoemde Brabander (namelijk Cornelis van Ghistele) had gedaan. Hier stelt nu de leerling van Coornhert en Spiegel zijn batterij op: ‘dat geckelijck gheschockiert Antwerps’, vergeleken bij het onzuivere Nederlands van ‘spreeuwen van Hovelinghen en Stads schrijvers’, ‘besongierende Kooplieden, en andere die haar eyghen spraack verarmen en gewelt doen’, heeft die oude berijming ongenietbaar gemaakt, - en die ‘willighe arremoede’ is nu te horen ‘over 'tgantsche Nederland’. Juist zij tot wie de dichter zich richt, de | ||||||||
[pagina 27]
| ||||||||
geleerden, die immers ‘over al t'huys’ zijn, zullen kunnen beoordelen of er nóg een volk bestaat dat zich zo dwaas gedraagt tegenover zijn moedertaal. De aanval van de taalverdediger blijkt nu wel degelijk op een bepaalde soort van latinisten gericht. Zonder duidelijke voorbereiding gaat Bredero over op de klacht, dat de geleerden hun geleerdheid demonstreren in het Latijn, zodat wij ongeleerden, die ‘uytheemsche-letterloosen’ zijn, er geen steek wijzer van worden. Het zijn dus de in het Latijn publicerende landgenoten, op wie hij in het belang van het Nederlandse volk een beroep doet, namelijk om hun moedertaal in geschrifte te gebruiken. De ‘Reden’ eindigt met een vervolg op wat een louter als aanhef-formule bedoelde captatio benevolentiae scheen, en waarbij het pleidooi ten behoeve van de ongeleerde belangstellenden nu blijkt aan te sluiten. Om hunnentwille, om ze althans iets te laten genieten van wat het werk ‘van de Kartagiaen’ aan rijkdommen biedt, heeft Bredero onbevoegd dit werk verricht. Dat het tekortschiet, komt mogelijk ook door de Franse tussenpersoon, maar in dat geval is toch Bredero's onbekendheid met het Latijn de oorzaak. De conclusie, dat de geleerden hem niets mogen verwijten zolang ze het werk waarvoor weldra de Nederduytsche Academie zal worden opgericht niet zelf ter hand nemen, blijft onuitgesproken. Met humanisten als Heinsius (dichter in het Nederlands) en Scriverius (bezorger van Nederlandse poëzie) achter zich, had hij zich een uitdrukkelijker peroratie zeker kunnen veroorloven, maar takt of taktiek won het, en de slotformule keerde terug tot de bescheidenheid van de aanhef. De ‘Reden’ heeft iets tweeslachtigs. De spot met de taalverbastering neemt er een grote plaats in, maar de kern, zoals ook uit het opschrift blijkt, is het verwijt aan de geleerden, die hun plicht verzuimen. Ook op dit punt toont Bredero zich een leerling van Henrick Laurensz. SpiegelGa naar voetnoot1. | ||||||||
Inhoudt.Bij Griane, Lucelle en Rodd'rick ende Alphonsus wordt enkel een beknopt inhoudsoverzicht gegeven, bedrijf voor bedrijf. Bij Moortje, evenals in Spaanschen Brabander, begint de ‘Inhoudt’ met een inleidende alinea. De ‘Sinnelycke Lesers en hongerige Leserinnetjes’ leren dat Terentius lang geleden het stuk ‘den name van Eunuchus gegeven heeft’ en waarom Bredero die ‘persoon’ heeft ‘verandert in een Moor’ en de komedie heeft ‘ghestelt oft hier in Nederlandt waer ghebeurt.’ De geschiedenis wordt naverteld zonder be- | ||||||||
[pagina 28]
| ||||||||
drijfsgewijze indeling, en onvolledig: zo wordt genegeerd dat en waarom Moy-aal zich moeite heeft gegeven om ‘het Haagsche Dochtertje’ en Frederyck te herenigen. Dat element ontbreekt ook in het Franse voorbeeld (Bourlier fol. 53 ro), dat een navolging is van het gewrongen-beknopte, niet van Terentius afkomstige Argumentum in de Latijnse tekst. Terwijl Van Ghistele slechts drie morele lessen noemt die de Eunuchus ons voorhoudt, namelijk in de ‘rasernie der liefden’, de ‘pluymstrijcker Gnato’ en ‘die groote glorioesheyt vanden ruyter Thraso’, is volgens Bredero Moortje tevens een waarschuwing tegen ‘liefdeloose Liefde der lichter Vrouwen’Ga naar voetnoot1. | ||||||||
Lofdichten.De vijf sonnetten, waarvan vier ondertekend met een zinspreuk, worden besproken aan het begin van het hoofdstuk ‘Geschiedenis van de waardering’. | ||||||||
Lijst der personages.Net als in het Franse voorbeeld staan de spelers in volgorde van opkomst. Elk heeft een Nederlandse naam gekregen, met uitzondering van ‘Dorus’, de eunuch, die vervangen is door ‘Negra, de Moor’. Toegevoegd is ‘Katryntie, 'tHaagsche Dochtertje’ daar de overeenkomstige rol in het origineel een zwijgende is. De manschappen van Roemert, die in vs. 2208 vlgg. met name genoemd worden, komen niet in de lijst voor aangezien die alleen de sprekende ‘personagiën’ bevat; dat geldt uiteraard niet voor Jan-Neef. In de oude drukken vertonen sommige namen nogal vormverschillen; in deze editie zijn die genormaliseerd overeenkomstig de lijst in het voorwerk, behalve in de gesproken tekst.
|
|