Moortje
(1984)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| ||||||||||
InleidingI De editio princepsIn 1617 verscheen bij Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse, ‘Boeckverkooper op den hoeck vande Beurs in d'Italiaansche Bybel’, de eerste druk van Bredero's Moortje. Het titelblad vermeldt dat het stuk is gespeeld ‘op de Oude Amstelredamsche Kamer Anno M.DC.XV.’ De opdracht is gedagtekend op Oudjaar 1616. Moortje is dus geschreven op zijn laatst in 1615; misschien is het voor de druk van 1617 door de schrijver opnieuw bezien. De zeer slordige en inconsequente betiteling van bedrijven en tonelen wijst echter niet op een zorgvuldige redactieGa naar voetnoot1. Het titelblad laat op ‘Moortje’ volgen: ‘Waar in hy Terentii Eunuchum heeft Nae-ghevolght’. In het voetspoor van Terentius waagde Bredero zich dus, na zijn bij de Middeleeuwen aansluitende kluchten, aan een volledig blijspel, opgebouwd naar een klassiek voorbeeld, een der eerste, zo niet hét eerste van de renaissancistische blijspelen, geschreven in het Nederlands. | ||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||
Men kan in zeker opzicht Costers Boere-Klucht van Teeuwis de Boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen, in 1612 gespeeld, het eerste blijspel achten, geschreven als het is in vijf bedrijven en met een veel groter omvang dan de zestiende-eeuwse kluchten, een omvang weinig kleiner dan zijn klassieke drama's. Het spel is wel, als de kluchten, gebouwd op een anekdote, die Coster had gevonden in het ‘Antwerps Liedboek’Ga naar voetnoot1, maar de weinige personen van die anekdote zijn geplaatst in een wereld, een ‘Raum’, van scherp getekende figuren en toestanden, waardoor het netwerk van een plot ontstaat. Coster noemt zelf zijn Teeuwis de Boer bescheiden Boere-Klucht, maar het stuk toont op zijn minst een overgangsstadium tussen de binnen beperkte grenzen blijvende klucht en het wijder uitgebouwde, in de voortgang van zelfstandige bedrijven zich ontplooiende blijspel. Aan de kluchten herinnert wel, dat Coster de gebeurtenissen zich deed afspelen op een vastenavond, maar iets dergelijksGa naar voetnoot2 deed Bredero in Moortje en nog wel in een door hem ingevoegde passage. Het is dan ook zeker aannemelijk, dat de opvoering van Teeuwis de Boer in 1612, of andersoortige kennismaking met dit werk van zijn kamergenoot Coster (maar het werd pas in 1627 uitgegeven), bij Bredero het plan deed rijpen, een volledig blijspel te dichten na de kluchten van de Koe (1612), Symen sonder Soeticheyt (1612 of '13?Ga naar voetnoot3), van de Molenaer (1613) en van de Hoochduytschen Quacksalver, die wel als een eerste poging is beschouwd. Hij deed het door de Eunuchus van Terentius ‘nae te volghen’. Men kan zich afvragen: wat bracht Bredero, die geen Latijn kende, ertoe Terentius tot voorbeeld te kiezen? De vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Van de Latijnse auteurs heeft reeds in de Middeleeuwen, maar in 't bijzonder sedert Humanisme en Renaissance doordrongen, Terentius grote belangstelling gehad en dat speciaal in de Nederlanden. Oorspronkelijk las men zijn werk als proza en liet het door één persoon voordragen met begeleiding van gebarenspel door stomme vertoners; opvoeringen als toneel komen pas later, het eerst in Italië in de vijftiende eeuw. De Terentiuslectuur werd dienstbaar gemaakt aan de opvoeding, de morele vorming, die men vond in de talloze over zijn werk verspreide ‘sententiae’. In de humanistenscholen werd Terentius in de eerste plaats de leermeester voor een | ||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||
zuivere ‘latinitas’, voor ‘eloquentia’ en ‘humanitas’. Erasmus constateerde: ‘inter Latinos quis utilior loquendi auctor quam Terentius? purus, tersus et quotidiano sermoni proximus, tum ipso quoque argumenti genere jucundus adolescentiae’Ga naar voetnoot1. Er kwamen dan ook vele bloemlezingen, vooral uitgegeven te Deventer (Pafraet) en te Antwerpen (Plantijn), de zgn. Vulgaria Terentii en Flores of Flosculi ex Terentii comoediis, veelal met Nederlandse vertaling, die de leerlingen van buiten hadden te leren en daarna toe te passen in hun ‘disputationes’. Bij deze bloemlezing sluiten zich aan de talrijke colloquia-verzamelingen van beroemde humanisten als Murmellius en Barlandus, die als handboeken dienden voor het Latijn-spreken en waarin de invloed van Terentius overheerst. In de zestiende eeuw volgen een groot aantal tekstuitgaven van afzonderlijke komedies van Terentius of van het totaal, eerst te Deventer, daarna ook elders, speciaal te Antwerpen. Van de 23 edities in de eerste drie decennia van de zestiende eeuw komen er 21 van de persen van Pafraet te Deventer. P.J.M. van Alphen, die in 1954 promoveerde op het proefschrift Nederlandse Terentius-vertalingen in de 16e en 17e eeuw, waar men gedetailleerd kan vinden wat hierboven slechts zeer globaal werd aangestipt, somt voor de Nederlanden van afzonderlijke komedies 25 uitgaven op tussen 1512 en 1540, waaronder zes van de Eunuchus, en 31 uitgaven van de zes blijspelen tezamen in de zestiende eeuw. Men kan dit getal inperken, daar er acht kopieën bij zijn (uit 1566-1583) van de beroemde editie van Muretus uit 1565, maar ook die kopieën bewijzen hoe groot de vraag wasGa naar voetnoot2. Er volgen dan in de zeventiende eeuw nog 36 uitgaven, waaronder de maatstafgevende van Heinsius (1618). Bredero, die geen Latijnse school heeft bezocht, heeft weliswaar geen dezer edities kunnen lezen of bestuderen, maar de vermaardheid van Terentius en de bewondering voor hem van zijn humanistenlandgenoten heeft zeker grote indruk op hem gemaakt en hem, jaloers op wie zijn werk in het oorspronkelijk konden lezen, tot kennismaking door vertalingen en tot navolging gedreven. In de Reden aande Latynsche-Geleerde (zie blz. 114) leest men hier sult ghy sien (indien't u lust) de grootte stouwtheyt van een slechte Amstelredammer (...) de vrymoedicheyt ghebruycken, dat hy die van u allen ghepresen Terentius derf inde handen nemen en verderop: Want | ||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||
siet, ick heb so veel van syn onuytsprekelijcke welsprekentheyt ghelesen, dat ick hem beminde eer ick hem sach. Het Terentiaanse toneel, zijn karakter, bouw en stijl, was aan een ruimer publiek dan de Latijnse geleerden ook bekend geworden door het hier in de zestiende eeuw bloeiende schooldramaGa naar voetnoot1. Terentius' stukken zelf werden herhaaldelijk door de leerlingen van Latijnse scholen op de planken gebracht en de stukken over bijbelse stoffen, over mythologische en historische onderwerpen waren voor een groot deel geschreven naar het voorbeeld van de grote Romein. De plaatsen waar gespeeld werd, in de school, maar ook op de markt, in het raadhuis of in de schouwburg, wijzen op belangstelling van een ruimer publiek dan alleen van Latijn-kenners. Van Vondel is bekend, dat hij in zijn jeugd in Keulen zijn zuster zag spelen in een drama over Mozes en later voor het Utrechtse stadhuis een ‘David en Goliath’ zag opvoeren. De Amsterdamse ‘Latijnse studenten’ speelden in de schouwburg onder hun rector Franciscus van den Enden in 1657 de Andria en in 1658 zelfs de Eunuchus. Bij onze fragmentarische gegevens over opvoeringen is het zeker mogelijk, dat ook tijdens Garbrands leven Terentius te Amsterdam is gespeeld. Stellig kan hij, vanwege de ruzie die erover ontstond tussen classis en synode enerzijds en stedelijke regering en Staten van Holland anderzijds, gehoord hebben van de opvoering in 1603 van de Andria, die de Alkmaarse predikant Adolphus Venator te zijnen huize liet geschieden. Dit blijven echter vage gissingen om Bredero's liefde voor Terentius (‘dat ick hem beminde eer ick hem sach’) te verklaren. Wij mogen daarentegen veilig aannemen dat hij het werk van Terentius pas werkelijk leerde kennen door vertalingen. (De Italiaanse laat ik hier buiten beschouwing.) Reeds in de vijftiende eeuw waren er twee in Duitsland verschenen, nl. de Eunuchus door Hans Neidhart (1486, later in verkorte vorm berijmd door Hans Sachs) en een volledige Terentius door Hans Grüninger (1499). Te Parijs verscheen het gehele oeuvre anoniem in proza en poëzie in het Frans, volgens Lawton vertaald door Guillaume Rippe en Gilles CybilleGa naar voetnoot2, maar meestal toegeschreven aan Octovien | ||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||
de Saint-Gelais en gewoonlijk aangeduid met de naam van de uitgever Antoine Vérard (1539). Daarop volgden Les 6 comédies de Térence en prose françoise door J. Bourlier (Anvers 1566), l'Eunuque, comédie traduite en vers door A. de Baïf (Paris 1573) en Les 6 comédies de Térence en prose françoise door A. de Muret (Paris 1583). Lawton beschouwde ten onrechte deze vertaling door Muret als de gecorrigeerde vierde uitgave van die van Bourlier. Vorige herdrukken dateren uit 1572, 1574 en 1578, een vierde, ongewijzigde, uit 1583, hetzelfde jaar als de vertaling van Muret, die, al zijn er duidelijke overeenkomsten, dus moeilijk als een herdruk van Bourlier is te beschouwenGa naar voetnoot1. In Engeland verscheen ± 1520 een Terens in Englysh, die zich beperkt tot een vertaling van de Andria. De eerste gedrukte Nederlandse vertaling is die van Cornelis van Ghistele uit 1555: Terentius Comedien, Nu eerst wt den Latine in onser duytscher talen, door Corn. van Gh. rethorikelyck overgesedt (Antwerpen, Symon Cock, 1555). Al bestaat er geen enkele zekerheid, het is toch mogelijk dat Van Ghisteles Eunuchus-vertaling is opgevoerd. In ieder geval rekent zijn tekst met een opvoering; in het Latijn zegt Thraso als slot slechts: Vos valete et plaudite; Van Ghistele maakt ervan: Hier hebdy tslodt Vrienden altesamen
Van onsen Eunuchus, die wi tot deser spatie
Hier verthoont hebben voor een recreatieGa naar voetnoot2.
Van een opvoering die Bredero zou hebben kunnen bijwonen is echter niets bekend en hij spreekt er zelf niet over. Hij had Van Ghistele echter gelezen en dat vol verontwaardigde kritiek. De passage in de Reden aande Latynsche-Geleerde die buiten kijf op Van Ghisteles vertaling slaat, liegt er niet om: ‘want ick heb hem (nl. Terentius) uyt eenderhandt eenparich ghekleet, niet met een bedel-rock van hondert duysent snorrepijpen, van kromme-lappen, en ander uytheemsche geleende snipperlingen, gelijck als hy over tsestich Iaren was uytghestreken in Brabant: Hy sacher uyt, met oorlof, anders noch anders als Esopus Raven, sulcx dat, soo yder 'tsijne hadde gheeygent, hy souwder voorseker heel kaal afghekomen hebben’. Nog krasser haast klinkt het even verderop: ‘doen hy my in dat geckelijck gheschockiert Antwerps verscheen, ick stondt in beraadt of ick huylen wouw of lachen’. Het is duidelijk, dat Bredero's | ||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||
ergernis over Van Ghisteles vertaling zijn reden vindt in diens taalgebruik: Antwerps doorspekt met onnederlandse leenwoorden. Men kan zich die ergernis voorstellen, als men bij Van Ghistele bv. in de Heautontimorumenos leest: Maar u manieren onabele
Doen, dat ick uwer susteren laudabele
Alle mijn goet hebbe overghetransporteert
Daer ghi als een toevluchte hier op gloseertGa naar voetnoot1.
Dat kon de man niet smaken, die in de Voor-Reden van zijn Gheestich Liedt-Boexcken over zijn woordkeus schreef: ‘Het is mijn al goet als 't hier-landsche onvervalschte onvermenghde munte is, als ick weet dat het by de ghemeene man in de dagelijcksche handeling en ommegangh gewraackt noch geweygert, maar by haer lieden voor goet gekent, en ontfangen wort’Ga naar voetnoot2. Hij is verzot op kernachtige oude woorden, die het gewone volk nog verstaat en gebruikt, maar hij moet niets hebben van het rederijkerse pronken met half-Latijnse of -Franse bastaard-vormingen. Hij geeft geen enkele kritiek op het onvermogen van Van Ghistele, de pittige, snelle, geserreerde stijl van Terentius te benaderen. De wijdlopigheid van zijn rederijkersstijl door de vele omschrijvingen, b.v. van het werkwoord door het tegenwoordig deelwoord plus een hulpwerkwoord, door de breedsprakige verzwaring van Terentius' kortheid, zoals in Eunuchus vs. 817: ‘Pergin, scelesta, mecum perplexe loqui’Ga naar voetnoot3, wat vertaald wordt: O ghy doertrapte hoere, vol dubbel treken,
Hoe derfdy noch so onbehoorlijck spreken?Ga naar voetnoot4
door in de vertaling een enkel woord weer te geven door een aantal synoniemen, door de vele eigen toevoegingen, in moraliserende of kluchttrant, zoals de weergave van vs. 459: ‘Eamus ergo ad cenam. Quid stas?’ door: | ||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||
This genoech hier ghepraet, gaen wi inne
Ter tafelen waert mijn dermen gapenGa naar voetnoot1
dat allesGa naar voetnoot2 ontnam aan zijn vertaald blijspel veel van het typisch Terentiaanse karakter. Dat Bredero in zijn kritiek daar in het geheel niet op wijst, is begrijpelijk. Hij kon immers Terentius niet lezen, hij heeft waarschijnlijk nooit een Terentius-tekst naast de gebruikte vertalingen gelegd, hij kon ook in zijn Franse hoofdbron (in proza geschreven!) de echte Terentius-stijl nauwelijks leren kennen, en ... hij ging in zijn eigen bewerking, afgezien dan van de verfoeide bastaardwoorden, veelszins op dezelfde wijze te werk als Van Ghistele. Hij noemde zijn werk terecht geen vertaling, maar navolging. Wat Van Ghistele op beperkte schaal deed, het overbrengen van het hele geval in het klimaat van zijn eigen tijd, b.v. door godenaanroepingen te verchristelijken, deed Bredero consequent; zijn riskant doel is, aan de hand van de plot van een Terentiuskomedie zijn eigen Amsterdamse wereldje in de spiegel van het blijspel te tonen en hij voegde daartoe zelfs hele partijen aan zijn voorbeeld toeGa naar voetnoot3. Zijn honende woorden over Van Ghistele moeten ons niet misleiden. Niet alleen heeft hij diens vertaling herhaaldelijk geraadpleegd, als hij met zijn Franse bron niet uitkwam, maar zijn hele kritiek heeft slechts betrekking op bepaalde facetten van die vertaling, terwijl er daarnaast een duidelijke verwantschap is, zij het dan dat Garbrand te werk ging met een veel origineler en rijker talent. Ter illustratie volgt hier een kleine passage in viervoud: tussen de Latijnse tekst en het overeenkomstige fragment uit Moortje staan de Franse en de Vlaamse vertaling, die Bredero gekend heeft. De jongeman Chaerea (in Moortje: Writsart) vertelt aan Parmeno (Koenraat), zijn vaders bediende, hoe hij op straat door een familielid staande werd gehouden, zodat een mooi meisje waar hij achteraan liep, uit zijn gezicht raakte. | ||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||
Terentius, Eunuchus vzn. 335-344aContinuo accurrit ad me, quam longe quidem,
Incurvos, tremulus, labiis demissis, gemens:
‘Heus, heus! Tibi dico, Chaerea!’ inquit. Restiti.
‘Scin quid ego te volebam?’ - ‘Dic.’ - ‘Cras est mihi
Iudicium.’ - ‘Quid tum?’ - ‘Ut diligenter nunties
Patri advocatus mane mihi esse ut meminerit.’
Dum haec dicit, abiit hora. Rogo numquid velit.
‘Recte’ inquit. Abeo. Cum hoc respicio ad virginem,
Illa sese interea commodum hoc advorterat
In hanc nostram plateam.
| ||||||||||
Bourlier, la II. Comedie de Terence fol. 68-69Soudainement il acourt vers moy de bien loing à la verité, tout courbe, tremblant, & dodinant, aiant les bolievres avalées & pendantes, gemissant à cause de sa toux. Hola hola. Cest à toy Cherea, dit-il, que je parle, je m'arrestay <.> scais-tu que je te vouloie? dites le <.> j'ay demain une cause à plaider, & puis qu'en est-il? que tu raportes diligemment à ton pere, qu'il se souvienne d'assister demain matin à ma cause, pour m'y favoriser & faire pour moy. Ce pendant qu'il dit ces paroles, une heure s'est passee: je luy demande, s'il veut quelque autre chose, que tout alle bien, dit-il. Ainsi que je regarde derriere moy deça vers la fille, ce pendant elle s'estoit tournée fort bien à propos par deça vers nostre rue-cy. | ||||||||||
Van Ghistele, Terentius Comedien, Eunuchus, fol. B viij roHi quam subitelijck
Al schudhoyende tot mi gheloopen van verre,
En al hinckende ghelijck een huckende kerre:
Ontbeyt Cherea (riep hi) ick moet u spreken.
Ick bleef staende, wat sal hem nu, dacht ick ghebreken?
Hoort sprack hi, wilt mijn meyninghe verstaen
Ick moet voor rechte morghen vroegh gaen,
Segt uwen vadere sonder verlaet
Dat hi mi bespie eenen goeden advocaet:
Hier af was al sinen praet, die voorwaer
By nae een ure duerde: en doe ick ghinc van daer
Ic sagh weer na de maecht, mer achter oft vuere
En conde icse bespien, ick stont met ghetruere
Nochtans was si mi hier int strate ontweken.
| ||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||
Bredero, Moortje vzn. 1028b-1044asoo ick na haar was gaande
So ontmoet my Jan kray, mijn noom die hiel my staande,
Ick sweerje dat ick hem niet met mijn ooghen sach
In een heel hallef jaar, als juyst op desen dach
Doen ick hem alderbest wel moghen hadt ontbeeren.
Koenr. Wel gingje niet weerom?. Writs. Ick dorst niet ommekeeren.
Hij was mijn op het lijf, eer ick het sach, of wist,
Ick hadde anders in een steegjen eens ghepist:
Den schudde-bol, die sprack al stamerend' met lispen
Wel hoe bocht-jachtie dus? Dit moet ick u berispen.
Hoe dus wilt-weyich? ha! wat sinje voor een knecht?
Secht u vaer dat ick ben gheroepen voor het recht,
En stae op Schepens rol, en dat hy teghen morghen
My eenen Advokaat, en voorspraack moet besorghen:
Dit was telckens weer an en duurde sonder endt.
Hy gingh, ick sach, ick liep vast hier en daer ontrendt,
Maar vont haar nieuwers niet.
Vergelijken we deze teksten, dan blijkt Bourlier een getrouw vertaler, al schijnt het of hij de vraag ‘Quid tum?’ aan de oom in de mond heeft gelegd in plaats van aan de neef. Van Ghistele kan men nog tamelijk nauwkeurig noemen, Bredero geeft helemaal een vrije bewerking. De inhoud van het voor Terentius zo karakteristieke vs. 336 met zijn vier raak tekenende adjectiva en participia (incurvos, tremulus, labiis demissis, gemens) tracht Van Ghistele op eigen wijze weer te geven door schudhoyende (‘hoofdschuddende’) en de vergelijking met een huckende kerre (‘een waggelende kar’). Dat is niet alleen minder en anders dan wat Terentius schreef, maar ook is de stilistische puntigheid van Terentius verloren gegaan. Bij Bredero vinden we, dank zij Bourlier, wat meer van het oorspronkelijke terug in zijn vs. 1036: ‘Den schudde-bol, die sprack al stamerend' met lispen’ (zou hij schudde-bol niet aan Van Ghisteles schudhoyende ontleend hebben?), maar het komt pas zeven verzen verder, na een lange invoeging, die een gesprek met Koenraat, later nog voortgezet, insluit en de scène drastisch in het Amsterdamse volksleven plaatst (Ick hadde anders in een steegjen eens ghepist). Van het prachtig levende, flitsende gesprek in de vzn. 338-339 (Scin quid ego te volebam? - Dic. - Cras est mihi iudicium. - Quid tum?) komt bij geen der bewerkers stilistisch iets terecht. Het korte, maar alles zeggende abiit hora (vs. 341) wordt door de dichters wijdlopig verzwakt. Het | ||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||
slot wordt door Van Ghistele wel juist weergegeven, maar met stoplappen aangevuld (achter oft vuere - ick stont met ghetruere). Bredero heeft hier een Terentiaans snelle regel (Hy gingh, ick sach, ick liep vast hier en daer ontrendt), maar laat een aantal details weg. Van de wat duistere wending in de vzn. 341-342: ‘Rogo numquid velit. “Recte” inquit’ is bij de Antwerpenaar noch bij de Amsterdammer iets terug te vinden (maar ook de Fransman kende blijkbaar de betekenis van recte ‘nee, dank je’ niet). Afgezien van het rederijkersvers bij Van Ghistele en de alexandrijn van Bredero is er in dit voorbeeld weinig verschil tussen de beide berijmde bewerkingen, behalve dat de laatste vrijmoedig zijn eigen invallen toevoegt. Volgens zijn eigen zeggen heeft Bredero zijn beminde dichter ‘niet dan door een Fransche tolck’ gekend; na zijn bescheidenheidshyperboolGa naar voetnoot1 over het ‘kints-School-frans’ dat hem ‘in 't hooft rammelde’Ga naar voetnoot2 verbaast het niet, dat hij de Latijnse-geleerden verzekert dat hij de Fransman ‘nauwelijx en verstondt’Ga naar voetnoot3. Een troost voor zijn zelfrespect, maar niet voor een lezer of toeschouwer die uit Moortje Terentius wil leren kennen, is het vermoeden dat de Franse vertolker ‘hem oock niet grondich verstaan heeft’Ga naar voetnoot4. Als mijn weergave tekort schiet, zegt Bredero verderop, ‘'t is mogelijck by mangel van verstant’, dus door zijn verkeerd begrijpen van het Frans, dat hij maar gebrekkig en lang geleden geleerd heeft, ‘of door feyl van quade voorgang, niet vande Kartagiaen, maer vanden Franck’Ga naar voetnoot5. Het is duidelijk, en na de hoon voor het ‘geckelijck gheschockiert Antwerps’ van de ongenoemde Van GhisteleGa naar voetnoot6 ook niet verwonderlijk, dat onze dichter alleen de Franse tekst als zijn bron erkent. Wij komen op dit alles terug (men zie blz. 4951 en 55-58). Die Franse Eunuchus, waaruit hiervoor al een fragment is aangehaald, is aangewezen door J.F.J. van Tol, in het artikel, vermeld op blz. 13 in noot 1. De vier daar genoemde vertalingen, van Saint-Gelais, Bourlier, de Baïf en de Muret, heeft de schrijver onderling en met het Latijn en met Moortje vergeleken. Herhaaldelijk blijkt dan dat Bourlier en Moortje gezamenlijk afwijken van de andere vertalingen, hetzij in de tekst of in de toewijzing van de woorden aan bepaalde sprekers. Het werk van Bourlier, Les six comédies de Térence en prose françoise (Anvers 1566), berust voor wat de Andria, de Eunuchus en de | ||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||
Heautontimorumenos betreft op de zgn. Triplex van Petrus Antesignanus (Lyon 1560). Deze heet Triplex omdat onder de Latijnse tekst zowel een letterlijke vertaling als een vlottere met toelichtingen stond. Bourlier heeft, grof gezegd, de letterlijke vertaling van Antesignanus nageschreven, maar uit de kolom daarnaast nogal eens de toelichtingen gebruikt. We zullen op blz. 42 hierop terugkomen; nu is alleen van belang dat juist deze toevoegingen, die in de andere Franse bewerkingen ontbreken, in Moortje terug zijn te vinden. Een eenvoudig voorbeeld uit Van Tols artikel:
Bredero is Hooft voorgegaan in het transponeren van een antiek blijspel, het ‘verduytschen nae 's Landts ghelegentheyt’, zoals dit meer-dan-vertalen boven de aanhef van de Warenar wordt genoemd. Hij deed het zo consequent mogelijkGa naar voetnoot1; de gang van zaken in het stuk blijft, voor een Hollandse stad van toen, nogal onaannemelijk, maar om dat bezwaar weg te nemen had hij de intrige tot onherkenbaar wordens toe moeten veranderen. Eenvoudige kunstgrepen zoals de vervanging van personages, straten en plaatsen kostten hem even weinig moeite als weldra Hooft in Warenar en Schijnheiligh - meer zorg vereiste één aanpassing aan de vaderlandse zeden en gebruiken, waardoor zelfs vervanging noodzakelijk was van de oorspronkelijke titel, die overigens op het titelblad van de oude drukken in koeieletters, veel groter dan de nieuwe naam van het stuk te lezen is.
In de Eunuchus heeft Terentius twee intriges samengevlochten. Van twee broers slaagt de ene erin, zich blijvend te verzekeren van de gunsten van een | ||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||
prostituée, die hem door een rijke medeminnaar misgund wordt, en verwerft de andere toegang tot het meisje waar hij verliefd op is, door zich te laten presenteren als eunuch. In zijn bewerking nu verving Bredero het hier te lande ongewone verschijnsel: haremwachter, door een Angolese slavin. Met slavernij was men nog wel vertrouwd, de zielige Negra is niet de enige persoon in het stuk die het verschijnsel aan den lijve heeft ondervonden. Door die geslachtelijke metamorfose offerde Bredero de ironie op, die van achter de oorspronkelijke titel om een hoekje kijkt. Immers: de ‘eunuchus’ naar wie de oude komedie heet, is niet de stumper Dorus, die maar even op het toneel blijft, het is de jeune premier Chaerea, die zich schuldig zal maken aan een verkrachting. Van de overeenkomstige figuur in het ‘Spel van de Moor’ verrast zo iets minderGa naar voetnoot1. Maar door zijn ingrijpen in de sekse kon de dichter de handeling overbrengen naar die wereld, die hij zo meesterlijk kon oproepen in zijn poëzie. De winst was oneindig veel groter dan het verlies.
Was Bredero helemaal zelfstandig op het idee van de veramsterdamsing en de geslachtsverandering gekomen? Het is heel wel mogelijk dat hij een voorbeeld heeft gevolgd. De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bezit onder nummer 1118 C 50 een Italiaanse grammatica met oefeningen en teksten: Catharini Dulcis Schola Italica, in qua praecepta bene loquendi facili methodo proponuntur. Et exercitationum Lib. VII. illustrantur; cum Dictionario Italico-Latini appendice. Editio altera. (Vinjet met ovaal randschrift: Auxiliante Deo cedit sors propera votis.) Anno M.DC.XIV. Francofurti, E Typographéo viduae Matthiae Beckeri, Impensa Petri Musculi. In deel II van dit werk vinden we de lees- of vertaaloefeningen: zo korte als lange stukken, kerkelijke en wereldlijke, brieven, levensbeschrijvingen en dialogen, en ten slotte, voorafgaand aan de woordenlijst die in de titel is aangekondigd, Liber VI. Duas Comoedias lepidissimas complectens; in quarum prima Eunuchus Terentii incundissima (sic) μετεμψυχωσει in Aethiopissam mutatus; in altera verò Amintas, Fabula Torquati Tassi, in scenam | ||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||
producuntur. De bewerking van de Eunuchus blijkt La Mora te hetenGa naar voetnoot1, ‘comedia molto piacevole ad imitatione dell' Eunuco di Terentio’, de handeling speelt zich af in Napels in plaats van in Athene, en de personages hebben nieuwe namen gekregen: de broers heten Cinthio en Laureno, met de achternaam Capecci, de prostituée heet Aurora, de Moorse slavin Fatma, de bediende Parmeno is verdoopt tot Turchetto, de parasiet Gnatho tot Polpetta, enzovoort. Heeft Bredero van die omwerking geweten? Zijn overige werk bevat geen aanwijzingen, dat hij Italiaans kon lezen. Een tekstvergelijking van Moortje met La Mora levert ook geen gegevens op die er overtuigend voor pleiten dat hij zich details uit het werk van Dolce herinnerde. Gemeenschappelijke verschillen met het Latijn zijn er wel, maar ze zijn vaag en algemeen. Beide navolgers houden van uitbreidingen en in een enkel opzicht is er wel overeenkomst: beiden zijn gesteld op drastische uitdrukkingen. Maar als de snoevende militair aan het begin van het derde bedrijf zijn parasiet vraagt hoe zijn aangebedene haar dankbaarheid toonde voor zijn geschenk, het mooie slavinnetje, verrijkt Dolce de vleiende beantwoording met het sappige: ‘Haveva el culo nel latte’ (blz. 314); Bredero daarentegen houdt zich op de overeenkomstige plaats (vs. 1147) precies aan wat bij Bourlier staat (fol. 72 ro). In La Mora treffen we talloze sententiën aan, die meest betrekking hebben op de liefde, enkele malen ook op de bedrukte positie van bedienden; ze worden onder de aandacht van de lezer gebracht doordat het eerste woord kapitaal gedrukt is. De toevoegsels zijn dikwijls gewijd aan liefde en galanterie. Als we bij Terentius de volgende begroeting vinden tussen de beroepsvrouw Thais en de karikaturale wapendrager Thraso: ‘Salve mi Thraso. - O Thais mea! Meum suavium’ (Eun. vzn. 455b-456a), bij Bredero eveneens in zes jamben weergegeven (vs. 1292), dan maakt Dolce in zijn Italiaanse proza, waarvan vertaling voor de goede | ||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||
verstaander overbodig is, daarvan: ‘Iddio vi salvi, Idolo mio dolcissimo!’ - ‘Ecco Polpetto (zo heet de tafelschuimer), Amore con le Grazie in compagnia, che quivi mena il suo Trionfo: vi faccia cosi felice in cielo, come vi fece bella e leggiadra, Signora mia dolcissima’ (blz. 319). De broer van het slavinnetje haalt in een monoloog (Moortje vzn. 1386-1429) knorrig op, hoe Thais-Moy-aal hem in haar bordeel verdacht vriendelijk ontving; in de Italiaanse tekst wordt dat een lubriek geschilderde verleidingsscène (blz. 324). Tegen de soubrette die hem na zijn aankloppen te woord staat, is hij in zijn ongeduld en wantrouwen kortaf en zelfs bars (Moortje vzn. 1431b-1432; 1436a; 1438a; 1439), maar bij Dolce ontwikkelt zich een flirtation die 2 ½ bladzij in beslag neemt (blz. 325-328). Een uitzondering doet zich voor: La Mora en Moortje hebben een detailpunt gemeen dat niet van Terentius afkomstig is. Het komt voor in het relaas van de verkrachter, de pseudo-morin. Hij vertelt een vrind dat in het vertrek waar hij de wandaad zou plegen, de wandversiering hem de gedachte ingaf dat wat hij ging doen, hem moeilijk zwaar aangerekend kon worden, aangezien goddelijke wezens (bij Bredero ook een koningszoon) hem waren voorgegaan. Hetgeen hem aldus inspireerde, is bij Terentius (vzn. 584-585), Bourlier (fol. 81 ro) en Van Ghistele (fol. D [iv vo]) een schilderij, voorstellende Jupiter, die in de gedaante van een goudregen tot Danaë komt; bij Dolce (blz. 332) een overeenkomstige voorstelling, maar ook een van Venus en Mars ‘abbraciati insieme’ (‘in elkaars armen’) en ten derde: Europa, angstig op de rug van de stier zittend. Bredero (vzn. 1667-1669) doet deels hetzelfde als Dolce: in de kamer ten huize van Moy-aal zijn behalve ‘'t vrolijck Hof van Weelden’ ook de betrapte Venus en Mars te zien, en als derde ‘de verkrachting van de schoon Romeynsche Vrouw’, ongetwijfeld Lucretia. Dus: Jupiter en Danaë vindt men in vier versies, bij Dolce én Bredero onder meer Mars en Venus, alleen bij Dolce Jupiter en Europa, en alleen bij Bredero Tarquinius en Lucretia. Opmerking verdient, dat het, met uitzondering van het laatstgenoemde, geen van alle verkrachtingsgevallen zijn. Uit werken als het Schilder-Boeck kon men algemeen weten, - dat de historie van Danaë ons leert ‘datmen door rijckdommen en geschencken, overmidts de cracht der alder onversadighste giericheyt alles uytrichten en te weghe brengen can: want onghetwijffelt Iuppiter dees zijn vriendinne, en haer Voester, met groote gaven van goud heeft becoort, en bedrogen’Ga naar voetnoot1, en dat Venus | ||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||
zich tegen Mars verzet heeft, zal nooit enig hemeling of sterveling gedacht hebbenGa naar voetnoot1. Wie weet heeft Bredero er zich rekenschap van gegeven, dat die gouden regen in de schoot van Danaë niet zo geschikt was om een excuus te vormen voor een verkrachter in een Amsterdams bordeel. Dan zou het begrijpelijk zijn dat hij het geval van Tarquinius en Lucretia inlaste, dus aan het argument van de ontzondiging door de ‘groote Goôn’ (vzn. 1672-1673) nog de steun van het voorbeeld van een Konings soon
Die ons in alle Duecht behoorde voor te wandellen (1673-1674)
toevoegde, nadat hij de gelederen der ontuchtige goden al versterkt had met de boelerende Mars en Venus. Hij gaf nu twee getuigenissen in plaats van een voor de sexuele losbandigheid van de Olympiërs, en daalde voor een verachtelijke gewelddaad naar de wereld der mensen. Is het noodzakelijk, aan te nemen dat onze dichter de lectuur van Dolce nodig had om kennis te maken met de boelage van Mars en Venus? Zeker niet. De rederijker, de italianizerende schilder, de Renaissance-dichter die meermalen blijk heeft gegeven van kennis die wíj op zijn hoogst bij classici zouden verwachtenGa naar voetnoot2, had het Homerische schandaalverhaal zonder de minste twijfel tot zijn beschikking. Hij hoefde daarvoor niet de Odyssea te kunnen lezen, evenmin als hij de schending van Lucretia uit Livius hoeft te hebben gehaald, ook al bezat hij waarschijnlijk zelf een exemplaar van diens Roemsche historie oft gesten, ‘nu eerstmael in onse Nederlantscher spraken ghedruckt’Ga naar voetnoot3: in schilderskringen wist men van die dingen af. Voor de algemene opzet van zijn Terentiusbewerking: de verplaatsing van de handeling naar eigen tijd en plaats en de vervanging van de gesnedene door een Afrikaanse slavin, kan daarentegen heel goed Dolce zijn voorbeeld zijn geweest. | ||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||
Licht kan een bevriend schilder, die Italië had bezocht of een reis daarheen voorbereidde, de Schola Italica hebben bezeten, en zijn kunstbroeder attent hebben gemaakt op de originele manier waarop de auteur de beroemde komedie uit de Oudheid geadapteerd had. Meer had Bredero niet nodig en heeft hij waarschijnlijk ook niet ondeend. We moeten bij dit alles wel in het oog houden, dat wat in het geleerden- en docentenbrein van Catarino Dolce opkwam, evengoed onafhankelijk daarvan kon ontstaan, hetzij tijdens Bredero's lectuur van Bourlier of Van Ghistele, hetzij tijdens een discussie in artiestenkring.
|
|