| |
| |
| |
| |
| |
| |
Aantekeningen
| |
Toe-eygeningh
17 Wiens na een meervoudig antecedent is in de 17de eeuw niet ongewoon: Weijnen, Zev. Taal § 54; Van Helten, Vondel's Taal § 128. Vreemder is de acc. (?) plur. der ghener. Nauta § 93 Opm. kent alleen ‘'t welcken dat ons port tot onderling beminnen Der ghener die...’ (gen. of acc.? het is trouwens uit de ‘Vaersen op de Sinnebeelden van Horatius’, en dus waarschijnlijk geen werk van Bredero, maar eventueel wel naar zijn handschrift gedrukt; zie: Stuiveling, ‘Bredero en Vaenius’, in Jaarboek van De Fonteine te Gent 1968, in sp. blz. 257) en ‘ghy sult tot voorbeelt strecken Der ghener die...’ (dat. of gen.?).
28 Luyt-slager is blijkens WNT VIII, tweede stuk, kolom 3289, een gewoon woord voor ‘luitspeler’; een bijgedachte aan luid ‘geluid’ lijkt onwaarschijnlijk.
| |
Aan de lesers en liefhebbers
6 Het is niet wel uit te maken of welcker een gen. of een dat. is.
22 Dinghen die is: verg. Nauta blz. 40 ond.; Van Helten, Vondel's Taal § 82; Weijnen, Zev. Taal § 47.
| |
A.D. Koning
Abraham de Koning werd in 1580 te Antwerpen geboren, groeide op in Amsterdam, werd boekverkoper aldaar. Als lid (een tijdlang factor) van de Brabantse Kamer schreef hij verschillende toneelspelen. Hij werd op 22 januari 1619 in de Nieuwezijds-kapel begraven. Zie voorts: Abraham de Koning, Tragedi-Comedie over de Doodt van Henricus de Vierde Koning van Vrancrijk en Naverrae, ingeleid en toegelicht door G.R.W. Dibbets (Zwolle 1967), blz. 5-8.
11 Becommert zou ‘tegenwerkt, in moeilijkheden brengt’ kunnen betekenen en dus Carponny als onderwerp hebben, maar de reyne Min kan evengoed onderwerp zijn, in welk geval het werkwoord betekent ‘bezorgd, bekommerd maakt’.
| |
Klinck-dicht
9 Zie b.v. Van Manders Wtleggingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis (Hrl. 1604), fol. 20 vo.
| |
| |
- Onderschrift. De zinspreuk Qui-na dieu, na rien is van Bredero's vriend Carel Quina (of Kina), lid van de Brabantse Kamer, en auteur van de ‘Moorenlantsche Geschiedenissen'’ (Amsterdam 1610) waarvoor Bredero een lofdicht schreef, dat waarschijnlijk zijn eerste gedrukte tekst is.
| |
Klinck-dicht
14 Vinding. ‘De inventio (stofvinding) maakte in de klassieke rhetorica de hoofdschotel uit’ (S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance, Assen 1969, blz. 44); zie ook Kruyskamp in WNT XXI kolom 775-776.
- Onderschrift. De zinspreuk Lijdt en hoopt is van Bredero's vriend Reinier Telle, geboren te Zierikzee in 1558 of 1559, en aldaar later werkzaam als rector. Sinds 1610 gevestigd in Amsterdam, nam hij als vertaler, pamflettist en hekeldichter deel aan het letterkundig leven. Hij overleed begin 1618.
| |
Lucelle
- De weergave van de Franse termen acte en scène in ons stuk is van een verbijsterende verwardheid. Voor acte wordt meest deel (eenmaal deeling) gebezigd, voor scène uytkomen of uytkomst of handeling(e). Maar bedrijf betekent vijfmaal acte, viermaal scène. Niet alleen in de terminologie, in de hele formulering zijn de opschriften bont: Het vierde deel, eerste uytkomen, Tweede uytkomen of Bedrijf, Het derde Bedrijf in de vierde Deeling, vormen een al te levendige afwisseling. Is de inconsequentie een gevolg van dezelfde slordigheid waardoor de scènes I, 2; III, 2; IV, 2, 3, 4 en V, 3 zonder opschrift gebleven maar wel meegeteld, andere niet meegeteld zijn? Andere stukken van Bredero vertonen zulke nonchalance ook, vooral de Angeniet; zie WNT V kolom 1921-1922 en Rodd'rick ende Alphonsus, blz. 203.
1 Na dat. De betekenis ‘naar’ is ook mogelijk, maar op grond van het Frans (Ie ne doute plus) is in de annotatie de temporele gekozen.
19 De beide omschrijvingen voor Apelles: prins der schilders en roem van Cos, die in het Frans ontbreken, kunnen berusten op Van Manders Het Leven der oude Antijcke doorluchtighe Schilders (Haarlem 1603), fol. 76 vo en 80 ro ond.
70 Het bijvoeglijke gebruik van ouling(s) is zeer zeldzaam (WNT XI kolom 1571). Vreemd is hier het lidwoord Der, blijkbaar een genitief meervoud bij lijfs gevaar en moeyelickheden.
91 Chaos. De eerste Franse druk van Lucelle geeft als marginale: ‘Origine d'Amour selon Platon’. Het denkbeeld kan ontleend zijn aan Symp. 178 b, waarschijnlijk in de vertaling van Louys Le Roy, Parijs 1559.
97 De vertaling van deze twee verzen is te danken aan de vriendelijkheid van dr. F.L. Zwaan, die echter meer voelt voor Knuttels emendatie in vs. 96: ‘Van welcken rijck’. In Knuttels lezing betekent dit van niet ‘sedert’, maar ‘over’ (aansluitend bij de voochtschap).
| |
| |
164 Zie voor Alexanders gedrag Plut. Alex. 21 slot en 22. De versregel lijkt corrupt; men zou willen toevoegen: ‘Maar groetse uyt de vert’.
169 Amjanus bisschop: het Frans noemt hem ‘Amyan Euesque d'Alexandrie’. Wellicht is Anianus bedoeld († 86).
171 Leo Paus: verg. Martini Oppaviensis Chronicon Pontificum et Imperatorum (Monum. Germ. Hist. XXII 418) ‘Huius manum cum quedam femina communicando cum aliis in die pasche osculata fuisset, tantam temptacionem ex hoc in carne concepit, ut manum que occasio fuerat scandali clam amputaret et a se penitus reiceret’. (Vriendelijke aanwijzing van dr. J.J. Mak.)
255 Op een of andere manier moet hier of in vs. 256 een ontkenning verwaarloosd zijn, anders is de verbinding met of vreemd.
303 Vergelijk in de klucht van de Meulenaer (vs. 225): Mit die deense koppen en kanmen heen noch weer.
414 Platters in haar gat. Hooft noemt in een invective iemand ‘Een kinkel van natuer een plattert in sijn gat’ (Ged. ed. Leendertz-Stoett I 3). Vergelijkbaar zijn: ‘een boer in sijn gat’ (Coster, Boere-klucht vs. 59); ‘een deuchniet in sen huyt’ (Bredero, Symen sonder Soeticheyt vs. 165) e.a. voorbeelden die Stoett geeft n.a.v. Moortje vs. 2477 (in zijn grote editie, Zutfen 1931, blz. 206); voorts S. Coster, Boere-klucht (Pantheon-ed., F.A. Stoett bew. door N.C.H. Wijngaards), vs. 1211: ‘Soo bangh isse in haer gadt’; Langendijk, Don Quichot (Ged., II blz. 97): ‘'t is een tov'naer in zijn hart’. Voor plattert vergelijke men Moortje vs. 627: ‘Hoe welse plomp en plat en boers zijn van gestalt’, ook Rodd. ende Alph., vs. 1157. Waarschijnlijk betekent in zijn gat zoiets als ‘door en door’, ‘doorgefoerneerd’. Het zou een voorbeeld kunnen zijn van het gebruik van Gat ‘Bij uitbreiding, als platte benaming van het lichaam of lijf in 't algemeen’ (Cosijn/Verwijs in WNT deel IV, kolom 344). Focquenbroch varieert beteutelt in zijn gat dan ook met beteutelt in zijn poort. Vgl. WNT II kolom 2223. Vergelijk ook nog: ‘hebje sulcke parten in je gat’, Biestkens, Klucht van Claas Kloet, ed. G.R.W. Dibbets, Klassiek Letterk. Pantheon nr. 178, Zutfen z.j., vs. 1077; ‘En dan naer een droncke gat eene gantsche nacht te wachten’, Bredero, Symen sonder Soeticheyt, vs. 165.
429 Na men bezigt Bredero veelal het werkwoord in het meervoud. Vergelijk WNT IX kolom 517 en zie Van der Veen § 25 Opm.; Stoett, Moortje, Glossarium blz. 273 op Men; Weijnen, Zev. taal5 § 81; Id., Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis (Assen 1971), blz. 34-35.
460 Blijkbaar een staande uitdrukking. Verg. Colijn van Rijssele, Spiegel der Minnen vs. 322-323, waar Begheerte van Hoocheden, in een duet met Vreese voor Schande, de charmes van Katharina prijst: ‘Wat een hoender diefken, Te cussene, en daer nae wech te legghene.’
466 Aan de voorbeelden WNT VI kolom 859 kan men b.v. toevoegen Langendijk, Don Quichot vs. 929: (Don Q.) ‘Hoe schemert mij 't gezicht?’ (Sanche P.) ‘Wel neen, dag hofsteê, zie je 'm ginder dan niet loopen?’ Een aansporing tot nuchterheid?
515 Ghy versint u mijn borst. Zowel om deze aanspreekvorm als vanwege de verdere spreekwoordachtige wijsheden, passen de vzn. 515b-520 slecht in de mond van
| |
| |
Lecker-beetje. Misschien is de juiste rolverdeling aldus:
503-514 |
- |
de Vader |
515a |
- |
Lecker-beetje |
515b-520 |
- |
de Vader |
521-590 |
- |
Lecker-beetje. (G.S.) |
607 Noorders: Verg. ‘ghy Noorder Boeren’, Moortje vs. 2215; ook ‘In't Noorderlandt brack den dyck by Petten deur’, Th. Velius, Chroniick van Hoorn, tot Hoorn, 1648, blz. 20. De plaatsen die Lecker-Beetje noemt, liggen allemaal zuidelijker.
1014 Denkbaar ware ook: ‘ik kan me helaas niets belangrijkers, nuttigers, opofferenders voorstellen (om voor u te doen) dan hetgeen ik (volgens gemeen gebruik en normale opvatting) verplicht ben (en dus doe)’. Of zijn hier twee gedachten gecontamineerd: ‘ik kan me geen groter eerbied denken, dan ik u schuldig ben’, en: ‘het is me van harte leed, dat ik mijn schuld aan u niet beter kan voldoen’?
1079 Los-hartich. De behandeling van deze plaats zou men een tragikomedie van de Nederlandse filologie kunnen noemen. Het WNT, dat onder Hart (VI kolom 42) de opnoemer loshartig alleen met betrekking tot hout verklaart, bespreekt het woord uitvoeriger onder Los (VIII kolom 2987-2988). Op mensen en hun gedrag toegepast, is het een maaksel van H.L. Spiegel, door Pieter Vlaming (H.L. Spieghels Hertspieghel en andere Zedeschriften, Amsterdam 1723, blz. 4) verklaard als ‘Die zijn hart niet vast aan de waereldsche zaken hecht’. De bezorger van de Bredero-editie van 1890, deel I, blz. 341, heeft het woord gelezen als Lof-hartich, zonder het toe te lichten. Knuttel heeft die fout overgenomen, en het woord van een annotatie voorzien: ‘prijselijk’. Het lied staat ook in het Groot Lied-boeck (in de druk van 1622 op blz. 44-45 van de Groote Bron der Minnen), maar is - als doublure - door Kalff in 1890 en door Knuttel in 1929 niet in hun edities opgenomen, wel door Van Rijnbach in 1944, die ten rechte Loshertig heeft (blz. 202 van zijn herspelde uitgaaf Groot Liedboek van G.A. Brederode, Bilthoven/Antwerpen 1944). In Het Daghet uyt den Oosten komt het lied nog eens voor, maar daar heeft het ter plaatse de variant Wyshartich los. Het WNT nu, dat in deel VII (kol. 3720) de leesfout klap van 1890 (Lucelle vs. 419) heeft verbeterd in klay, heeft s.v. Lof plaats ingeruimd voor de opnoemer lofhartig, met de verzen uit ons stuk (VIII kolom 2582).
1091 Het verschil tussen besweren en belesen is niet duidelijk; misschien moet men bij het ene aan geheimzinnige formules, bij het andere aan gebeden denken. Bekollen zou door middel van stoffelijke tovermiddelen kunnen gaan.
1102 Stellen is ‘stemmen’, maar ontsnaard betekent niet ‘ontstemd’. Waarschijnlijk drukt Margriete zich wat ondeskundig uit, of verstellen betekent hier zoiets als ‘in orde maken’ (zoals het nu ‘repareren’ kan betekenen).
1119 De spelling met ou waar men eerder on zou verwachten, hoeft volstrekt geen zetfout te zijn; vergelijk de schrijfwijzen van Juffrouw, WNT VII kolom 495-496.
1126 Het WNT kent Naneef in beide betekenissen: ‘volle neef’ en ‘nazaat e.d.’ (IX kolom 1544-1545), maar Nanicht alleen als ‘vrouwelijke nakomeling’ (IX kolom
| |
| |
1329). Het is duidelijk dat te dezer plaatse ‘volle nicht, na verwante’ bedoeld wordt.
1201 Denkbaar ware ook: ‘je belet me te rochelen, mijn keel te schrapen’.
1216 Heeft met deze als scheldnaam misbruikte eigennaam te maken wat Cornelia Slimp-slamp aan Broeder Benjamin schrijft: ‘Voor mij veinzen, voor mij den fijnen Filebout uithangen!’? (Wolff & Deken, Historie van Mej. Sara Burgerhart, 111de Brief.) Het WNT kent alleen Filebaard en citeert o.m. deze plaats (III kolom 4483).
1228 Vergelijk de Aantekening bij Aen de Lesers 25 (hierboven blz. 199).
1244 Het laatste lied van het Boertigh Liedtboeck heeft als wijsaanduiding ‘Lavagotte, & c.’ (Groot Lied-boeck 1622, blz. 111).
1517 Mijn plicht. In de ed. 1890 vindt men als verklaring: ‘Evenals mijn willen object van nederdrucken.’ De sterke verliefdheid zou dan bij Lucelle zowel de tegenstrevende wil van haar als maagd terzijde dringen, alsook haar plichtsgevoel jegens haar vader. (G.S.)
1601 Men zie b.v. achter in Van Manders Schilder-boeck Fol. 136 ‘Van de Trouw’, en voor het gebaar van Cupido Fol. 133 ‘Den Vingher.’ Het emblema is uiteraard niet van Bredero afkomstig, maar van Le Jars.
1687 Minder waarschijnlijk ‘ik duld’, van lijden ‘verdragen’. Het Frans heeft kortweg: ‘elles, qui meritent plus que moy, pour leurs rares beautez, mignardises & discours’.
1692 De baron ziet in zijn protest tegen het noodlot zoiets als een godslastering. Het is tenminste vrijwel uitgesloten dat trots en lasterlijck als predicatief attribuut bij het object van Beschuldigen kunnen worden opgevat, die constructie kent het WNT i.v. niet.
1746 Back: mogelijk is ook ‘het gedeelte van het boven- of opperdek voor den fokkemast’ (WNT II kolom 873). Vergelijk de rest van de opsomming in vs. 1749.
1797 Bickter op, tis een wees. Zulke ‘voor de gezelligheid verlengde’ uitdrukkingen kent onze tekst meer: vs. 1878 Ghy eerst heer schout; vs. 1912 Klopt so niet meer, docht ick, ick sel de klincksnoer uytsteken; verg. de ‘zei-spreuken’ in Hoofts Warenar, vs. 808 en 1114.
1801 Kriek betekent ‘morgenrood’ (WNT deel VIII kolom 198). Maar krieken (soort kersen) blozen ook. Een woordspeling (of volksetymologie?) is dus niet uitgesloten.
1883 Mijn lieve helft: van deze vocatief geeft het WNT (VI kolom 513) voorbeelden uit Rodd. ende Alph. (zie ald., vs. 1753) en Griane; voor u hellifje (Angeniet vs. 451) vergelijke men Starter, Friesche Lusthof I, ed. J.H. Brouwer (Zwolle 1966), blz. 164, vs. 86: u lieve Helft. Verg. nog vs. 2217.
1920 Voor de Sint-Antoniusvarkens, die in de steden rond mochten lopen als een soort heilige koeien, zie men ‘Van heilige varkens en maarschalken’ in B.H.D. Hermesdorf, Recht en Taal te Hoofde (Zwolle 1955) blz. 370-382.
1955 De conclusie dat de jongelieden door het blote feit van de geslachtsgemeenschap tot echtelieden zijn geworden, vond Bredero in zijn Franse voorbeeld. Niettemin is hier strijd én met de decreten van het Concilie van Trente én met een resolutie van de Staten van Holland. Het Concilie eiste, op straffe van nietigheid van het huwelijk, dat man en vrouw hun wilsverklaring aflegden ten overstaan van de pastoor en twee
| |
| |
of drie getuigen (L.J. van Apeldoorn, Gesch. v.h. Nederl. huwelijksrecht vóór de invoering van de Fransche wetgeving, Amst. 1925, blz. 63), de Staten van Holland bepaalden in 1580 ‘dat alle luiden haer ten huwelick willende begeven, gehouden souden zijn te verschijnen voor de Overheden ofte kercken-dienaren haerder maelstede’ en drie zondagen of marktdagen onder de geboden zouden moeten staan, terwijl minderjarigen bovendien ‘bewilliging’ van de ouders nodig hadden (H. de Groot, Inleiding tot de Hollandsche rechts-geleertheid, Den Haag 1631, fol 10 vo).
Het spraakgebruik van onze tekst herinnert aan hetgeen een Drentse buurthuisdirectrice rapporteert over een in 1926 begonnen ‘overspelige samenleving’: ‘Dit is een huwelijk zonder papieren, zoals hier zo vaak gebeurt. Dit wordt door de mensen trouwen genoemd.’ (G. Overdiep, Rechtsbescherming van de feitelijke verhouding tussen het onwettige kind en zijn ouders, gezien in het licht dier verhouding in Drente, Gron. 1955, blz. 41.)
1962 Hier zijn het de vréémde acteurs, dat zijn de rondtrekkende Engelsen, die actuele gebeurtenissen en toespelingen daarop op de planken brengen. Prof. Bachrach wees ons op een plaats bij Shakespeare (in Antony and Cleopatra V 2) waar een soortgelijke angst voor de ‘quick comedians’ wordt geuit. Aan het slot van de Klucht van de Koe (vs. 669) verwacht de Optrecker de bespottende vertoning juist van de (inheemse) rederijkers. In de bundel Rondom Bredero heeft Bachrach de gevoelens geschetst die onze dichter tegenover de ‘strolling players’ moet hebben gekoesterd.
1978 Marmatica. In de moderne farmacopee onbekend. Blijkbaar bereid uit of identiek met het mineraal marmatiet, een zinkblende, dusgenaamd naar de vindplaats Marmata (Caldas, Colombia - vriendelijke mededeling van mevrouw A. van der Hammen-De Malo). Het is mogelijk dat bij inwendig gebruik de H2S-ontwikkeling dodelijk werkt (vriendelijke mededeling van dr. G.C.T. van Dorp).
2059 Is Ragot een als eigennaam gebezigde spotnaam voor een kort en dik mannetje? Professor Brachin in Parijs heeft, ondanks raadpleging van historici, geen opheldering kunnen verschaffen.
2108 De kercker van de geest. Het Frans geeft de Griekse woordspeling soma/sema, in de eerste druk zelfs met Griekse letters. Bron: Plato, Gorg. 493 a.
2141 Het is altijd moeilijk om uit de vele betekenissen van vast in zeventiende-eeuwse teksten te kiezen (zie Weijnen, Zev. Taal § 110). Met de pisser omhoog liggen was een gebruikelijke omschrijving voor ‘dood neerliggen’: WNT XII kolom 1992.
2169 Het WNT (II kolom 1594) veronderstelt in beklautert een zetfout voor beklontert. Opmerking verdient misschien Beklateren ‘bevlekken’ (t.a.p.; verg. Klateren, VII, II kolom 3558), al worden hiervan alleen Vlaamse voorbeelden gegeven.
2429 Door tussenkomst van dr. F. Lulofs kwamen notities van F.A. Stoett en A. Beets, uit het bezit van A.A. Verdenius, ter beschikking betreffende Kweltje de keizeroen, door het WNT (VII kolom 2078) alleen op deze plaats aangetroffen. Stoett veronderstelt, op grond van de opsomming van vissoorten in hst. LX van boek IV van Alle de geestige werken van Mr Francois Rabelais (Amsterdam 1682), dat keiseroemen daar een
| |
| |
vertaling is van Casserons, waarmee wel eens empereurs of zwaardvissen bedoeld zouden kunnen zijn, zodat de uitdrukking in betekenis nabij zou komen aan ‘Een Roggestiaart in ou jaers’ (Sp. Brabander vs. 1873).
2430 Sinds Verwijs (aant. op vs. 479 van Sp. Brab. in zijn editie van 1869) verklaart men Bae neus als ‘vuile neus’ of ‘snotneus’, ofschoon Kluyver (WNT II kolom 798) al twijfelde: ‘men wil het opvatten als een samenstelling in den zin van snotneus’. Inderdaad is een samenstelling van interjectie + substantief in het zeventiende-eeuws niet iets voordehandliggends. In Sp. Brab. en Lucelle wordt de uitdrukking gedrukt als twee woorden. Aanvaardbaarder is: treiterende interjectie + treiterende vocatief.
2563 Voor mandragora zie men b.v. W.F. Daems, Boec van Medicinen in Dietsche (Leiden 1967), blz. 169. De uit het ‘sap van mandragora’ en enige andere ingrediënten, waaronder ‘een luttel van zwerten mancopsaet’, bereide ‘oly mandragore’ is ‘goet teghen den hoeftzweer ende ter frenesyen’ als men het middel op voorhoofd en slapen smeert. In vs. 2583 zien we dat juist het tegengif daar wordt aangebracht. Een geval van contaminatie?
2751 Ja nee, tegenwoordig in levendige gedachtenwisseling gewoon, kent het WNT niet; wel (deel IX kolom 7) uit Plantijn Ja ende neen als een krachtige verzekering, waarnaast oui et non en sic et non staan. Bevestigt Lecker-Beetje met zijn ‘Ja neen’ het oorzakelijk verband tussen vs. 2746 en vs. 2747? Het blijft een vreemd geval, men zou aan een drukfout voor Jan neef kunnen denken, maar dat verheldert weinig.
2756 Verg. J. van Paffenrode, Oud-Mal ofte boertige Comoedie van Sr. Filibert, herdruk Amst. 1711, I, 1: ‘Ik salje dat klaren uyt een eekje, je had je leven geen bequamer persoon gevonden.’
|
|