Lucelle
(1976)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdWaarderingsgeschiedenisHet is moeilijk te bepalen, of de Over-gesette Lucelle in zijn tijd een toneelsucces is geweest. Uit de opdracht weten we dat de vertoning Tesselschade tot tranen heeft ontroerd, uit de titelbladen dat het stuk niet alleen ‘by d'Oude Kamer’, maar ook ‘op de Nederduytsche Academie’ is gespeeld, en uit de door Worp onderzochte archivalia dat het in de Amsterdamse schouwburg tussen 1645 en 1653 vijftien voorstellingen heeft gehaaldGa naar voetnoot3. In het midden van de eeuw konden Stommen Ridder, Spaanschen Brabander en Moortje op meer opvoeringen bogenGa naar voetnoot4, maar daar staat, behalve het aantal afbeeldingen, waarvan de vorige paragraaf een indruk kan hebben gegeven, het aantal uitgaven tegenover. Als we ons beperken tot de bewaard gebleven drukken van Bredero's toneelspelen, zien we dat | |
[pagina 47]
| |
Rodd'rick ende Alphonsus en Griane, en tot 1662 ook Moortje, door de Lucelle worden overtroffenGa naar voetnoot1; alleen de Spaanschen Brabander is in die periode vaker herdrukt. Kalff heeft opgemerktGa naar voetnoot2 dat de figuur van Hans, in Infidelitas ofte ontrouwe dienst-maegt van Abraham Bormeester, naar het voorbeeld van Lecker-Beetje is getekend. Het stuk van Bormeester is in 1644 verschenen en de auteur kan zijn voorbeeld dus wel op de planken hebben gezien, maar niet in een van de voorstellingen van Lucelle waar Worp melding van maakt. Gelezen is ons stuk in de achttiende eeuw in elk geval door Balthasar Huydecoper. In zijn overrijke Proeve van Tael- en Dichtkunde citeert hij Bredero dikwijls, vooral de Palmerijnspelen en Lucelle, maar ‘die platte Amsterdammer’Ga naar voetnoot3 interesseert hem in dit verband alleen om lexicologische redenen. Van echt doodgewoon lezersplezier getuigt het boekje van G. van Hasselt Over de eerste vaderlandsche klugtspelenGa naar voetnoot4, waar Lecker-Beetje nogal eens aan het woord wordt gelaten. De grondlegger van de Bredero-biografie, Jan ten Brink, heeft in zijn baanbrekende werk van 1859 en de in 1888 verschenen omwerking daarvanGa naar voetnoot5 ook onze tragikomedie behandeld. Waardering voelt hij, begrijpelijk, bijna alleen voor het ‘paar Amsterdamsche gracioso's’Ga naar voetnoot6 Lecker-Beetje en Pannetje-Vet, van wie hij in het bijzonder de eerste, ‘eene uitnemende figuur’Ga naar voetnoot7, uitvoerig citeert. Bij zijn Leidse voorganger en opvolger, Jonckbloet en Kalff, vindt men een overeenkomstig oordeel; de laatstgenoemde verklaart: ‘De schildering van Leckerbeetje uit Lucelle blijft een der triomfen van Bredero's talent (...) zulk vertalen is na- | |
[pagina 48]
| |
scheppen. (...) Men moet tot Rabelais gaan om types te vinden die hem gelijken; (...) tot Shakespeare, wiens onsterfelijke Sir John te hulp moet komen om Leckerbeetje in de schaduw te stellen’Ga naar voetnoot1. Voor de toegewijde Bredero-kenner Knuttel was Lucelle vooral interessant in verband met de naam en de persoon van MargrieteGa naar voetnoot2. ‘Om iets beters te krijgen dan wat hij geheel uit eigen kracht kon geven, behoefde Bredero de berijming van Lucelle niet ter hand te nemen: als drama verheft het zich niet boven Rodderick of Griane. (...) Belangrijk is alleen de bewerking van de komische rollen, door Bredero met een slottafereel verrijkt, hier weer wat meer aanhangsel dan in Griane, maar als clownerie uitmuntend’Ga naar voetnoot3. Aan de eerste van de hier aangehaalde volzinnen uit de Inleiding van zijn driedelige Bredero-editie, een zin die hij in de monografie Bredero nauwlijks gewijzigd herhaalde, voegde Knuttel bij deze gelegenheid toe: ‘Wat wij bij Bredero als tekortkomingen voelen, vindt men bij de meeste dramaturgen van zijn tijd terug. Wij zijn verwend door Shakespeare, maar deze was een unicum; wie kennis neemt van diens toch ook vermaarde voorgangers Green en Marlowe, zal moeten erkennen dat zij geenszins in dramatiek goedmaken wat ze in dialoog en vers bij Bredero achterstaan’Ga naar voetnoot4. Niettemin zijn toch ook sommige recensenten van de kleurige, levendige, somtijds voor een zoetemelkshart werkelijk ontroerende voorstellingen in het Holland-Festival van het Brederojaar 1968 onder regie van Johan de Meester vooral niet in gebreke gebleven om nadruk te leggen op die clauzen, die - ondanks de lichte modernisering van de tekst, - voor het gemiddelde hedendaagse schouwburgpubliek niet boeiend genoeg zijn. Maar ook de letterkundige kritiek door de litteratuurhistorici is nog te kort geschoten. De stijlgeschiedenis heeft zich weinig ingelaten met de maniëristische stilistica, die zich in Lucelle toch zo demonstratief manifesteren. Alleen citeert Ten Brink, aan het slot van zijn paragraaf ‘Beschouwing’, de passage vs. 2164-2174, waar ‘Lucelle's pathos’ ‘door alliteratie krachtig gekleurd wordt’Ga naar voetnoot5, en Jacob Smit, in verband met het maniërisme van Huygens, de annominatio selfs-selfs-selven-selven uit vs. 1355-1356Ga naar voetnoot6. Een vergelijking van de monoloog van Ascagnes vs. 1833-1846 met die van Daifilo in Granida (ald. vs. 1511-1520) heeft niemand nog de moeite waard gevonden. | |
[pagina 49]
| |
Een verrassende uitzondering vormt G.S. Overdiep, die in deel IV van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden een uitvoerige bespreking aan ons toneelstuk wijdtGa naar voetnoot1. Daarbij wordt nogal wat uit de Franse tekst geciteerd, om het eigene van Bredero te laten uitkomen. Belangrijk is Overdieps conclusie: ‘Bredero blijkt de Fransche taal en den Franschen stijl goed te begrijpen, constructies en stijlvormen die afwijken van het Nederlandsch, zet hij om in de zuivere Nederlandsche syntaxis. Ook valt het op, dat in zijn drama in berijmden vorm een veel losser zinsverband met direct-mededeelende en sprekende zinnen de plaats inneemt van den omslachtiger uitdrukkingsvorm, in het Fransche proza’Ga naar voetnoot2. Als ‘een enkel voorbeeld’ plaatst Overdiep dan naast vs. 85-87a de passage: ‘Toutes fois vous voiez qu'aux meilleures & plus grandes compagnies on blasme ceux qui ont l'esprit si grossier & stupide qu'ils viuent sans amour’[14]. Lecker-Beetje geeft hij het volle pond: ‘Omvangrijke deelen van het drama drijven op hem: vs. 341-615, 1186-1332; in het derde bedrijf is hij de hoofdpersoon naast den Vader, van vs. 1724 af is hij op het tooneel behalve in de vijfde “uitcomste” van het laatste bedrijf’. Deze antagonist is voor Overdiep ‘als het ware de brute werkelijkheid tegenover elken vorm van het ideale en het tragisch dramatische. Zijn figuur is volslagen humor, zij het ook in den taalstijlvorm der grove klucht’. Het is niet onbegrijpelijk dat de vertaalde tragikomedie minder aandacht heeft gehad dan de Brabander en het Lied-Boeck, en evenmin, dat Lecker-Beetje nog de meeste indruk heeft gemaakt. Het stuk van Le Jars moge een mijlpaal in de Franse toneelgeschiedenis betekenen, een vergelijkbare betekenis heeft onze bewerking niet. Maar een ding is zeker: Lecker-Beetje is een groot geschenk van Bredero aan het Nederlandse toneel.
c.a. zaalberg |
|