Verspreid werk
(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
IHet is zelden voldoende een ingekankerde fout aan te wijzen en te verbeteren om de invloed ervan ongedaan te maken en de voortwoekering te voorkómen. Toen het joyeuze portret dat men in 1885 aan het licht bracht als een afbeelding van Bredero eenmaal algemeen was aanvaard en verbreid, kon de onweerlegbare identificatie door J. Bruyn in 1951 als een zelfportret van de leidse schilder David Bailly allerminst een einde maken aan het vruchtbare misverstand (zie Memoriaal, blz. 251). Precies zo staat het met de gissing van Busken Huet uit 1879 om de bekende Van Mander-biografie aan Bredero toe te schrijven. Met stilzwijgend voorbijgaan van de niet onverstandige veronderstelling van Chr. Kramm in 1860 als zou deze tekst afkomstig zijn van Karels jongste broer Adam, die in Amsterdam gevestigd was als schoolmeester, schreef Huet op 6 juni 1879 vanuit Parijs aan de haagse leraar, publicist en Bredero-kenner Jan ten Brink: ‘De aanhef en het slot (waar de epiloog aanvangt) zijn in den bekenden rederijkerstoon van het tijdvak. De anekdoten daarentegen uit Van Mander's leven, komische en tragische, zijn dramatisch verteld. De onderteekening van het versje, op de laatste bladzijde, kan niet vervalscht zijn; en de leelijke woordspeling “Man der Mannen”, die ook tweemalen in het Leven voorkomt, schijnt mij op één auteur te wijzen. Enfin, U zult zien.’ (Busken Huet 1890, blz. 124.) Waarom een theologisch geschoold man, die met zulke ‘hebreeuwse genitieven’ als het boek der boeken, de Heer der Heren, de dag der dagen, natuurlijk volkomen vertrouwd was, nu de parallelle vorm ‘Man der Mannen’ een ‘leelijke woordspeling’ noemt, is even duister als waarom men in de Werken van 1890 zonder enige aantekening deze genitief heeft vervangen door de insinuerende emendatie ‘Man-der Vrouwen’ (Werken 1890, dl. III, blz. 587). Ofschoon het antwoord van Ten Brink niet bekend is, kan men er moeilijk | |
[pagina 302]
| |
aan twijfelen dat hij verheugd zal hebben gereageerd op Huets ‘vondst’. In elk geval heeft deze er nog in datzelfde jaar openlijk gewag van gemaakt in het voorwoord van Het land van Rubens. Daar geeft hij ook de psychologisch-biografische motivering van zijn toeschrijving: ‘Van Mander was dichter genoeg om den dichter Bredero aan te trekken; en Bredero genoeg oud-schilder, om behagen te vinden in het verheffen van een werk, dat ook zijn voormaligen leermeester Francesco Badens herdacht. De levendige stijl hier en ginds, het dramatische en kluchtige van sommige anekdoten zijn aannemelijke inwendige bewijzen. Noord-Nederland bezat in 1617 geen anderen schrijver, schijnt het, die, tevens in de schilderswereld te huis, zulk teekenachtig proza leveren kon.’ Waarom Huet Bredero in 1605 dichter en oud-schilder noemt en Badens ‘zijn voormaligen leermeester’ die dan ook nog ‘herdacht’ wordt, is een raadsel. Ten Brink was - uiteraard, mag men zeggen - onmiddellijk overtuigd. In zijn recensie van Het Land van Rubens zegt hij zich, na oplettende lezing van het Leven van Karel van Mander, ‘geheel aan de zijde van Busken Huet’ te scharen. ‘Inwendige bewijzen zijn in zoo groot aantal te leveren, dat aan het auteurschap van Bredero niet meer te twijfelen valt. Ettelijke malen vond ik een substantief met geheel hetzelfde adjectief gekoppeld als in de voorberichten en aanspraken tot den goedwilligen lezer, waarmede Bredero zijn kluchten placht in te leiden. Het vermoeden ligt daarbij voor de hand, dat de jonge Van Mander, door Bredero in het slotsonnet vermeld, deze laatste heeft aangespoord het leven van den Haarlemschen dichter en schilder te schrijven.’ (Ten Brink, Schetsen, blz. 9.) Maar toen er bij de Bredero-herdenking van 1885 voor het eerst na meer dan twee eeuwen weer werd gedacht aan een volledige uitgave, werd daarin aan de Van Mander-biografie geen plaats ingeruimd. Voor Busken Huet, die in 1882 zijn toeschrijving in Het land van Rembrand (dl. I, Zesde hoofdstuk, XXII) met nadruk had herhaald, was dit onaanvaardbaar, vooral daar er inmiddels een franse vertaling van het Schilder-boeck was verschenen, waarin de brusselse vertaler Henry Hymans nog Adam van Mander als de vermoedelijke auteur van het Leven had genoemd. Daarom schreef Huet in de zomer van 1885 opnieuw aan Ten Brink, die inmiddels in 1884 te Leiden op de door hem begeerde leerstoel was terecht gekomen. Huet bood zelfs aan, geheel belangeloos het inleidende commentaar voor dit Leven te schrijven (Busken Huet 1890, blz. 323). Toch komt de Van Mander-biografie in de editie- 1890 niet voor. Dat dit te wijten zou zijn aan de plotselinge dood van Huet op 1 mei 1886, is onwaarschijnlijk. Tot het schrijven van zo'n commentaar achtte Ten Brink ook zichzelf stellig competent, en anderen in zijn omgeving weerspraken hem niet. Of toch? | |
[pagina 303]
| |
Want wat is de wérkelijke reden geweest dat dit beknopte en opmerkelijke stuk proza in de editie- 1890 ontbreekt? Men moet wel denken dat J.H.W. Unger zich te kritisch heeft opgesteld om zich te laten meeslepen. Want al kunnen de toeschrijving door Busken Huet en de instemming daarmee door Ten Brink hem onmogelijk zijn ontgaan, toch heeft hij dit Leven van Karel van Mander niet vermeld in zijn Bibliographie (1884), noch in het Supplement daarop in de Werken 1890, deel III, blz. 595-600. Die tweevoudige afwezigheid is ook zonder openlijke polemiek welsprekend genoeg. Dat Ten Brink niet slechts overtuigd bleef, maar inmiddels Huets motivering had uitgewerkt tot een compleet romantisch genrestukje, blijkt uit zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Amsterdam 1897). Met de bij hem gebruikelijke vergissingen staat daar op blz. 278: ‘Een tweede druk verscheen in 1618 met een Leven van Van Mander, zeer uitvoerig, en met de allerschilderachtigste bijzonderheden, blijkbaar uit den mond des schilders opgevangen, gesteld door den Amsterdamschen schilder en blijspeldichter Gerbrand Adriaensz Bredero. Daar Van Mander de twee laatste jaren zijns levens (1604-1606) te Amsterdam doorbracht, bevriend met Gedeon Fallet en Spieghel, daar Bredero, een jong schilder van even twintig jaar, juist in dezen kring thuis hoort, is er geen enkel bezwaar tegen de gissing, dat de laatste de belangrijkste bijzonderheden uit Van Mander's leven door mondelinge mededeelingen van dezen zelven heeft vernomen.’ Het gezag van Busken Huet en van Ten Brink was voor hun tijdgenoten natuurlijk groot genoeg om hen dit soort fantasieën voor waarheid te doen aannemen. Maar ook een zoveel nuchterder en kritische man als de latere amsterdamse hoogleraar Jan te Winkel schreef in 1899 over Van Mander: ‘Bij zijn dood in 1606 was het alsof het land een onherstelbaar verlies had geleden, en in een tijd waarin levensbeschrijvingen van dichters uiterste zeldzaamheden waren, beschreef zijn jongere kunstbroeder Bredero zijn leven’ (Te Winkel 1899, blz. 255). Zo dacht ook Ten Brinks opvolger te Leiden, G. Kalff, er blijkbaar over. Immers, het belangwekkende proefschrift waarop Reindert Jacobsen in 1906 bij hém promoveerde, begint met de navolgende constatering: ‘Voor de kennis van het leven van Karel van Mander zijn wij uitsluitend aangewezen op de biographie in de tweede uitgave van het Schilderboek (1618), waarvan de auteur niet met zekerheid bekend is. Gerbr. Adriaensz. Bredero, Zacharias Heyns en Adam van Mander, Carels jongste broeder worden als zoodanig genoemd. Het meest schijnt er te zeggen te zijn voor het auteurschap van Bredero.’ (Jacobsen 1906, blz. 1.) Noch Jacobsen zelf, noch zijn promotor Kalff, heeft zich kennelijk geroepen gevoeld de literair-historische handschoen | |
[pagina 304]
| |
die hier lag, op te rapen en een onderzoek in te stellen naar de houdbaarheid van Bredero's auteurschap. Bij een proefschrift over Van Mander als dichter en prozaschrijver zou dat inderdaad een zijsprong zijn geweest, maar wel een belangrijke zijsprong. Even lijkt het erop alsof de jonge promovendus die weg alsnog zal inslaan; de zin volgende op de bovenstaande aanhaling luidt namelijk: ‘Zeker is het, dat deze ongenoemde biograaf zijn vele schilderachtige bijzonderheden aan Van Manders eigen mededeelingen ontleende, wat aan zijn werk een hooge waarde geeft.’ Maar hij zet niet door. De toeschrijving had dus jaren lang de tijd verder in te roesten, dank zij het gezag van de leidende leidse en amsterdamse hoogleraren. Terwijl de Bredero-studie zich intussen vooral bezighield met de biografische achtergrond van de amoureuze liederen, beschouwde de Van Mander-studie de zaak als tot in de hoogste instantie beslist. Dat eindstadium is nooit duidelijker uitgedrukt dan door Te Winkel in het derde deel van zijn overigens terecht gezaghebbende Ontwikkelingsgang (Haarlem 1923). Daar vindt men op blz. 56 de voetnoot: ‘De hoofdbron voor Karel van Mander's leven is de op goede gronden aan G.A. Bredero toegeschreven biographie: 't Geslacht, de geboorteplaets, tydt, leven ende wercken van Karel van Mander, Schilder en Poeet, die het eerst achtergevoegd is aan Van Mander's “Uytleggingh op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis”, Amst. 1616, en niet, zooals men door niet op de Signatuur R-S IIII te letten, gewoonlijk meent, achter den twee jaar later uitgegeven druk van het “Schilderboeck”, ofschoon zij ook daarachter weer is opgenomen.’ Maar wie verderop in ditzelfde deel de besprekingen van Bredero's werk naleest, komt daar geen vermelding van zijn proza en speciaal van dit prozastuk tegen. Degene die meer nog dan Te Winkel zich met de van Ten Brink geërfde geestdrift heeft opgeworpen, of liever: opgewonden tot paladijn van Bredero als de auteur van de Van Mander-biografie, is J.B. Schepers geweest, die al zo vaak literair niemandsland bij het Bredero-territorium had ingelijfd. Op grond van allerlei inwendige bewijzen, d.w.z. stijlverschijnselen of wat daarvoor doorgaat, heeft hij in de Nieuwe Gids opnieuw een pleidooi gehouden voor Bredero's auteurschap, al was hij niet blind voor de talrijke vlaamse woorden in dit Leven. (Schepers 1926.) Maar nu stond er toch eindelijk iemand op die het niet langer kon aanzien. In Oud-Holland 1927 publiceerde L. Koch een artikel dat met de titel in huis viel: ‘Bredero is niet de schrijver van het levensbericht van Karel van Mander’. Indien hij het probleem voorgoed had opgelost, zou ik hebben volstaan met naar hem te verwijzen; maar dat is niet het geval. Na de geschiedenis van de toeschrijving te hebben geschetst, zet hij zijn bezwaren vragenderwijs uiteen: | |
[pagina 305]
| |
‘Waarom toch zou Bredero, die Van Mander dan alleen uit zijn Hollandsche, waaronder slechts twee Amsterdamsche, jaren kende (?) en hem in het geheel niet in zijn Vlaamsche jeugd- en Italiaansche reisjaren heeft meegemaakt, waarom zou Bredero slechts vier bladzijden van de veertien het hebben over dien Hollandschen en niet minder dan tien bladzijden over den Vlaamschen tijd en over... Van Mander's familie? Hoe zou Bredero komen aan al die finesses over Van Mander's voorouders en over Van Mander's geboorteplaats Meulebeecke? Hoe zou Bredero kunnen schrijven bijvoorbeeld: “Tot desen teghenwoordighe Jaere Anno 1617 inde maent van Augusto lestleden, zijnder verloopen 369 jaeren, dat dien Waltherius van Mander bisschop in de Kercke tot Doornick was.” Zou Van Mander hem al die bijzonderheden zoo haarfijn verteld hebben en zou Bredero, die in 1606, toen Van Mander stierf, éénentwintig jaar was, dat alles hebben onthouden om het eindelijk in 1617 te boek te stellen? Het is moeilijk te gelooven.’ (Koch 1927, blz. 82-83.) En na al deze vragen, die men inderdaad positief zou moeten beantwoorden om Te Winkel het recht te geven van ‘goede gronden’ te spreken, keert Koch terug tot de veronderstelling van Kramm uit 1860: ‘Wat het genoemde levensberigt aangaat, ik, voor mij, ben van mening, dat dit aan de pen van zijn broeder: Adam van Mander, Schoolmeester te Amsterdam, moet worden toegekend, op grond dat het zoo van nabij alles aanroert, wat den handel en wandel van Carel betreft, en waarover alleen uit broederlijke belangstelling zóó kon worden uitgeweid.’ (Kramm 1860, blz. 1052.) Maar al voert Koch na dit citaat nog enkele argumenten aan waarom Adam van Mander in aanmerking komt, hij is er zich toch van bewust geweest het wettig en overtuigend bewijs niet te kunnen leveren. Zijn artikel eindigt dan ook half in twijfel, half in hoop: ‘Dat Adam van Mander de schrijver is, staat ook nog niet als een paal boven water. Het “Leven” zou ook geschreven kunnen zijn door... Karel van Mander zelf en dus een autobiographie wezen, waaraan bij de uitgave door een andere hand de inleiding en het nabericht gevoegd zijn. Dit alles wordt misschien nog eens uitgemaakt, wanneer men zich maar niet langer blind blijve staren op Bredero's auteurschap.’ (Koch 1927, blz. 87-88.) Deze laatste alinea is naar het mij voorkomt, Kochs kostbaarste bijdrage tot de oplossing van het auteursprobleem. Maar zonder zich rekenschap te geven van Kochs eigen voorbehoud, acht Helen Noë zijn argumentatie ten gunste van Adam van Mander zó overtuigend dat ‘men haast wel stellig mag aannemen dat Adam van Mander de schrijver is geweest van de met zoveel liefde en toewijding (en tevens met zo grote volledigheid) opgestelde biografie’ (Noë 1954, blz. 4). Ten onrechte: evenmin als Bredero komt Adam van Mander in aanmerking. Wanneer men alle zeventiende-eeuwse gegevens overziet, is het m.i. mogelijk de | |
[pagina 306]
| |
gang van zaken te reconstrueren. In ieder geval kan de eindredacteur van een volledige Bredero-editie zich niet onttrekken aan de verantwoordelijkheid, gemotiveerd te beslissen over de opname, al dan niet, van enige aan Bredero toegeschreven tekst. Zo'n negatieve beslissing staat uiteraard het sterkst, wanneer er deugdelijke argumenten zijn voor een ándere auteur. Daarover gaat dan het vervolg van deze beschouwing. | |
IIEvenals Spiegel en Roemer Visscher behoort Karel van Mander tot de generatie die in Holland de overgang vormt tussen rederijkerij en Renaissance. Maar méer dan zij beiden was hij door zijn afkomst uit de westvlaamse Kamers van Rhetorica en door zijn jarenlang verblijf in Italië als het ware de belichaming van die overgang. Geboren in mei 1548 te Meulebeke, maar vandaar met zijn familie tijdens de gewelddadige woelingen naar Kortrijk gevlucht en korte tijd later met zijn jonge gezin wegens de uitgebroken pestepidemie naar Holland, vestigde hij zich in 1583 te Haarlem en slaagde erin door zijn dubbel-talent als dichter en schilder daar twintig jaar lang een centrale figuur in het culturele leven te zijn. Dat Bredero als leerling-schilder met van jongs af belangstelling voor poëzie al vroeg de naam van de befaamde en invloedrijke vlaams-haarlemse schilder-dichter zal hebben gekend, ligt voor de hand. Maar dat hij vóor zijn achttiende jaar de gelegenheid zou hebben gehad en de kans gekregen, deze 37 jaar oudere kunstenaar in Haarlem op te zoeken, is vrijwel uitgesloten. Na een korte tijd in Heemskerk te hebben gewoond, verhuisde Van Mander in juni 1604 naar Amsterdam; daar bleef hij op verschillende adressen wonen tot zijn dood op 11 september 1606. Zijn begrafenis, met een lauwerkrans om de slapen, werd een daad van openbaar eerbetoon in renaissancistische stijl. Men mag veilig aannemen dat Bredero, toen 21 jaar oud, zich die plechtige bezienswaardigheid in de Oude Kerk niet heeft laten ontgaan, maar ze hoe dan ook van ver of minder ver zal hebben bijgewoond. Twee-en-een-kwart jaar heeft Van Mander dus als midden-vijftiger (en dat was destijds een oud man) te Amsterdam gewoond, opnieuw werkzaam als schilder en graveur. Van enige relatie met de toen omstreeks twintigjarige Bredero is niets bekend; maar ook het tegendeel laat zich niet bewijzen. Gesteld dat Bredero het heeft aangedurfd uit gerechtvaardigde bewondering contact met zijn beroemde stadgenoot te zoeken; gesteld dat de dubbel-begaafde Van Mander in die pas-volwassen jonkman een verwant dubbel-talent heeft vermoed, al | |
[pagina 307]
| |
was daarvan nog niets gebleken; gesteld dat er tussen hen beiden een vriendschappelijke vader-zoon-verhouding was ontstaan die de familiale verre overtrof; gesteld dat hij op grond daarvan geneigd is geweest tot een zeer grote vertrouwelijkheid en allerlei openhartige verhalen heeft gedaan over zijn west-vlaamse jeugd, over zijn italiaanse reis, over zijn terugkeer naar Vlaanderen, over zijn jonge gezin en over hun vlucht naar de noordelijke Nederlanden; gesteld dit alles, dan nog zijn twee dingen volstrekt ondenkbaar: 1. dat Bredero daar in zijn werk, met name in zijn voorwoorden, nooit melding van maakte; en 2. dat hij na meer dan tien jaren al die biografische gegevens nog onverzwakt, ja letterlijk, in zijn geheugen terugvond. De conclusie is onontkoombaar: de Van Mander-biografie, zoals die in het najaar van 1617 tot stand kwam, is niet denkbaar zonder betrouwbare schriftelijke gegevens, niet enkel familiepapieren, maar een gedeeltelijke autobiografie in Van Manders eigen handschrift. Deze veronderstelling die zowel het probleem van de gedetailleerde familiale en historische gegevens als dat van de vlaams-getinte anekdotische stijl tezelfdertijd oplost, is veel minder gewaagd dan het schijnt. Van Mander had in zijn Schilder-boeck ruime aandacht besteed aan leven en werk van bevriende tijdgenoten als Cornelis Ketel, Hendrik Goltzius en Francesco Badens. Het kan hem onmogelijk zijn ontgaan dat die reeks onvolledig was doordat een belangrijke, centrale figuur eraan ontbrak: Van Mander zelf. Indien hem was opgedragen een groepsportret te maken van het schildersgilde of van de brabantse Kamer De witte Angieren, dan zou hij zonder bezwaar zijn zelfportret hebben gerangschikt tussen de koppen van zijn medeleden. Maar in het Schilder-boeck liet hij dit na, al zou het opnemen van zo'n hoofdstuk niets anders zijn geweest dan een daad van nauwgezette objectiviteit. Misschien heeft zijn doperse overtuiging hem tot bescheidenheid gemaand. Bovendien zal hij wel mensenkennis genoeg hebben gehad om te voorzien dat ‘men’ hem zou betichten van ijdelheid en zelfoverschatting. Maar ook indien hijzelf zich de lacune niet bewust is geweest, zijn jongste broer was zich dat in elk geval wel. Want in diens ‘Ode op het Schilderboeck van den Constrycken Carel van Mander’ staat in alle duidelijkheid: Waer in hy dan maer een groof faut bedryvet,
Soo hy sich self daer onder niet en schrijvet
Als principael. (Schilder-boeck 1604, fol.* vij.)
De juistheid van dit broederlijk vermaan kan voor Carel van Mander aanleiding genoeg zijn geweest ervoor te zorgen dat het ontbrekende hoofdstukje op papier | |
[pagina 308]
| |
kwam te staan, al was het enkel voor zijn kinderen. Méer dan wie ook hadden zij er immers recht op te weten uit welk voornaam westvlaams geslacht ze afkomstig waren, welk een voortreffelijke vorming hun vader had genoten, wat hun ouders had gedwongen hun geboorteland te verlaten en door welke gevaren die waren bedreigd eer zij zich veilig in Haarlem hadden gevestigd. Al was dit geen adelsbrief, het zou voor hen - ballingen temidden van honderden ballingen - toch het handvest zijn van een eigen identiteit. Toen men destijds Zacharias Heyns, Adam van Mander en Bredero naar voren schoof als mogelijke auteurs van de Van Mander-biografie, had dat geen diepzinniger motief dan een snipper literatuur. Maar de vraag is niet, of elk van hen onder gunstige omstandigheden misschien in staat zou zijn geweest zo'n tekst te schrijven, de concrete vraag is of éen van hen de beschiking kan hebben gehad over de handschriftelijke nalatenschap van Carel van Mander zelf. Dat is natuurlijk niet het geval, daarover kan geen twijfel bestaan. Die nalatenschap is in september 1606 uiteraard terechtgekomen bij de oudste in leven zijnde zoon. Deze was in 1617 het hoofd van de familie en als zodanig de eigenaar van het familie-archief. Iedere andere gang van zaken zou in strijd zijn geweest met een eeuwenoude nederlandse traditie. De veronderstelling dat Karel van Mander Jr. zulke onvervangbare papieren uit handen zou hebben gegeven aan zijn oom om hem in staat te stellen ze te ordenen en aan te vullen tot een ‘Leven’, is enkel denkbaar indien men de zoon voor een ongeletterd man houdt, volstrekt gespeend van eerbied voor de nagedachtenis van zijn beroemde vader en van rechtmatige trots op de naam die hij droeg. Er bestaat overigens ook ten aanzien van deze zoon een diep ingeroeste vergissing waarvan het tijd wordt dat men ze corrigeert. In het ‘Leven’ wordt meegedeeld dat Carel van Mander tien kinderen heeft gehad, waarvan er bij zijn dood zeven in leven waren. Over de drie sterfgevallen wordt gezwegen, zoals over zoveel strikt persoonlijke zaken, bijvoorbeeld de naam van de achttienjarige bruid, het aantal dochters onder die tien kinderen en zo meer. Wel is verteld dat er in de eerste huwelijksjaren, nog vóor de vlucht naar Brugge, twee zoons werden geboren, Cornelis en Pieter; en verderop bij de groep van door Van Mander gevormde schilders, wordt als laatste de naam genoemd van ‘zijn outste Soon Karel van Mander, ghebooren te Haerlem, woonende tot Delft.’ Misleid door de formulering ‘zijn outste Soon’ heeft Kramm in 1860 zowel Cornelis als Pieter verdonkeremaand, alsook de geboorteplaats Haarlem, en Karel Jr. daarna in het onrechtmatig bezit gesteld van het geboortejaar ‘omstreeks 1579’ en de geboorteplaats Kortrijk. In de tekst staat niets anders dan dat Karel in het najaar van 1617 de oudste nog levende zoon was. Doordat Cornelis | |
[pagina 309]
| |
en Pieter kennelijk jong zijn gestorven, was Karel van de telkens vermeerderende kinderschaar al vroeg de oudste, en in alle geval was hij dat in 1617. Men moet niet zonder onweerlegbare archivalia ertoe overgaan het ‘Leven’ te retoucheren. Wat er staat, is juist: Karel van Mander Jr. werd te Haarlem geboren, waarschijnlijk in 1584 of 1585. Het Gemeente-archief te Haarlem bezit dienaangaande geen enkel gegeven, maar dat is uiteraard voor die periode niet verwonderlijk. Het Gemeente-archief te Delft bezit echter wel een aantekening omtrent zijn begrafenis: 26 februari 1623 in de Oude Kerk. | |
IIIAlleen het ‘Leven’ zelf kan bewijzen, of de totnutoe gemaakte veronderstellingen juist zijn. De lange titel geeft al te kennen dat de tekst uit twee gedeelten bestaat, want het nu wat verouderde woord ‘Mitsgaders’ laat zich het best vertalen als: en bovendien. In werkelijkheid zijn het echter niet twee maar vijf gedeelten, soms door een regel wit gescheiden, soms ook niet. Eerst een algemene huldigende inleiding in een gekunstelde rederijkersstijl, met alliteraties en assonanties, met een pretentieuze woordspeling als ‘des nydighen doodts’ en ‘des doodelijcke Nyts’ en met rijmvormen als ‘heerlijck, eerlyck en leerlijck’ of ‘ingheluyt en ingeluystert’. Zo'n stuk kan ieder schrijven die zich wat opwindt en eigenlijk niets te zeggen heeft. Dan een reeks mededelingen over Karels voorname afkomst, o.a. blijkende uit de hoge functies in kerk en staat eertijds door enkele bloedverwanten bekleed: bisschop van Doornik, ambassadeur van de graaf van Vlaanderen ter gelegenheid van een vorstelijk huwelijk. Ten bewijze hiervan wordt een uitvoerig latijns citaat gegeven met daarbij de vertaling. In dit vrij zakelijk gestelde gedeelte vindt men ook de woorden: ‘Tot desen teghenwoordighe Jaere Anno 1617. inde maent van Augusto lestleden’, waaruit kan worden afgeleid dat de Van-Mander-biografie in het najaar van 1617 is geschreven, althans persklaar gemaakt. Hoe nu iemand heeft kunnen menen dat Bredero over een zó feilloos geheugen zou hebben beschikt dat hij elf jaar na de dood van de meester allerlei familiebijzonderheden van eeuwen her kon opschrijven, inclusief een latijnse tekst van meer dan vijftig woorden, is een intrigerende vraag waarvan men zich niet met een Jantje van Leiden kan afmaken. Om dit gedeelte te kunnen opstellen - wie dat dan ook mag hebben gedaan - moeten er documenten zijn geweest, op z'n minst in afschrift, die Van Mander kans heeft gezien in veiligheid te brengen | |
[pagina 310]
| |
toen hij Vlaanderen ontvluchtte en die hij zó zorgvuldig heeft bewaard dat ze in zijn nalatenschap werden aangetroffen. Of die papieren afzonderlijk bestonden, of dat hij de inhoud ervan ook had samengevat in een overzichtelijk betoog, valt niet te beslissen, al acht ik dit laatste het meest waarschijnlijk. Het hierop volgende, derde gedeelte is een uitvoerig en anekdotisch verhaal over Van Manders jeugd in Meulebeke, zijn vroegtijdig blijkende aanleg, zijn guitige kwajongensstreken, zijn verblijf op de latijnse school in Thielt en bij een franse schoolmeester in Gent, zijn korte leertijd bij de schilder-dichter Lucas de Heere aldaar en zijn langere bij Peter Vlerick te Kortrijk en te Doornik. Terug in het ouderlijk huis, was hij vooral actief als rederijker: auteur van enkele sinnespelen die veel volk op de been brachten. Zesentwintig jaar oud kreeg hij in 1574 van zijn ouders toestemming voor een reis naar Rome, waar hij in aanraking kwam met begaafde schilders maar ook met hoogwaardigheidsbekleders in staat en kerk, in wier opdracht hij schilderijen maakte. Na een paar leerzame jaren ging hij via Bazel naar Wenen en werkte daar mee aan de triomfboog voor Keizer Rudolf. Men had hem graag aan het keizerlijke Hof gehouden, maar hij verlangde naar huis. Kort na zijn feestelijke thuiskomst in Meulebeke trouwde hij met een meisje van achttien jaar; het jonge paar vestigde zich in Kortrijk, hun eerste kind was een zoon, Cornelis. Het vlaamse platteland had het in die tijd zwaar te verduren: troepen waalse malcontenten roofden en moordden. In het welvoorziene huis te Meulebeke, waar de vader ziek lag, zag Adam, de jongste zoon, die goed Frans sprak, kans zich ook als plunderaar voor te doen en zo de kapers een deel van de buit te ontkapen. Karel zelf, met een paar wagens bezig het dorp te verlaten, werd overvallen, uitgeschud en met ophanging bedreigd, maar nog juist gered door een italiaanse officier die hem te Rome had leren kennen. Ofschoon de familie daarna in Kortrijk veilig was voor brandschattende soldeniers, deed een pestepidemie Karel met zijn jonge vrouw en inmiddels twee kinderen in 1582 naar Brugge vluchten, en vandaar naar Holland. Het bewogen verhaal is uit; na een regel wit begint het volgende deel: de vermelding van de werken die Van Mander te Haarlem heeft voortgebracht. Maar nauwelijks begonnen, wordt de tekst onderbroken met de woorden: Amen. Vaert wel. Die afscheidsformule op deze plaats is te vreemd om er zonder verklaring aan voorbij te mogen gaan. Inzake geheel het vlaams-italiaans-vlaamse gedeelte rijst de beslissende vraag, of er behalve de hoofdpersoon zelf ooit iemand in staat kan zijn geweest zoveel bijzonderheden mee te delen over Van Manders jeugd en beginnende volwassenheid. Omdat het verhaal bij later archiefonderzoek blijkt niet overal correct te zijn, heeft men het auteurschap van Karel van Mander betwist. Dat is | |
[pagina 311]
| |
dan een misverstand. Bij wat meer mensenkennis kan men weten dat ook de oprechtste autobiograaf niets anders kan doen dan de feiten mededelen zoals en voorzover hij ze zich herinnert. Wat hij zich niet herinnert, heeft nooit plaats gehad. Toen Van Mander na de voltooiing van het Schilder-boeck tot het inzicht kwam dat hij ook zijn eigen leven diende vast te leggen, vertelde hij over gebeurtenissen die zo'n kwart eeuw tevoren hadden plaats gehad en waarover niemand méer wist dan hijzelf. Objectieve gegevens uit die periode stonden hem niet ter beschikking - wat emigranten na hun vlucht nog bezitten, is meestal zo weinig -; van aanvulling en controle was dus geen sprake. Maar ten aanzien van de haarlemse tijd lag dat ánders: wat hij daar had gedaan, was aan talloze Brabanders en Hollanders bekend, en betrof bovendien een nabij verleden. De woorden Amen. Vaert wel zijn alleen verklaarbaar als het vrome slot van een autobiografisch verhaal, dus na een stuk proza van Karel van Mander zelf. Op grond van deze conclusie acht ik het aannemelijk dat ook het voorgaande deel, het familieverhaal, in Van Manders handschrift tot de nalatenschap heeft behoord. Het verslag van de in Haarlem gemaakte schilderijen, dat over de vrome slotformule heen wordt voortgezet, is eer opsommend dan anekdotisch van karakter. Het vermeldt de onderwerpen, meest van bijbelse aard, geeft dan enkele bijzonderheden inzake de uitvoering en tenslotte soms de naam van de eigenaar en diens woonplaats. De stilzwijgende veronderstelling dat iemand, wie dan ook, in staat zou zijn geweest zo'n beredeneerde catalogus uit z'n hoofd op te schrijven, is even absurd als dat iemand destijds de onbekende eigenaars van die schilderwerken zou hebben opgespoord. Zo'n veronderstelling is ook niet nodig; het ligt meer voor de hand te denken dat Van Mander nauwkeurig heeft boek gehouden van de opdrachten die hij kreeg, van de onderwerpen, de wijze van uitvoering, het formaat, de afgesproken prijs en stellig ook van de betaling; want slordigheid kon hij zich met zijn grote gezin wel allerminst veroorloven. Dit vierde gedeelte moet dus worden beschouwd als de herschreven schildersadministratie van Karel van Mander zelf, aangevuld met een opsomming van de door hem geschreven boeken waarvan wel exemplaren in familiebezit zullen zijn geweest, en tenslotte met een lijst van leerlingen, van wie Karel van Mander Jr. dan als laatste wordt vermeld. Het gedeelte over de ziekte, het overlijden en de indrukwekkende begrafenis heeft weer een biografisch vertellend karakter, uiteraard minder anekdotisch dan het verhaal over jeugd, reis, terugkeer en vlucht. Maar toch: het is het verslag van een ooggetuige, wie het schrijft, is erbij geweest, ongeacht de vraag of hij het kort na 1606 of eerst in 1617 heeft te boek gesteld. Het zou dus Adam | |
[pagina 312]
| |
van Mander kúnnen zijn, maar meer dan een mogelijkheid is dit niet; ook Karel Jr. was in 1606 al een volwassen man en komt dus op z'n minst evenzeer in aanmerking. Om nog een beslissende stap verder te kunnen doen is het noodzakelijk zich nauwkeurig rekenschap te geven van de situatie anno 1617: van de vijf onderdelen waaruit de Van Mander-biografie is komen te bestaan, waren het tweede en het derde beschikbaar als teksten van Karel van Mander zelf; het vierde gedeelte was in de eigenhandige schildersadministratie aanwezig als chronologisch geordend materiaal dat slechts een wat betere presentatie vereiste. En ook het laatste gedeelte lag in vrijwel definitieve vorm misschien al sinds jaren gereed. Toen tijdens de voorbereiding tot het herdrukken van de Uytlegginghe en van het Schilder-boeck besloten werd ook het Leven van Karel van Mander daaraan toe te voegen, was er maar éen die de benodigde gegevens ter beschikking had: Karel van Mander Jr. Zijn taak in 1617 bestond in het schrijven van de inleidende paragraaf, het hier en daar wat bijvijlen van de familiale en biografische verhalen, het samenvatten van de administratieve aantekeningen en het afronden van het slotgedeelte. Zo kunnen de woorden: ‘Tot desen teghenwoordighe Jaere Anno 1617. inde maent van Augusto lestleden, zynder verloopen 369. jaeren’ in déze vorm alleen van hém zijn, al zal er in de tekst uit 1604 of 1605 wel iets dergelijks hebben gestaan; en ook de vermelding van hemzelf als leerling van zijn vader, met geboorteplaats en woonplaats, zal van hém afkomstig zijn. Een bescheiden vleugje ijdelheid, een miniem beetje reclame, een haast onvindbare handtekening? Wie zal het zeggen. Voor Bredero die in 1616 veelvuldig contact had met de uitgever Cornelis Lodewijcksz. van der Plasse, kan het geen geheim zijn geweest dat deze bezig was met een herdruk van de Uytlegginghe en dat daarachter het Leven van Karel van Mander zou worden toegevoegd. Aangezien Karel van Mander Jr. voor de tekst zorgde, bestond er geen auteursprobleem. Toen Bredero op verzoek van zijn uitgever het drempeldicht schreef, dat wel niet vóor maar ná de tekst werd afgedrukt (zie de Inleiding, blz. 35) bracht hij aan de Van Manders dan ook een tweevoudige hulde: eerst aan de vader uit wiens werken hij zo veel had geleerd, dan aan de zoon en naamgenoot, die in staat was zo'n vader waardig na te volgen, al sinds lang als schilder, en nu ook als biograaf. |
|